Uitspraak 200901473/1/M1


Volledige tekst

200901473/1/M1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij brief van 29 juli 2005 heeft [appellant] bij het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) een verzoek om het toekennen van een schadevergoeding ingediend.

Bij brief van 8 december 2006 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.

Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en alsnog een besluit genomen waarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en het college hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.P. Doting, advocaat te Groningen, en mr. J.M. Wiersma en ing. G. Visscher, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] na zitting nog schriftelijk gereageerd op de zienswijze van het college op het deskundigenbericht. Met instemming van partijen heeft geen tweede zitting plaats gevonden.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] stelt schade te hebben geleden als gevolg van besluiten van het college van 28 september 2001 en 25 maart 2003 inzake sanering van het plangebied De Vosholen. Op grond van deze besluiten zijn volgens hem zonder de ingevolge de Wet bodembescherming vereiste besluiten grondwerkzaamheden verricht in de periode van september 2001 tot augustus 2003 op het naast zijn bloemkwekerij gelegen perceel. Op dat perceel, aangeduid als deellocatie 11 van het gebied waarop het bestemmingsplan voor de nieuwbouwwijk De Vosholen betrekking heeft, was volgens [appellant] ernstige bodemverontreiniging aanwezig. Het water van de sloot tussen beide percelen is volgens hem door grondwerkzaamheden op deellocatie 11 vervuild geraakt. [appellant] stelt schade te hebben geleden doordat de bloemen die hij met het water uit deze sloot besproeide, vuil zijn geworden en de sproeikoppen van de sproei-installatie verstopt zijn geraakt. [appellant] wijst in dit verband op de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 29 januari 2002, in zaak nr. 200106043/1 (www.raadvanstate.nl) en de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005, in zaak nr. 200402583/1/M2, inzake het beroep dat hij tegen de besluiten van 28 september 2001 en 25 september 2003 heeft ingesteld. Uit deze uitspraken volgt volgens [appellant] dat er in verband met de op deellocatie 11 aanwezige bodemverontreiniging een plan van aanpak diende te worden opgesteld. Ook zou uit de uitspraken volgen dat voor deellocatie 11 nog actualisatieonderzoek moest plaatsvinden, welk onderzoek volgens [appellant] maar voor een klein deel is uitgevoerd.

2.2. Het college betoogt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden. Het accountantsrapport waarmee [appellant] de door hem gestelde schade onderbouwt, is opgesteld voor [persoon], en niet voor [appellant]. Ook blijkt uit de schadeberekening dat de accountants voor de berekening gebruik hebben gemaakt van de gegevens uit de administratie van [persoon]. Volgens het college betreft de gestelde schade, gelet daarop, niet [appellant].

2.2.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat [appellant] en [persoon] in de periode waarin de gestelde schade werd geleden een maatschap vormden, en gezamenlijk de bloemenkwekerij in eigendom hadden en exploiteerden. Gelet daarop acht de Afdeling het aannemelijk dat de gestelde schade (mede) door [appellant] is geleden.

2.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er op basis van de beschikbare informatie ten tijde van genoemde besluiten geen reden bestond om deellocatie 11 aan te merken als een geval van ernstige bodemverontreiniging, aangezien de interventiewaarden voor de onderzochte stoffen ter plaatse niet werden overschreden. Wel is asbest aangetroffen, maar deze bevond zich volgens het college in de puinverharding, die niet is aan te merken als bodem, en in een depot met houtsnippers dat zich niet in, maar op de bodem bevond. De volgens [appellant] schade veroorzakende grondwerkzaamheden die zijn verricht op deellocatie 11 zijn volgens het college dan ook niet verricht in het kader van bodemsanering. Het college stelt dat het gelet daarop niet de bevoegdheid had om op grond van de Wet bodembescherming besluiten met betrekking tot deze werkzaamheden te nemen.

2.3.1. Anders dan [appellant] betoogt volgt uit de uitspraken van de voorzitter van 29 januari 2002, in zaak nr. 200106043/1 en de Afdeling van 16 maart 2005, in zaak nr. 200402583/1, niet dat op deellocatie 11 een geval van ernstige bodemverontreiniging aanwezig was.

De uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 29 januari 2002 betreft de behandeling van een verzoek om voorlopige voorziening inzake het besluit van 28 september 2001, waarbij een raamsaneringsplan voor het gehele bestemmingsplangebied De Vosholen werd vastgesteld. Deze uitspraak is niet bindend voor de behandeling van de zaak in de bodemprocedure.

Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005, in zaak nr. 200402583/1, staat vast dat het besluit van 28 september 2001 onrechtmatig was. Gelet op het systeem van de Wet bodembescherming had geen raamsaneringsplan mogen worden vastgesteld zonder dat daaraan voorafgaand besluiten waren genomen inzake de ernst en urgentie van de te saneren gevallen van bodemverontreiniging, als bedoeld in artikel 29, eerste lid in samenhang met artikel 37, eerste lid (oud), van de Wet bodembescherming. Over de vraag of op deellocatie 11 bodemverontreiniging aanwezig was die aanleiding had moeten geven tot het voor deze locatie vaststellen van een geval van ernstige verontreiniging heeft de Afdeling zich echter niet uitgesproken. Alleen indien door het besluit van 28 september 2001, dat ten uitvoer is gebracht totdat het bij het besluit van 25 maart 2003 werd ingetrokken, zonder de daarvoor vereiste besluiten ter plaatse van deellocatie 11 handelingen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming hebben plaatsgevonden, kan er grond zijn voor het oordeel dat de door [appellant] gestelde schade mogelijk door het besluit is veroorzaakt.

Het besluit van 25 maart 2003 heeft geen betrekking gehad op deellocatie 11, zoals de Afdeling in bovengenoemde uitspraak heeft overwogen. Gelet daarop kan de door [appellant] gestelde schade niet door dit besluit veroorzaakt zijn.

2.3.2. Het perceel dat is aangeduid als deellocatie 11 is inmiddels niet meer in het terrein herkenbaar, omdat de nieuwbouwwijk De Vosholen voor een groot deel gerealiseerd is. In verband daarmee kan slechts op basis van bestaande onderzoeksrapporten worden beoordeeld of de locatie had moeten worden aangemerkt als een ernstig geval van bodemverontreiniging.

2.3.3. Arcadis heeft een verkennend bodemonderzoek verricht, waarvan de bevindingen zijn weergegeven in een in mei 2001 uitgebracht verslag. Uit de boringen die voor dit onderzoek zijn verricht blijkt dat in de op een deel van het terrein aangebrachte puinlaag asbest aanwezig was. Naar het asbest is nader onderzoek verricht door Fibrecount, waarvan in augustus 2001 een rapport is uitgebracht. Uit dit onderzoek blijkt dat in één van de onderzochte vakken, aangeduid als vak 4, hechtgebonden asbest is geconstateerd in een concentratie boven de ten tijde van de grondwerkzaamheden geldende hergebruikswaarde van 10 mg/kg droge stof. Uit de door Arcadis verrichte boringen volgt dat ter plaatse van dit vak een laag aanwezig is die voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 januari 2008 in zaak nr. 200700610/1 mocht het college bij de beoordeling als uitgangspunt hanteren dat een aldus samengestelde laag niet als bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming moet worden beschouwd. In het vak 4 is ook bodem aangetroffen. Gelet op de bij de onderzoeksverslagen gevoegde tekeningen, in het bijzonder de overzichtskaart op pagina 21 van het rapport van Fibrecount, waar is aangegeven dat de proefsleuven puin bevatten, acht de Afdeling het, anders dan in het deskundigenbericht is vermeld, aannemelijk dat de mengmonsters uit het vak waarin het asbest is aangetroffen uitsluitend materiaal uit de puinlaag bevatten. Gelet daarop bevond het aangetroffen asbest zich niet in de bodem.

Voorts is losgebonden asbest aangetroffen in een depot met houtsnippers. Zoals blijkt uit een rapportage van een indicatief onderzoek door Arcadis van 29 maart 2001 was het drainzand onder dit depot niet verontreinigd. Dit depot bevond zich niet in, maar op de bodem. Het in het depot aangetroffen asbest kan derhalve niet als verontreiniging van de bodem worden aangemerkt.

2.3.4. Gelet op al het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat ter plaatse van deellocatie 11 geen sprake is geweest van verontreiniging van de bodem door asbest. Ten aanzien van andere stoffen dan asbest die in de bodem zijn aangetroffen, is blijkens het genoemde onderzoek van Arcadis de tussenwaarde, die aanleiding zou moeten geven tot nader onderzoek, niet overschreden. Alleen voor kwik is een verhoogd gehalte in het grondwater aangetroffen; er is van uitgegaan dat dit een niet reproduceerbare incidentele verhoging betrof. De conclusie van de Afdeling is dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er op deellocatie 11 geen sprake was van ernstige verontreiniging van de bodem. Derhalve bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college in het kader van het besluit van 28 september 2001 had moeten vaststellen dat ter plaatse van deellocatie 11 sprake was van een geval van ernstige verontreiniging.

Gelet op het vorenstaande hebben de besluiten van het college de door [appellant] gestelde schade niet veroorzaakt.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009

288-539.