Uitspraak 200304109/1


Volledige tekst

200304109/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 19 juni 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de bouw van een restaurant ten behoeve van jachthaven Zaadnoordijk aan het Uitgeestermeer op het perceel, plaatselijk bekend [locatie], kadastraal bekend gemeente Uitgeest, sectie […], nummer […]. Tevens is aan de bouwvergunning, voorzover thans van belang, de voorwaarde verbonden dat 137 parkeerplaatsen worden aangelegd.

Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juni 2003, verzonden op 23 juni 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 augustus 2002 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 3 september 2002 heeft de vergunninghouder een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.A.M. Admiraal en P.C. Goverde-Bruins, beiden ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de vergunninghouder, vertegenwoordigd door
mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet de bouw van een restaurant van circa 23 meter bij circa 16 meter. Het gebouw heeft een tweede bouwlaag aan de oostelijke kant en is zowel aan de westelijke als de oostelijke zijde voorzien van een hellend dakvlak. De hoogte van het westelijke dakvlak loopt op van 2,70 meter naar 5,40 meter, de hoogte van het oostelijke dakvlak van 3,60 meter naar 9,23 meter.

2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “ Uitgeest Watersportcentrum Zaadnoordijk 1993” rust op onderhavig perceel de bestemming “Watersportcentrum”.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de als “Watersportcentrum” aangewezen gronden bestemd voor een watersportcentrum en/of verblijfsrecreatie met daaraan verwante functies, zoals:

(…);

b. een horecabedrijf;

(…);

h. verhardingen, waaronder wegen, parkeerplaatsen en voetpaden;

met de daarbij behorende bouwwerken en terreinen.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, is het doel van de bestemming de exploitatie en het beheer van een watersportcomplex met verblijfsrecreatief medegebruik in de vorm van de exploitatie van recreatiewoningen met daaraan gekoppeld enige daarbij behorende faciliteiten, benevens de exploitatie van een hoogwaardige horecavoorziening. Gelet op de geluidsbelasting ten gevolge van het gemotoriseerd verkeer op rijksweg A 9 dient er sprake te zijn van een aanvaardbare geluidsbelasting van recreatiewoningen.

In artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften (beschrijving in hoofdlijnen) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“c. De meeroeverzone. (…) De bouwmassa’s van de recreatiewoningen en/of stacaravans zullen zodanig worden gesitueerd en gegroepeerd, dat een ruimtelijk/visuele relatie tussen waterzone en dammen- en bassinzone in stand wordt gehouden. De verbinding naar het toekomstig horecabedrijf zal daarin van een hogere ruimtelijke orde zijn dan de ruimten tussen de recreatiewoningen onderling. (…) De recreatiewoningen en het horecabedrijf zullen bijdragen aan een aantrekkelijk oeversilhouet. (…) In het gebied mag in samenhang met de waterzone een horecabedrijf evenwijdig aan rijksweg A 9 worden gerealiseerd op zodanige wijze dat deze mede kan dienen als geluidsscherm voor het verkeerslawaai vanwege deze weg. (…).

d. De waterzone. (…) In het gebied mag in samenhang met de meeroeverzone een horecabedrijf worden gerealiseerd tot ten hoogste 30 m uit de meeroeverzone.”

Ingevolge 3, vierde lid, onder b van de planvoorschriften gelden de volgende bebouwings- en inrichtingsregels voor een horecabedrijf:

1. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 1000 m2.

2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 6,00 m.

3. De nokhoogte mag niet meer bedragen dan 10,00 m.

4. De daken dienen overwegend een helling te hebben tussen 30 graden en 60 graden.

5. Het aantal overnachtingsruimten mag niet meer bedragen dan 40.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder f, dient binnen het bestemmingsgebied ten aanzien van parkeerplaatsen aan de volgende normen worden voldaan:

1. 0,15 parkeerplaats per ligplaats (passanten uitgezonderd);

2. 0,4 parkeerplaats per arbeidsplaats;

3. 0,6 parkeerplaats per restaurantzitplaats;

4. 1,1 parkeerplaats per recreatiewoning;

5. 1 parkeerplaats per hotelkamer.

2.3. Onbetwist is dat het bouwplan ten aanzien van het dakvlak in strijd is met het bestemmingsplan en dat het verlenen van binnenplanse vrijstelling daarvoor niet mogelijk is. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de tekst van de planvoorschriften, de daarop gegeven toelichting, en de in de toelichting voorkomende schetsen van situeringsmogelijkheden, volgt dat het bouwplan ook wat de situering betreft in strijd is met het bestemmingsplan.

