Uitspraak 200409527/1


Volledige tekst

200409527/1.
Datum uitspraak: 13 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 02/976 van de rechtbank Dordrecht van 15 oktober 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Zederik.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zederik (hierna: het college) bouwvergunning verleend aan de [vergunninghouder] voor het oprichten van een bedrijfsloods op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zederik (kern Meerkerk), sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 november 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 19 januari 2005 heeft de vergunninghouder een nader stuk ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door A. Menhart, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.R.J. van Buren-Buijs en J.P. Rombout, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de vergunninghouder, bijgestaan door mr. J.C.W. van Eekeren, advocaat te Nijmegen, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een bedrijfsloods met een oppervlakte van 387,5 m² op het perceel.

2.1.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", met als subbestemming "B(2)".

Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor bedrijven behorende tot de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge artikel 15, derde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en mag de ten tijde van ter-inzage-legging van het ontwerpplan aanwezige bebouwde oppervlakte met ten hoogste 15% worden uitgebreid, tenzij binnen het bouwvlak een bebouwingspercentage is aangegeven.

2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat artikel 15, voornoemd, ziet op de uitbreiding van de aanwezige bebouwingsoppervlakte binnen het bouwvlak met ten hoogste 15%. Voor het standpunt van appellanten dat, nu binnen het bouwvlak ter plaatse geen (ander) bebouwingspercentage is aangegeven, de bestaande bebouwing uitsluitend op dezelfde locatie mag worden uitgebreid, zijn in het bestemmingsplan noch in de toelichting daarop aanknopingspunten te vinden. Het bebouwingspercentage duidt immers op de uitbreiding van de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte en niet van de bestaande bebouwing. De plaats waar de bebouwing mag worden gerealiseerd is daarmee niet gegeven.

Het betoog van appellanten dat het bouwplan op dit punt in strijd is met het bestemmingsplan faalt derhalve.

2.3. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat bij de beoordeling van het bouwplan vooraf moet worden getoetst of het toekomstige gebruik van de loods in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Nu nog niet bekend is welk bedrijf zich in de loods gaat vestigen, wordt volgens appellanten het systeem van de Woningwet omzeild.

2.3.1. Volgens vaste jurisprudentie - bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 1996 inzake nr. H01.96.0154, gepubliceerd in JB 1997/7, Rawb 1997, 54 en de Gemeentestem 7049, nr 9. - moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die, waarin de bestemming voorziet.

2.3.2. Het betoog faalt. In dit geval bestaan er geen feiten en omstandigheden op grond waarvan op voorhand gerede twijfel bestaat dat de bedrijfsloods zal worden gebruikt ten behoeve van een bedrijf dat niet behoort tot een categorie 1 of 2 als bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Hoewel de vergunninghouder de bedrijfsloods niet zal oprichten ten behoeve van zijn bestaande aannemersbedrijf, heeft hij in zijn brief van 26 juli 2001 verklaard dat in de bedrijfsloods alleen bedrijven zullen worden gevestigd die in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan. Voorts heeft de vergunninghouder een brief van 23 augustus 2001 van zijn makelaar overgelegd waarin een opsomming is gegeven van potentiële huurders of kopers van de bedrijfsloods die behoren tot een categorie 1 of 2 bedrijf als bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat niet aannemelijk is dat het beoogd gebruik van de bedrijfsloods niet strookt met de bestemming. Nu nog niet vast staat dat sprake is van het oprichten van een milieuvergunningplichtig bedrijf, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de aanhoudingsplicht, zoals bedoeld in artikel 52 van de Woningwet, wordt omzeild.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Zwart w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005

53-430.