Uitspraak 201209358/1/A1


Volledige tekst

201209358/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Twenterand,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 augustus 2012 en de tussenuitspraak van die rechtbank van 19 juli 2012 in zaken nrs. 11/825, 11/826 en 11/827 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te Vriezenveen, gemeente Twenterand

en

het college.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 20 januari 2009 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een bedrijfshal, een mestsilo en 40 nertsensheds op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij afzonderlijke besluiten van 26 mei 2009 heeft het college het door [wederpartij] tegen die besluiten gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 januari 2010 heeft de rechtbank het door onder meer [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 maart 2011, in zaak nr. 201001522/1/H1, heeft de Afdeling het door onder meer [wederpartij] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 6 januari 2010 vernietigd en het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van het college van 26 mei 2009 vernietigd.

Bij afzonderlijke besluiten van 21 juni 2011 heeft het college het door [wederpartij] tegen de besluiten van 20 januari 2009 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard en deze besluiten, onder aanvulling van de motivering ervan, in stand gelaten.

Bij tussenuitspraak van 19 juli 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om een aantal gebreken in de besluiten van 21 juni 2011 te herstellen.

Bij uitspraak van 22 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen de besluiten van 21 juni 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2013, waar het college, vertegenwoordigd door E. Nijhuis, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en G.J.A. Jonkman, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan ziet op het oprichten van een bedrijfshal, een mestsilo en 40 nertsensheds op het perceel.

2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:3, derde lid, wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.

2.1. Het college voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2012 (zaak nr. 201202006/1/A1) aan dat [wederpartij] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, omdat evident is dat het bouwplan nimmer kan worden gerealiseerd. Daartoe voert het college aan dat [wederpartij] de gronden waarop het bouwplan is voorzien niet in eigendom heeft en dat de eigenaar geen toestemming geeft voor het bouwplan.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 oktober 2009, in zaak nr. 200900139/1/H1) is de aanvrager om bouwvergunning belanghebbende bij een beslissing op die aanvraag, tenzij aannemelijk is dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt. De omstandigheden dat [wederpartij] geen eigenaar is van de gronden, terwijl de eigenaar geen toestemming geeft voor het bouwplan, leidt er niet toe dat [wederpartij] niet als belanghebbende is aan te merken. Niet is uitgesloten dat hij die toestemming alsnog verkrijgt, zodat niet op voorhand is uitgesloten dat op enig moment van de bouwvergunning gebruik zal kunnen worden gemaakt. Aldus is [wederpartij] aan te merken als belanghebbende bij de aanvraag in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Anders dan het college betoogt, wijken deze omstandigheden af van de omstandigheden die hebben geleid tot het oordeel in de uitspraak van 14 november 2012. In die zaak had het college aan een ander dan de aanvrager reeds een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een aanlegvoorziening op het desbetreffende perceel. Voorts ontbrak in die zaak de benodigde toestemming van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard om de aanlegvoorziening op te richten.

Het betoog faalt.

3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2005" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied", omdat op het perceel geen agrarisch bouwperceel is geprojecteerd. Het college heeft geweigerd op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit luidde ten tijde van belang, ten behoeve van het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.

Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet past in de microplanologische uitgangspunten die zijn neergelegd in het voorontwerpbestemmingsplan "LOG-gebieden" (hierna: het voorontwerpbestemmingsplan). Daartoe stelt het college dat er geen sprake is van landschappelijke inpassing van het bouwplan. De bouwwerken zijn direct zichtbaar in het landschap, hetgeen in strijd is met het karakter van het gebied Fortwijk, dat zich kenmerkt door het grootschalige open landschap. Verder heeft het college aangegeven dat het bedrijfsgebouw niet voldoet aan de maximale toegestane goothoogte van 6 m, nu het bedrijfsgebouw een goothoogte heeft van 6,81 m. Het college is gelet op het vorenstaande niet bereid om medewerking aan het bouwplan te verlenen.

