Uitspraak 200907840/1/H2


Volledige tekst

200907840/1/H2.
Datum uitspraak: 30 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
2. [appellant sub 2], kantoorhoudend te [plaats], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [belanghebbende], handelend onder de naam Condor Yachting,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 september 2009 in zaken nrs. 05/1577, 06/3020 en 06/4974 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2003 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan [belanghebbende], handelend onder de naam Condor Yachting te Kerkdriel (hierna: Condor Yachting), € 1.163.974,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 november 2001, aan nadeelcompensatie toegekend op grond van de beleidslijn "Ruimte voor de rivier" (hierna: de Beleidslijn).

Bij besluit van 30 maart 2005, zoals aangevuld en gewijzigd bij de besluiten van 4 oktober 2005 en 11 april 2006 heeft de minister het door Condor Yachting daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bedrag aan schadevergoeding vastgesteld op € 2.882.891,00 en vervolgens een aanvullende schadevergoeding toegekend van € 32.700,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2004.

Bij uitspraak van 3 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem het door [appellant sub 2], de curator in het faillissement van Condor Yachting (hierna: de curator), daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 30 maart, 4 oktober 2005 en 11 april 2006 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2009, en de curator, bij brief, eveneens bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De curator heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 november 2009 en de minister bij brief van 23 november 2009.

De curator heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.J. Snijders-Storm, advocaat te Den Haag, en de curator, in persoon en bijgestaan door mr. E.A.M. van Gaal-Gerritsen, advocaat te Tiel, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn in geval van faillissement de artikelen 25 en 27 van de Faillissementswet (Fw) van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 25, eerste lid van de Fw worden rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator ingesteld.

Indien zij, door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet, een veroordeling van de gefailleerde ten gevolge hebben, heeft die veroordeling ingevolge het tweede lid tegenover de failliete boedel geen rechtskracht.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, wordt indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door de schuldenaar ingesteld is, het geding ten verzoeke van de gedaagde geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen.

Ingevolge het tweede lid heeft de gedaagde, zo de curator aan die oproeping geen gevolg geeft, het recht ontslag van instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde en de gedaagde worden voortgezet, buiten bezwaar van de boedel.

Ingevolge het derde lid is de curator, ook zonder opgeroepen te zijn, bevoegd het proces te allen tijde over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen.

2.2. De minister betoogt allereerst dat de rechtbank het door [belanghebbende] ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

Hiertoe voert hij aan dat [belanghebbende] voorafgaand aan het beroep met ingang van 30 januari 2004 in staat van faillissement is verklaard onder benoeming van [appellant sub 2] te [plaats] als curator. Niet [belanghebbende], maar slechts de curator was bevoegd tot het instellen van beroep, aldus de minister. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 27 van de Fw door de curator tot overneming van het geding op te roepen.

2.3. Condor Yachting is bij vonnis van de rechtbank van 30 januari 2004 ingaande die datum failliet verklaard. Op 4 februari 2004 is de onderneming opgeheven. Het op 9 mei 2005 door [belanghebbende] ingestelde beroep tegen het besluit van 30 maart 2005 en de daarop volgende procedure is blijkens de verklaring van de curator met zijn toestemming gevoerd.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Fw wordt een rechtsvordering door de curator ingesteld. Het tweede lid van artikel 25 laat de mogelijkheid open dat een gefailleerde zelf een rechtsvordering instelt. Indien dat resulteert in een veroordeling, heeft die tegenover de failliete boedel geen rechtskracht. In dit geval heeft [belanghebbende] beroep ingesteld teneinde een hoger bedrag aan schadevergoeding te verkrijgen, hetgeen een bate ten behoeve van de failliete boedel zou kunnen opleveren. Nu voorts de curator expliciet, zij het achteraf, te kennen heeft gegeven in te stemmen met het beroep en de procedure heeft overgenomen, staat, anders dan de minister betoogt, artikel 25, eerste lid, van de Fw niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank. Reeds daarom faalt zijn betoog.

