Uitspraak 200700610/1


Volledige tekst

200700610/1.
Datum uitspraak: 9 januari 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) afwijzend beslist op een verzoek van [appellanten] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden in strijd met de Wet bodembescherming op de deellocaties 12, 13, 14 en 15 van het bestemmingsplan "De Vosholen" te Hoogezand.

Bij besluit van 12 januari 2007 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en hun verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief van 18 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2007, waar [2 appellanten] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.F.M. Lamers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, vertegenwoordigd door H.B.M. Berghuis en J.E. de Wolf, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door ing. A.L. Suiker en dr. B. van de Griendt, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven. In artikel 95, eerste lid, van de Wet bodembescherming is met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens die wet bepaalde artikel 18.14 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing verklaard.

Ingevolge artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Wet bodembescherming beroep bij de Afdeling instellen.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen eerst bezwaar te maken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant A] en [appellant B] geen belanghebbende zijn bij een besluit over handhaving met betrekking tot de aan de orde zijnde werkzaamheden: sanering van een olieverontreiniging en carbolineumverontreiniging op de deellocatie 12 en sanering van een verontreinigde stortlaag op de deellocaties 13, 14 en 15. [appellant C] en [appellant D] zijn volgens het college geen belanghebbende bij een besluit over handhaving met betrekking tot eerstgenoemde sanering. Volgens het college dient het beroep om die reden in zoverre, in navolging van het bezwaar, niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Het college kan hierin niet worden gevolgd. Een besluit op bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht behelst als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling. De indiener van een bezwaarschrift is als zodanig belanghebbende bij het besluit op zijn bezwaar. Of het bezwaarschrift zelf ontvankelijk was, is voor de ontvankelijkheid van het beroep bij de Afdeling niet van belang. Nu bij het bestreden besluit is beslist op het bezwaar van [appellanten], zijn zij belanghebbende bij dat besluit en bestaat in zoverre geen reden het door hen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3. [appellanten] voeren aan dat het college hun bezwaar ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens hen zijn zij wel degelijk belanghebbende bij een besluit over handhaving met betrekking tot de aan de orde zijnde saneringen.

2.3.1. Naar het oordeel van de Afdeling is, gelet op de afstanden tussen de percelen van [appellanten] en de locaties van de aan de orde zijnde verontreinigingen, aannemelijk dat op hun percelen gevolgen kunnen worden ondervonden van deze verontreinigingen en de saneringen daarvan. De belangen van [appellanten] worden om die reden rechtstreeks geraakt door een besluit over handhaving met betrekking tot die saneringen, zodat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt. Tegen de afwijzing bij het besluit van 4 juli 2006 van hun verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen stond voor hen dan ook bezwaar open, zodat het college hun bezwaar ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze beroepsgrond slaagt.

2.4. [appellanten] voeren verder aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de stortlaag op de deellocaties 13, 14 en 15. Volgens hen is de Wet bodembescherming wel van toepassing en had het college, nu de sanering van die stortlaag niet in overeenstemming is met deze wet, handhavend moeten optreden.

2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de stortlaag, omdat deze voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat. De stortlaag kan volgens het college om die reden niet als bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming worden beschouwd.

2.4.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bodem verstaan: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen.

2.4.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college bij zijn beoordeling als uitgangspunt mogen hanteren dat een stortlaag die voor meer dan 50% uit bodemvreemd materiaal bestaat niet als bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming moet worden beschouwd, zodat de Wet bodembescherming daarop niet van toepassing is. Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het in dit geval om een stortlaag met meer dan 50% bodemvreemd materiaal gaat. Weliswaar heeft het college in dit verband verwezen naar boorprofielen, behorend bij het rapport "Nader onderzoek percelen 12 t/m 15 te Hoogezand" van het Centraal Bodemkundig Bureau van 22 mei 2006, doch het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze boorprofielen de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal, te meer nu deze conclusie door [appellanten], onder verwijzing naar dezelfde boorprofielen, gemotiveerd is betwist. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het bezwaar van [appellanten] gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond is verklaard en hun verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten is afgewezen. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Bij het nieuw te nemen besluit zal het college opnieuw op het verzoek van [appellanten] om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten moeten beslissen.

2.6. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding van [appellanten] dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 12 januari 2007, nr. 2006-15.001/2/B.12, MB, voor zover daarbij het bezwaar van [appellanten] gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond is verklaard en hun verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten is afgewezen;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Groningen op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,93 (zegge: drieënveertig euro en drieënnegentig cent); het dient door de provincie Groningen aan hen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Groningen aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008

462.