Uitspraak 201011739/1/H1


Volledige tekst

201011739/1/H1.
Datum uitspraak: 7 september 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2010 in zaak nr. 09/1706 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 10 juli 2008 heeft het college aan [appellant] reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een loods/tuigkamer en een paardenstal op het perceel [locatie] te Sterksel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het college de door [bezwaarmakers] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard, de besluiten van 10 juli 2008 herroepen en alsnog geweigerd bouwvergunning te verlenen voor de loods/tuigkamer en de paardenstal.

Bij uitspraak van 21 oktober 2010, verzonden op 22 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 december 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [bezwaarmakers] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2011, waar [appellant], bijgestaan door M.G.J. Koenen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S. Klaver, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [bezwaarmakers], bijgestaan door mr. M.E. Jendsen, gehoord.

Naar aanleiding van door [appellant] ter zitting overgelegde stukken met betrekking tot zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, heeft de Afdeling na het sluiten van het onderzoek ter zitting, het onderzoek heropend. Het college, bij brief van 30 juni 2011, en [bezwaarmakers], bij brief van 1 juli 2011, hebben op deze stukken gereageerd. Deze reacties zijn toegezonden aan [appellant], die hierop zijn reactie heeft gegeven. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. Daarop is het onderzoek gesloten, zoals partijen bij brief van 12 augustus 2011 is medegedeeld.

2. Overwegingen

2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het door [appellant] voorgenomen gebruik van de loods/tuigkamer en de paardenstal niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, en dat eveneens strijd met het bestemmingsplan bestaat, doordat de gebouwen op te geringe afstand tot de grens met het perceel van [bezwaarmakers] zijn gelegen.

2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

2.3. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oost" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden".

Op grond van de bij de plankaart behorende 'Verklaring bestemmingen en gebruiksdoeleinden' zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het agrarisch bedrijf, alsmede voor bescherming van landschappelijke waarden.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, wordt in het plan onder 'agrarisch bedrijf' verstaan een akker- of weidebouwbedrijf, een bloemteelt-, sierteelt- of boomkwekerijbedrijf, een fruitteelt- of ander tuinbouwbedrijf, alsmede een pluimvee-, varkens-, mestrundvee- of mestkalverenhouderij, een champignonkwekerij, dan wel een uit twee of meer van genoemde bedrijfstakken samengesteld bedrijf, al dan niet met vee, met uitzondering van een paardenhouderij, paardenfokkerij, pelsdierhouderij en een agrarisch mammoetbedrijf.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn op deze gronden op de aangewezen bebouwingsoppervlakken uitsluitend toegestaan agrarische bedrijfsgebouwen, zoals stallen en schuren, tot op een afstand van maximaal vijf meter van de perceelgrens.

Ingevolge het zevende lid, voor zover thans van belang, is het verboden de onbebouwde grond en de opstallen te gebruiken in strijd met de bij de bestemming omschreven gebruiksdoeleinden.

2.4. [appellant], die op het perceel een varkenshouderij exploiteert, betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het houden van paarden in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat uit de in artikel 1 van de planvoorschriften opgenomen definitie van het begrip 'agrarisch bedrijf' niet blijkt dat het houden van slechts enkele paarden met het doel deze tuig- en zadelmak te maken, niet onder dat begrip kan worden geschaard.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2005 in zaak nr. 200409527/1), dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

2.4.2. Vast staat dat [appellant] zich bezighoudt met het opfokken van jonge paarden en het vervolgens tuig- en zadelmak maken van deze paarden alvorens deze te verkopen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die activiteiten moeten worden aangemerkt als het exploiteren van een paardenhouderij en paardenfokkerij, en dat in de in artikel 1 van de planvoorschriften opgenomen definitie van het begrip 'agrarisch bedrijf' dergelijke bedrijven uitdrukkelijk zijn uitgezonderd. Nu uit de bewoordingen van bedoelde bepaling niet kan worden afgeleid dat de uitzondering niet ziet op het houden of fokken van een gering aantal paarden, dient te worden geoordeeld dat de bedoelde door [appellant] ontplooide activiteiten niet voldoen aan de in deze bepaling opgenomen definitie van agrarisch bedrijf. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat bedoelde activiteiten als hobbymatig moeten worden aangemerkt, wordt overwogen dat het hobbymatig houden en fokken van paarden evenmin is toegestaan op het perceel, reeds omdat ingevolge de planvoorschriften ter plaatse slechts bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen is niet van belang dat, zoals [appellant] betoogt, paarden in het algemeen onder het begrip 'vee' kunnen worden geschaard. Van belang is slechts dat in artikel 1 van de planvoorschriften een uitdrukkelijke uitzondering voor paardenhouderijen en paardenfokkerijen is neergelegd.