2.4. Condor Yachting exploiteerde een scheepswerf voor de bouw van pleziervaartuigen en een jachthaven en was gevestigd in het recreatiegebied "De Zandmeren" te Kerkdriel. Daarnaast was zij rechthebbende op een ter plaatse gevestigd horecapand, waarvan de exploitatie was uitbesteed. Zij was erfpachter van de gronden en houder van de opstalrechten. Deze rechten waren verkregen door inschrijving van een notariële akte van levering van 13 mei 1991. De blote eigendom van de gronden behoorde toe aan het Stadsgewest 's-Hertogenbosch, thans de gemeente Maasdriel, ter zake de rechtsopvolger. Niet in geschil is dat Condor Yachting door de inwerkingtreding van de Beleidslijn op 19 april 1996 de door haar concrete uitbreidings- en bouwplannen niet heeft kunnen realiseren en daardoor schade heeft geleden.

2.5. Bij brief van 9 november 2001, zoals aangevuld en toegelicht bij brieven van 15 november 2002, 7 februari en 28 maart 2003, heeft Condor Yachting de minister verzocht om vergoeding van vermogensschade als gevolg van het niet kunnen bouwen van een dienstwoning en waardevermindering van de gehele scheepswerf en het erfpachtrecht. Ook heeft zij verzocht om vergoeding van inkomensschade door het niet kunnen vergroten van de loods van de scheepswerf, het niet kunnen uitbreiden van het aantal bestaande ligplaatsen, het niet kunnen treffen van hoogwaardige voorzieningen voor het restaurant en de huur van een dienstwoning. Daarnaast heeft zij verzocht om vergoeding van incidentele schade als gevolg van, voor zover thans van belang, de kosten van de bouw en afbraak van een loods.

Condor Yachting heeft aan haar verzoek een door Van Gent Van der Reest Adviseurs in recreatiemanagement op 11 maart 2003 opgestelde schadeberekening ten grondslag gelegd.

2.6. De minister heeft aan zijn besluit van 30 maart 2005, zoals aangevuld en gewijzigd bij de besluiten van 4 oktober 2005 en 11 april 2006, de adviezen van de Commissie schadebeoordeling beleidslijn "Ruimte voor de rivier" (hierna: de commissie) van 3 april en 19 juni 2003, 30 juni en 14 december 2004 ten grondslag gelegd.

2.7. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) als deskundige benoemd. Deze heeft op 14 februari 2007 advies uitgebracht en op 9 oktober 2008 een nader advies.

Condor Yachting heeft daarop gereageerd met rapporten van Van Gent Van der Reest van 16 april 2008 en 3 april 2009. De minister heeft op de adviezen van de StAB gereageerd met rapporten van de Commissie van 17 en 23 april 2008.

2.8. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2006 in zaak nr. 200602305/1, overwogen dat de minister bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding terecht 19 april 1996 als peildatum heeft gehanteerd. Op die dag is de Beleidslijn gepubliceerd en konden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de krachtens het destijds vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" bestaande uitbreidingsmogelijkheden niet meer worden gerealiseerd. De minister heeft terecht alleen de inkomens- en vermogensschade die het directe gevolg is van de vaststelling van de Beleidslijn bij de schadebeoordeling betrokken en de schade die het gevolg is van beslissingen en handelingen van Condor Yachting van na de peildatum buiten beschouwing gelaten.

De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het advies van de StAB van 9 oktober 2008, voorts overwogen dat niet valt uit te sluiten dat Condor Yachting als gevolg van de Beleidslijn ten aanzien van het erfpachtrecht vermogensschade heeft geleden en de bestreden besluiten in zoverre vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de hoogte van de canon voor de inwerkingtreding van de Beleidslijn mede was gebaseerd op de mogelijkheid van uitbreiding van de aanwezige opstallen. Nu deze mogelijkheid verloren is gegaan en de erfpachtovereenkomst niet voorziet in een neerwaartse bijstelling van de canon, is het volgens de rechtbank aannemelijk dat het erfpachtrecht een negatieve waarde heeft gekregen, omdat een willekeurige gegadigde de jaarlijks te betalen canon te hoog zal vinden.

Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het advies van de StAB van 14 februari 2007, overwogen dat de minister ten onrechte geen aanleiding heeft gezien tot bijstelling van de vergoeding voor winstderving ter grootte van 50% van het winstpotentieel als gevolg van nieuwe gegevens van de belastingdienst, waaruit blijkt dat de winst in 1997 is gestegen en aldus geen aanleiding is uit te gaan van een negatieve trend in de winstverwachting. De rechtbank is van oordeel dat de door de StAB gesuggereerde bijstelling van 50% naar 55% recht doet aan het wegvallen van die factor.

Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de minister ten aanzien van de aanvullende vergoedingen van € 1.718.917.00 en € 32.700,00 ten onrechte 3 juni 2004, zijnde de dag waarop de minister de gecorrigeerde winstcijfers met de onderbouwende stukken, als ingangsdatum voor de wettelijke rente heeft gehanteerd. Volgens de rechtbank had de minister 12 juni 2003, zijnde de datum van ontvangst van de brief waarbij Condor Yachting de gecorrigeerde winstcijfers heeft overgelegd, respectievelijk 13 november 2001, zijnde de datum van het ontvangst van het verzoek om schadevergoeding, moeten hanteren.

2.9. De curator betoogt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2006 volgt dat 19 april 1996 als peildatum geldt; de rechtbank heeft volgens hem miskend dat op grond van bijzondere omstandigheden in dit geval die datum niet als peildatum moet worden gehanteerd. Daartoe stelt hij dat de Beleidslijn op 12 mei 1997 gewijzigd is vastgesteld en dat ook toen de precieze criteria inzake het "nee, tenzij principe" ten aanzien van nog niet benutte bouw- en uitbreidingsmogelijkheden niet vaststonden. Voorts had Condor Yachting volgens de curator de gerechtvaardigde verwachting dat de door het college van burgemeester en wethouders van Kerkdriel bij besluit van 31 maart 1998 verleende bouwvergunning en vrijstelling voor de vergroting van de scheepsloods niet zou worden vernietigd, zodat zijns inziens de kosten voor de bouw en sloop van de loods, alsmede overige na de peildatum geleden schade voor vergoeding in aanmerking komen.

2.9.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister 19 april 1996 terecht als peildatum heeft gehanteerd, omdat met de publicatie van de Beleidslijn op die datum met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid duidelijk was dat de voorheen ingevolge het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" bestaande bouw-en uitbreidingsmogelijkheden niet meer konden worden gerealiseerd. Anders dan de curator stelt is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in uitspraak van 27 december 2006 in zaak nr. 200605120/1, voor het aannemen van risicoaanvaarding niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vast staat. Evenmin is vereist dat de schadeveroorzakende maatregel tot in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen nauwkeurig kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden. Gelijk de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de na de peildatum gemaakte kosten voor de bouw en sloop van de bedrijfsloods en de overige schade als gevolg van het na de peildatum vooruitlopend op de beoogde bedrijfsvergroting accepteren van opdrachten, zodanig voorzienbaar waren voor Condor Yachting dat zij geacht moet worden het risico hiervan te hebben aanvaard.

Daarbij komt, gelijk de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 3 juli 2002 in zaak nr. 200005005/1 (LJN: AE4854), dat de houder van een bouwvergunning die reeds met de sloop- en bouwwerkzaamheden begint, voordat definitief is komen vast te staan dat de vergunning door het instellen van beroep of bezwaar niet meer kan worden vernietigd, op eigen risico handelt. Anders dan de curator betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat van de zijde van de minister een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat een nog in te stellen bezwaar of beroep niet tot vernietiging zou leiden. In het besluit van 31 maart 1998, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend, heeft het college uitdrukkelijk aangegeven dat Rijkswaterstaat kenbaar heeft gemaakt dat de binnenplanse vrijstelling van het bestemmingsplan niet kan worden verleend. In dit verband heeft het college in het besluit uitdrukkelijk geadviseerd geen aanvang te maken met de bouwwerkzaamheden.

Het betoog faalt.

2.10. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er op de peildatum sprake is van waardevermindering van het erfpachtrecht. Daartoe stelt hij dat indien de rechtbank enerzijds stelt dat voor de peildatum het erfpachtrecht geen zelfstandige waarde vertegenwoordigde, de inwerkingtreding van de beleidslijn niet met zich mee kan brengen dat na de peildatum een voor vergoeding in aanmerking komende vermogensschade is ontstaan. Dat een opvolgende erfpachter mogelijk uitgaat van een onjuiste verhouding tussen erfpachtrecht en canon, maakt niet dat er sprake is van een voor vergoeding in aanmerking komende vermogensschade, aldus de minister.