2.3.1. Dit betoog faalt. Het bouwplan is volledig gesitueerd in de op de plankaart aangeduide waterzone. Derhalve is alleen van belang hetgeen in artikel 3, derde lid, onder d, ten aanzien van de situering is bepaald. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan de daarin vervatte eis van samenhang niet die dwingende betekenis toekomt die appellant daaraan gehecht wil zien. De enige situeringseis waaraan het bouwplan kan worden getoetst is de bepaling dat het horecabedrijf maximaal 30 m buiten de meeroeverzone mag liggen. Daaraan voldoet het bouwplan.

2.3.2. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht, zij het niet op geheel juiste wijze, heeft vastgesteld dat het bouwplan alleen wat betreft de hellingshoek van het westelijke dakvlak in strijd is met het bestemmingsplan.

2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen, onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid, voorzover hier van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.5. Gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben bij brief van 21 juni 2000, verzonden 21 augustus 2000, hun notitie bekendgemaakt over de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Ingevolge deze notitie “Toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO”, kunnen burgemeester en wethouders zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor projecten die niet afwijken van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid (bijvoorbeeld een streekplan) of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid (zoals een planologische kernbeslissing) en geen speerpunten van beleid, zoals aangegeven in deze notitie, betreffen en waarover geen overleg is gevoerd op grond van artikel 10 van de het Besluit op de ruimtelijke ordening is gevoerd.

2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de notitie van gedeputeerde staten in strijd is met het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO en deze ten onrechte niet wegens onverbindendheid buiten toepassing heeft gelaten. Er kan naar haar mening niet worden volstaan met een negatieve formulering van de gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid van de WRO, nu, naar zij stelt, uit de tekst van deze bepaling moet worden afgeleid dat deze categorieën positief moeten worden benoemd. Subsidiair voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het project valt onder een van de in de notitie zogenoemde speerpunten van beleid, zodat in dit geval slechts vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO en derhalve met een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten had kunnen worden verleend.

2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat de gekozen negatieve formulering in strijd is met (het systeem van) de wet. Nu uitsluitend ten behoeve van de hellingshoek van het westelijke dakvlak een vrijstelling nodig is, valt voorts niet in te zien dat het project betrekking heeft op een van de speerpunten van beleid als bedoeld in de notitie. De rechtbank is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat het college bevoegd was de vrijstelling te verlenen.

2.7. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college aan het verlenen van vrijstelling een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft gelegd. Nu het bouwplan behoudens de hellingshoek van een dakvlak paste binnen het bestemmingsplan kon het college in dit geval ermee volstaan aan te geven dat werd afgeweken van een van de bouwvoorschriften, dat deze afwijking niet aanzienlijk is, en dat de welstandscommissie omtrent dit bouwplan positief had geadviseerd. Er bestaat, gelet op de geringe afwijking van het bestemmingsplan, evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellante.

2.8. Ook het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het oorspronkelijk bouwplan zodanig is gewijzigd dat sprake is van een nieuw bouwplan dat opnieuw de wettelijke procedure had moeten doorlopen, faalt.

Vast staat dat de locatie van het bouwplan op 11 juni 2000, op verzoek van het college, is aangepast, door het bouwwerk in het geheel zes meter te verschuiven naar het zuiden. Als regel behoort het college te beslissen op een aanvraag om een bouwvergunning zoals deze is ingediend. Het college is echter gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van een aanvraag om bouwvergunning in de gelegenheid te stellen om die aanvraag te wijzigen of aan te vullen. Daarvoor kan met name aanleiding bestaan indien door de wijziging of aanvulling geconstateerde beletselen voor het verlenen van een bouwvergunning kunnen worden weggenomen. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat daarvan in het onderhavige geval sprake is.

2.9. Appellante betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de gehanteerde parkeernorm onvoldoende is toegelicht. De rechtbank heeft dienaangaande terecht overwogen dat de verwijzing naar de toepasselijkheid van de ingevolge artikel 3, vierde lid, onder i, aanhef en sub 3, van de planvoorschriften geldende parkeernorm voldoende duidelijk was en geen nadere motivering behoefde.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, onder enige verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. de Gooijer w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004

17-397.