Uit het voorgaande volgt tevens dat de activiteiten in strijd zijn met artikel 6, zevende lid, van de planvoorschriften, aangezien de paardenstal en de loods/tuigkamer, die ten dienste staan van de door [appellant] ontplooide activiteiten, niet kunnen worden aangemerkt als 'agrarische bedrijfsgebouwen' als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.

Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bouwplannen in zoverre in strijd zijn met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank, in navolging van het college, niet heeft onderkend dat beide bouwvergunningen van rechtswege zijn verleend, nu het college niet binnen twaalf weken na de aanvragen om bouwergunning op deze aanvragen heeft beslist. Nu, zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, de bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan, kan, gelet op het bepaalde in artikel 46 van de Woningwet, niet staande worden gehouden dat de gevraagde bouwvergunningen van rechtswege zijn verleend.

2.6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij zijn besluitvorming rekening had moeten houden met het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende", omdat dit op 2 februari 2009 was vastgesteld, slaagt evenmin, nu dit plan niet eerder dan op 14 oktober 2009 in werking is getreden, op welke dag de voorzitter van de Afdeling uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van tegen dit bestemmingsplan gedane verzoeken om voorlopige voorziening. Ten tijde van het besluit van 31 maart 2009 diende het college, gelet op artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet, op het bezwaar te beslissen met inachtneming van het toen geldende bestemmingsplan.

2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hem in de gelegenheid had moeten stellen de bij de aanvraag om bouwvergunning voor de loods/tuigkamer behorende situatietekening aan te passen, teneinde het bouwplan wat de afstand tot de perceelsgrens betreft alsnog in overeenstemming te laten zijn met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2004 in zaak nr. 200304109/1), is het college gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van een aanvraag om bouwvergunning in de gelegenheid te stellen om die aanvraag te wijzigen of aan te vullen. Daarvoor kan met name aanleiding bestaan indien door de wijziging of aanvulling geconstateerde beletselen voor het verlenen van een bouwvergunning kunnen worden weggenomen. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard.

2.7.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de wijzigingen die in dit geval nodig zijn om de bouwplannen in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan, niet alleen in verband met de te geringe afstand tot de grens met het perceel van [bezwaarmakers], maar met name ten aanzien van het voorgenomen gebruik, niet als wijzigingen van ondergeschikte aard zijn aan te merken.

Het betoog faalt.

2.8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling had kunnen weigeren, nu het in andere, door hem nader omschreven gevallen, waarbij op dezelfde wijze als in de thans aan de orde zijnde situatie strijd bestond met het bestemmingsplan, wel vrijstelling dan wel ontheffing van het bestemmingsplan heeft verleend.

2.8.1. De ontheffing die het college heeft verleend in het geval van de Langstraat 15a te Leende, betreft een bouwwerk dat op een afstand van vijf meter van de zijdelingse perceelsgrens is gelegen. Reeds hierom is dit niet met de situatie bij [appellant] vergelijkbaar. De situatie aan de Heezerweg 24 en die aan de Oostrikkerweg 2 te Sterksel kunnen niet als gelijke gevallen worden aangemerkt, omdat de desbetreffende percelen zijn gelegen op gronden met een woonbestemming. Het perceel Heezerenbosch 24 te Heeze ligt, in tegenstelling tot het perceel van [appellant], in een bebouwingsconcentratie, waardoor het evenmin om gelijke gevallen gaat. Ten behoeve van het perceel aan de Heezerweg 11 te Sterksel is aanvraag om bouwvergunning gedaan voor een machineloods in overeenstemming met de agrarische bestemming, en niet voor een paardenhouderij, zodat dit geval afwijkt van de situatie bij [appellant]. Hetzelfde geldt voor het perceel Turfven 1 te Sterksel, waar bouwvergunning is gevraagd voor een loods ten behoeve van een pluimveebedrijf. Voor het perceel Chijnsgoed 1 te Sterksel is bouwvergunning van rechtswege verleend, omdat het college niet binnen de wettelijke termijn van zes weken op de aanvraag heeft beslist. Reeds is dit niet met de situatie bij [appellant] vergelijkbaar. Voor zover, naar [appellant] betoogt, deze verlening van rechtswege ten onrechte heeft plaatsgevonden, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, wordt overwogen dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een eerder gemaakte fout, daargelaten of ter zake een fout is gemaakt, herhaald dient te worden.

Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat de door [appellant] naar voren gebrachte situaties niet zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011

457-357-619.