2.10.1. Voor de beoordeling van de vraag of de Beleidslijn heeft geleid tot een eventuele waardevermindering van het erfpachtrecht dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de waarde van de gronden en de hoogte van de canon in de periode direct voor en in de periode direct na de peildatum. De minister stelt zich, gelet op het advies van de Commissie van maart 2008, op het standpunt dat de canon in de periode voorafgaand aan de peildatum in een redelijke verhouding stond tot de waarde en het genot van het erfpachtrecht en mede was gebaseerd op de mogelijkheid tot uitbreiding van de aanwezige opstallen met een loods en een bedrijfswoning. Nu als gevolg van de Beleidslijn uitbreidingsmogelijkheden verloren zijn gegaan, valt niet uit te sluiten dat de canon na de peildatum als te hoog wordt ervaren. Gelet op de looptijd van het desbetreffende erfpachtrecht tot en met 16 september 2017 en de omstandigheid dat de erfpachtovereenkomst niet voorziet in een neerwaartse bijstelling van de canon, heeft de rechtbank het terecht aannemelijk geacht dat een potentiële koper de jaarlijks te betalen canon als te hoog zal ervaren en zal verlangen dat daarmee op enigerlei wijze rekening wordt gehouden. In zoverre is er dan een waardevermindering van het erfpachtrecht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Condor Yachting ten aanzien van het erfpachtrecht geen vermogensschade heeft geleden.

Het betoog faalt.

2.11. De minister betoogt voorts dat de rechtbank in navolging van de adviezen van de StAB ten onrechte heeft overwogen dat de door de belastinginspecteur gecorrigeerde winstcijfers over de referentieperiode 1995-1997 voor de berekening van de inkomensschade leiden tot een winstderving ter grootte van 55% in plaats van 50% van het winstpotentieel. Daartoe voert de minister aan dat hij zich bij de beoordeling van de inkomensschade heeft gebaseerd op adviezen van een door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundigencommissie, die op basis van winstcijfers en marktgegevens, alsmede kennis, ervaring en intuïtie heeft geoordeeld dat de maximale winstcapaciteit op 50% diende te worden gesteld, ook na het wegvallen van een eerder veronderstelde negatieve trend in de winstontwikkeling in de referentieperiode. De rechtbank diende zich derhalve te beperken tot een marginale toets van die adviezen en mocht zich voor haar oordeel niet baseren op de adviezen van de StAB, aldus de minister.

2.11.1. Dat zoals de minister aanvoert, inzichten van een deskundige op kennis en ervaring zijn gebaseerd, neemt niet weg dat diens gedachtengang duidelijk en voldoende controleerbaar moet zijn om een voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming.
Niet in geschil is dat de gestelde winstderving ziet op de periode vanaf 1998, waarbij de in verband met de erfpacht in acht te nemen kapitalisatiefactor 9 is. Evenmin is in geschil dat voor de berekening van de gederfde winst dient te worden uitgegaan van de potentiële reële winst en rekening moet worden gehouden met omstandigheden die van invloed zijn op het winstpotentieel. De commissie heeft in haar advies van 19 juni 2003 de duidelijke terugval van de gemiddelde winst over de jaren 1995 tot en met 1997, de toenemende kapitaallasten en een stagnerende economie als omstandigheden genoemd op grond waarvan het redelijk is uit te gaan van een inkomensderving over de vergoedingsperiode die overeenstemt met 50% van het winstpotentieel bij een uitbreiding van de bedrijfsgebouwen met 2000 m2. Na dit advies zijn nieuwe belastinggegevens beschikbaar gekomen, waaruit blijkt dat niet langer kan worden uitgegaan van een terugval in de gemiddelde winst in de jaren voorafgaande aan de peildatum. Blijkens de nadien opgestelde rapporten van de commissie van 30 juli 2004, 14 december 2004 en september 2005 heeft dit echter geen invloed op de berekening van het winstpotentieel. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister zich niet op deze adviezen heeft kunnen baseren, nu daaruit niet is op te maken dat de winstontwikkeling in de referentieperiode slechts een marginale, te verwaarlozen rol speelt en het ook de vraag is waarom deze factor eerder expliciet is genoemd indien de invloed daarvan op het geschatte winstpotentieel in de navolgende jaren kennelijk te verwaarlozen is. De minister heeft zijn standpunt dat voor de commissie de destijds voorzienbare, nadelige economische ontwikkeling het meest zwaarwegend is geweest niet toereikend gemotiveerd. De verwijzing naar de uitgave Metaal en Techniek van januari 2005 en de uitgave Cijfers&Trends 2004/2005 van de Rabobank over de jachtbouw is ontoereikend, nu daarin een algemeen beeld wordt gegeven van de ontwikkelingen in de jachtbouw en dan nog voor een deel van de in acht te nemen periode en gegevens die specifiek betrekking hebben op de kleine jachtbouw kennelijk niet voorhanden zijn.