4. Tussen partijen is niet in geschil dat het binnen de gemeente Twenterand gelegen gebied Fortwijk in het Reconstructieplan Salland-Twente (hierna: het reconstructieplan) is aangewezen als "Landbouwontwikkelingsgebied". Het reconstructieplan is vertaald in het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De nieuwvestiging van intensieve veehouderij is in beginsel toegestaan. In het reconstructieplan is bepaald dat ieder initiatief tot nieuwvestiging een nadere beleidsafweging behoeft. Bij de vaststelling van het reconstructieplan is geen volledige afweging gemaakt.

5. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het inbreuk heeft gemaakt op de beginselen van "fair-play" en "de minste pijn". Daartoe betoogt het college dat [wederpartij] op de hoogte was van het belang van de landschappelijke inpassing en dat het aan de aanvrager is om relevante gegevens in te dienen. Het college voert verder aan dat het vooraf duidelijkheid wenst over de landschappelijke inpassing en niet achteraf via een voorschrift, onder meer omdat derden inzicht dienen te hebben in de landschappelijke inpassing van het bouwplan. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het terugbrengen van de goothoogte van de bedrijfshal een ondergeschikte wijziging van het bouwplan is.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2012, in zaak nr. 201203211/1/A1) dient de beslissing van het college om al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen terughoudend te worden getoetst, gelet op de beleidsvrijheid terzake van het college. Dat wil zeggen dat de rechter zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

Het college heeft in het besluit tot weigering vrijstelling te verlenen kunnen verwijzen naar het voorontwerpbestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2008, zaak nr. 200800092/1) mag het college bij het weigeren van een vrijstelling aansluiting zoeken bij de actuele stand van zaken met betrekking tot het in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan. Niet in geschil is dat ingevolge het voorontwerpbestemmingsplan het bouwplan landschappelijk dient te zijn ingepast. Vaststaat dat [wederpartij] geen inpassingsplan heeft overgelegd en dat het bouwplan niet in landschappelijke inpassing voorziet. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college met de door hem gegeven motivering met betrekking tot de eis van landschappelijke inpassing voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het niet heeft willen meewerken aan het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het bouwplan. Voorts is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het verlangen van een inpassingsplan door het college voorafgaand aan het beoordelen van het verzoek om vrijstelling niet onevenredig bezwarend. Daarbij wordt in aanmerking genomen, zoals het college heeft aangegeven, dat de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan groot zijn, omdat het gebied een grootschalig open karakter heeft en de directe zichtbaarheid van het bouwplan zonder landschappelijke inpassing in het landschap ongewenst is. Ook heeft het college terecht van belang geacht dat uit oogpunt van rechtszekerheid voor derden inzichtelijk dient te zijn hoe het bouwplan landschappelijk wordt ingepast.

Voorts heeft het college aan de weigering mede ten grondslag kunnen leggen dat de goothoogte van de bedrijfshal niet voldoet aan de volgens de planvoorschriften van het voorontwerpbestemmingsplan maximale toegestane goothoogte van 6 m. Nu het college gelet op het vorenstaande de gevraagde vrijstelling evenwel reeds in redelijkheid heeft kunnen weigeren wegens het ontbreken van een landschappelijke inpassing van het bouwplan, was het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in dit geval niet gehouden om [wederpartij] in de gelegenheid te stellen het bouwplan wat betreft de goothoogte van de bedrijfshal aan te passen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, wat er verder zij van de vraag of het terugbrengen van de goothoogte een wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard betreft, met het verlagen van de goothoogte niet alle beletselen voor het verlenen van de vrijstelling en bouwvergunning zijn weggenomen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt. Hetgeen het college voor het overige betoogt, behoeft geen bespreking.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de afzonderlijke besluiten van 21 juni 2011 van het college alsnog ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Almelo van 19 juli 2012 en 22 augustus 2012 in zaken nrs. 11/825, 11/826 en 11/827;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013

651.