Uitspraak 200005005/1


Volledige tekst

200005005/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 6 september 2000 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Waterland.

1. Procesverloop

Bij brief van 12 januari 1998 heeft appellant burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: burgemeester en wethouders) primair verzocht om schadevergoeding en subsidiair om bestuurscompensatie.

Bij brief van 19 maart 1998 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.

Bij brief van 2 juli 1998 heeft appellant bij de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem gemaakte bezwaar.

Bij besluit van 17 september 1998 hebben burgemeester en wethouders het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij brief van 16 oktober 1998 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 17 september 1998.

Bij uitspraak van 6 september 2000, verzonden op 15 september 2000, heeft de rechtbank het tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 17 september 1998 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.A. Wentink-Quelle, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C. Suurd, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1 Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het door appellant tegen het besluit van 17 september 1998 ingestelde beroep.

2.2 Burgemeester en wethouders hebben op 20 januari 1993 aan appellant een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen/vergroten van een schuur op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 6 augustus 1993 hebben zij de hiertegen door omwonenden gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 juni 1994 heeft de Voorzitter van de Afdeling dit laatste besluit vernietigd en het besluit van 20 januari 1993 geschorst.

2.3 Appellant heeft de bestaande, te vervangen schuur in mei 1994 gesloopt en vervolgens een aanvang gemaakt met de bouwwerkzaamheden voor de nieuwe schuur. Naar hij stelt is hij eerst op 30 mei 1994 naar aanleiding van het bij de Voorzitter van de Afdeling ingediende verzoek om voorlopige voorziening op de hoogte gesteld van het feit dat bij de Afdeling een beroep aanhangig was tegen het besluit van 6 augustus 1993 en heeft hij op dat moment de bouwwerkzaamheden gestaakt.

2.4 Appellant heeft aan zijn verzoek primair ten grondslag gelegd dat de besluitvorming van burgemeester en wethouders betreffende de bouwvergunning jegens hem onrechtmatig is en dat zij op grond daarvan gehouden zijn tot vergoeding van de door hem geleden schade. Deze bestaat, naar hij stelt, uit de kosten van sloop- en voorbereidende bouwwerkzaamheden, de kosten van huur van een vervangende opslagruimte, vertragings- en omrijschade, en vermogensschade als gevolg van waardevermindering van zijn onroerende zaak, alsmede de kosten van juridische rechtsbijstand in de beroepsprocedure over de bouwvergunning. Subsidiair heeft hij het verzoek gegrond op het zogenoemde beginsel van de “égalité devant les charges publiques”.

2.5 Burgemeester en wethouders hebben het verzoek afgewezen op de grond dat, kort weergegeven, appellant indertijd voor eigen rekening en risico de oorspronkelijke schuur heeft gesloopt.

2.6 Met betrekking tot genoemde kosten van juridische rechtsbijstand wordt overwogen dat burgemeester en wethouders vergoeding hiervan hebben mogen weigeren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2000 in zaak nr. 199900286/1, gepubliceerd in JB 2000, 324), moet uit de plaats en strekking van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht worden afgeleid dat hiermee een andere mogelijkheden uitsluitende bevoegdheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten via de weg van een verzoek als hier gedaan is dan ook geen plaats.

2.7 Met betrekking tot de overige door appellant opgevoerde kosten wordt als volgt overwogen. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994 (gepubliceerd in AB 1994, 530) overwogen dat de houder van een bouwvergunning die - zoals hier - reeds met de sloop- en bouwwerkzaamheden begint, voordat definitief is komen vast te staan dat de vergunning door het instellen van bezwaar of beroep niet meer alsnog kan worden geweigerd onderscheidenlijk vernietigd op eigen risico handelt en naderhand de gemeente waarvan burgemeester en wethouders de vergunning hebben afgegeven, niet kan aanspreken uit onrechtmatige daad, wanneer een ingesteld bezwaar of beroep tot vernietiging van de vergunning heeft geleid. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat dit slechts anders is, indien van de zijde van de gemeente bij de vergunninghouder het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat een nog ingesteld of nog in te stellen bezwaar of beroep niet tot vernietiging zal leiden. Hetgeen appellant dienaangaande onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998 (gepubliceerd in AB 1998, 231) heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de casuspositie van dat arrest juist betrekking heeft op de onrechtmatigheid van een aanvankelijk geweigerde beschikking.

2.8 Vast staat dat appellant met de sloop- en bouwwerkzaamheden is begonnen, op het moment dat nog beroep aanhangig was tegen het besluit van 6 augustus 1993, zodat de bouwvergunning niet onherroepelijk was.

2.9 Met betrekking tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de hiervoor bedoelde uitzonderingssituatie zich hier niet voordoet, wordt overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat van gemeentezijde ten overstaan van de door hem in de arm genomen aannemer bij gelegenheid van diens bezoeken aan het gemeentehuis is verklaard dat tegen het besluit van 6 augustus 1993 geen beroep was ingesteld dan wel dat de bouwvergunning niet aan vernietiging bloot stond. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen in de hiervoor bedoelde zin. Het feit dat burgemeester en wethouders zich nog tijdens de zitting bij de Voorzitter van de Afdeling op 2 juni 1994 op het standpunt hebben gesteld dat zij gehouden waren de bouwvergunning te verlenen, maakt dit niet anders. Hieruit volgt dat de uitzonderingssituatie zich hier niet voordoet en dat appellant dus op eigen risico heeft gehandeld.

2.10 Het beroep op het beginsel van de “égalité devant les charges publiques” slaagt evenmin. Als gevolg van de vernietiging van het besluit van 6 augustus 1993 en de schorsing van de bouwvergunning is appellant in een rechtstoestand gebracht die in overeenstemming is met de voorschriften van het bestemmingsplan. Daardoor is in vergelijking met de door het bestemmingsplan beoogde situatie aan appellant geen schade toegebracht. Voorzover appellant op grond van het beginsel vergoeding van schade vordert die beweerdelijk het gevolg is van overig onrechtmatig handelen van burgemeester en wethouders, wordt overwogen dat het beginsel daarvoor geen grondslag biedt.

2.11 Uit het vorenstaande volgt dat burgemeester en wethouders vergoeding van de overige door appellant opgevoerde kosten eveneens hebben mogen weigeren. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.12 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en

mr. J.E.M. Polak en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002

201.