Nu, zoals hierna onder 2.12.1 wordt overwogen, het betoog van de curator dat van een bijstelling in de schatting van de winstderving ter grootte van 95% van het winstpotentieel in de rede had gelegen, evenmin slaagt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een bijstelling naar 55% in de rede ligt.

Het betoog faalt.

2.12. De curator betoogt dat rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gecorrigeerde winstcijfers slechts tot een bijstelling in de schatting van de winstderving ter grootte van 55% van het winstpotentieel leiden en dat een bijstelling naar 95% meer in de rede ligt. Uit de rapporten van 16 april 2008 en 3 april 2009 van Van Gent Van der Reest volgt volgens hem dat er geen grond is om het winstpotentieel op slechts 50% vast te stellen en dat een bijstelling naar 55% derhalve te gering is. Daartoe voert hij aan dat de beoogde uitbreiding van de loods in relatie tot het doel, de productie van schepen, niet buitensporig groot is en dat bovendien de nieuw te bouwen loods ook als winterstalling had kunnen worden gebruikt. Ook de gemiste winstgroei van de jachthaven is volgens hem onvoldoende verdisconteerd in de schatting van het winstpotentieel.

2.12.1. Op grond van de door Condor Yachting aangeleverde gegevens heeft de commissie geen onderscheid kunnen maken tussen de omzetten van de scheepswerf, winterberging, jachthaven en horecabedrijf. Nu het overgrote deel van de omzet werd gerealiseerd door de scheepswerf, heeft de commissie bij de berekening van de schade de totale omzet toegerekend aan de scheepswerf en vervolgens bezien of en, zo ja, in hoeverre de uitkomsten bijstelling behoeven als de jachthaven en het horecabedrijf bij de beoordeling van de eventuele schade worden betrokken.

De commissie heeft de gemiddelde winst bij de bestaande loods met een oppervlakte van 1000m2 en een bezettingsgraad van 100% over de jaren 1995-1997 vastgesteld. Bij de schatting van de gederfde winst van de scheepswerf is de volledige omzet van Condor Yachting betrokken, dus ook de potentiële omzet gegenereerd door het mogelijke gebruik van een deel van de nieuwe hal als winterstalling en de mogelijke uitbreiding van de jachthaven. Zowel de StAB als de commissie hebben het bij de schatting van het winstpotentieel na uitbreiding niet reëel geacht dat direct na de peildatum kan worden uitgegaan van een winstpotentieel van 100%. Die conclusie wordt in het rapport van 16 april 2008 onderschreven en biedt geen grond voor de veronderstelling dat een winstpotentieel van 95% wel in de rede zou liggen. In het rapport van 3 april 2009 heeft de StAB geen aanleiding tot bijstelling van haar advies gezien nu daarin niet is uitgegaan van de gecorrigeerde winstcijfers en in dat rapport geen enkele correctie op het winstpotentieel heeft plaatsgevonden.

Het betoog slaagt niet.

2.13. De minister betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de aanvullende vergoeding voor inkomensschade 3 juni 2004 dient te zijn en niet 12 juni 2003. Daartoe voert hij aan dat pas uit de brief van 27 mei 2004, ontvangen op 3 juni 2004, de minister door Condor Yachting op de hoogte werd gesteld van het feit dat daadwerkelijk en onherroepelijk uit diende te worden gegaan van de bijgestelde winstcijfers. Op 12 juni 2003 had Condor Yachting de minister weliswaar op de hoogte gebracht van de correctie van de winstcijfers door de belastinginspecteur, maar kon daar nog niet van worden uit gegaan, nu zij zelf die cijfers op dat moment nog betwistte. Eerst op 3 juni 2004 stond voor de minister vast dat hij daadwerkelijk uit diende te gaan van de bijgestelde winstcijfers.

2.13.1. Bij brief van 12 juni 2003 heeft Condor Yachting tijdens de bezwaarprocedure melding gemaakt van de correcties door de belastingdienst op de winstberekening over de periode 1995 tot en met 1997. In de brief is voorts aangegeven dat de commissie in haar advies van 3 april 2003 aldus is uit gegaan van een te lage gemiddelde winst over de desbetreffende periode en dat dit derhalve zou dienen te leiden tot een hogere vergoeding aan inkomensschade. In de brief is eveneens gesteld dat de gegevens van de FIOD en de belastingdienst als uitgangspunt zouden behoren te dienen voor de vaststelling van de vergoeding voor inkomensschade. In de brief is niet gesteld dat Condor Yachting deze gegevens betwist, zodat zij niet als uitgangspunt zouden kunnen worden genomen. Eerst bij brief van 22 maart 2004 heeft de commissie verzocht om de definitieve cijfers over 1997, die Condor Yachting vervolgens op 27 mei 2004 heeft overgelegd, door de commissie ontvangen op 3 juni 2004. Deze cijfers hebben niet geleid tot een wijziging van de vaststelling van de aanvullende vergoeding voor inkomensschade.

Dat op 12 juni 2003 de cijfers over 1997 nog niet definitief vaststonden, is onder deze omstandigheden onvoldoende om uit te gaan van 3 juni 2004. In principe geldt de datum van ontvangst van een verzoek om schadevergoeding als uitgangspunt voor de berekening van de wettelijke rente. Daarvan kan worden af geweken indien na dat verzoek gegevens worden overgelegd die leiden tot het toekennen van een hogere vergoeding. De rechtbank heeft terecht 12 juni 2003 aangemerkt als de datum waarop de wettelijke rente over de aanvullende vergoeding voor inkomensschade moet worden vergoed.

Het betoog faalt.

2.14. De rechtbank heeft ten slotte volgens de minister miskend dat het bij besluit van 11 april 2006 toegekende bedrag van € 32.700,00 ziet op het alsnog toekennen van het abusievelijk te weinig uitbetaalde bedrag aan inkomensschade en niet op een vergoeding van de kosten van vervangende woonruimte. Derhalve dient de aanvangsdatum voor de wettelijke rente 3 juni 2004 en niet 13 november 2001 te zijn, aldus de minister.

2.14.1. Bij besluit van 7 juli 2003 heeft de minister € 1.131.274,00 ter vergoeding van inkomensschade toegekend en € 32.700,00 ter vergoeding van de kosten van de vervangende woonruimte en het totale bedrag, € 1.163.974,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2001. Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft de minister naar aanleiding van het overleggen van de gecorrigeerde winstcijfers op 12 juni 2003 het totale aan inkomensschade te vergoeden bedrag vastgesteld op € 2882.891,00. De minister is er in dat besluit abusievelijk vanuit gegaan dat eerder € 1.163.974,00 was toegekend ter vergoeding van inkomensschade en heeft slechts het verschil tussen € 2.882.891,00 en € 1.163.974,00, zijnde € 1.718.917,00 uitbetaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2004. De minister had echter € 1.751.617,00, zijnde het verschil tussen € 2882.891,00 en € 1.131.274,00 dienen uit te keren. Bij besluit van 11 april 2006 heeft de minister alsnog het te weinig uitbetaalde bedrag, € 32.700,00, ter vergoeding van de aanvullende inkomensschade uitgekeerd, zijnde het verschil tussen € 1.751.617,00 en het reeds eerder uitgekeerde bedrag van € 1.718.917,00.

In zoverre slaagt het betoog van de minister dat het bedrag van € 32.700,00 ziet op een vergoeding voor aanvullende inkomensschade en dient dit bedrag, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2001, nu deze aanvullende vergoeding voor inkomensschade eerst kon worden vastgesteld nadat Condor Yachting de gecorrigeerde winstcijfers had overgelegd. Gelet op hetgeen zojuist onder 2.13.1 is overwogen, dient dit bedrag te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2003 en niet, zoals de minister betoogt vanaf 3 juni 2004.

2.15. De slotsom is dat het hoger beroep van de curator ongegrond is en dat van de minister gegrond, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de aanvullende vergoeding van inkomensschade van € 32.700,00, vermeerderd moet worden met de wettelijke rente vanaf 13 november 2001 in plaats van 12 juni 2003.

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de curator ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 september 2009 in zaken nrs. 05/1577, 06/3020 en 06/4974, voor zover daarbij de ingangsdatum voor de wettelijke rente over het bij besluit van 11 april 2006 toegekende bedrag voor aanvullende inkomensschade is vastgesteld op 13 november 2001;

IV. bepaalt dat voor de aanvullende schadevergoeding ten bedrage van € 32.700,00 de wettelijke rente vanaf 12 juni 2003 dient te worden vergoed;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010

299.