Uitspraak 200402583/1


Volledige tekst

200402583/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2001, kenmerk 2001-15728, RMA, heeft verweerder ingestemd met het door Arcadis Heidemij Advies namens de [ontwikkelingsmaatschappij] ingediende raamsaneringsplan op hoofdlijnen van juni 2001, kenmerk 110201/NA1/0Y1/000015, als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming. Dit saneringsplan heeft betrekking op de daarin genoemde deellocaties, die gezamenlijk het plangebied van het bestemmingsplan "De Vosholen" van de gemeente Hoogezand vormen. Voorts heeft verweerder bij dit besluit bepaald dat geen tijdelijke beveiligingsmaatregelen behoeven te worden genomen voorafgaand aan de sanering.

Tegen dit besluit van 5 november 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 25 maart 2003, verzonden op 26 maart 2003, kenmerk 2003-03855/13/A.24,MB, heeft verweerder het besluit van 28 september 2001 ingetrokken en ingestemd met het door Arcadis Heidemij Advies namens de [ontwikkelingsmaatschappij] ingediende raamsaneringsplan op hoofdlijnen als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming voorzover het betreft de volgende, in het plangebied van bestemmingsplan "De Vosholen" gelegen deellocaties:

- het voormalige stortterrein "Gelingsgat", waarvoor in december 1998 een beschikking omtrent de ernst en urgentie is afgegeven;

- deellocatie 17, zoals omschreven in het raamsaneringsplan op hoofdlijnen, waarvoor in oktober 2002 omtrent de ernst en urgentie een beschikking is afgegeven;

- de gedempte voormalige spoorhaven, gelegen tussen kilometeraanduiding 95.360 en 95.890 (lijncode 004) op de locatie "NS-emplacement Hoogezand-Sappemeer", waarvoor in november 2002 een beschikking omtrent de ernst en urgentie is afgegeven;

- tot de twee voormalige vuilstorten, gelegen tussen kilometeraanduiding 96.0 en 96.2 op het zuidwestelijke deel van de locatie "NS-emplacementen Hoogezand-Sappemeer", waarvoor in januari 2003 een beschikking omtrent de ernst en urgentie is afgegeven.

Voorts heeft verweerder bij dit besluit bepaald dat geen tijdelijke beveiligingsmaatregelen behoeven te worden genomen voorafgaand aan de sanering.

De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij brieven van 2 mei en 9 juni 2003. Bij besluit van 18 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het gemaakte bezwaar ontvankelijk en met een verbeterde motivering ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 maart en 28 maart 2004.

Bij brief van 12 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door ing. J.B. Oterdoom, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.F.M. Lamers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt, voorzover hier van belang, dat, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar geacht wordt mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

Ingevolge artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat intrekking van het besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaarschrift daarbij belang heeft.

2.2. Het besluit van verweerder van 25 maart 2003 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het bezwaar van appellant tegen het aanvankelijke besluit van 28 september 2001 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede geacht moet worden te zijn gericht tegen het nieuwe primaire besluit.

De Afdeling stelt vast dat verweerder op het bezwaarschrift van appellant, voorzover het moet worden geacht te zijn gericht tegen de bij besluit van 25 maart 2003 verleende instemming met het saneringsplan ten aanzien van de in dit besluit genoemde locaties, heeft beslist. Voorzover het bezwaarschrift zich richt tegen het ingetrokken besluit van 28 september 2001 heeft verweerder nagelaten daaromtrent op het bezwaarschrift te beslissen. De Afdeling overweegt dat verweerder daarmee heeft miskend dat, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de intrekking van het besluit van 28 september 2001 hem niet ontslaat van de verplichting om ook ten aanzien daarvan op het bezwaarschrift te beslissen. Nu verweerder dit heeft miskend, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2.1. De Afdeling overweegt voorts dat appellant ingevolge artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, als indiener van het bezwaarschrift, nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 28 september 2001, nu het desbetreffende besluit tot aan de intrekking daarvan op 25 maart 2003 in werking is geweest en appellant stelt naar aanleiding van het besluit van 28 september 2001 schade te hebben geleden doordat zijns inziens als gevolg van deze instemming saneringswerkzaamheden op deellocatie 11 - zijnde één van de in het desbetreffende saneringsplan genoemde deellocaties - zijn verricht, waardoor hij onder meer in de uitoefening van zijn bedrijf is belemmerd.

2.2.2. De Afdeling ziet aanleiding allereerst een oordeel te geven over het besluit van 28 september 2001.

2.2.3. Artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding doet bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

Artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

Artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt, voorzover hier van belang, dat gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, tevens vaststellen of er van urgentie om het geval te saneren sprake is, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven.

Artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed de melding, bedoeld in artikel 28, tevens vergezeld gaat van de resultaten van het nader onderzoek alsmede de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan.

2.2.4. Bij besluit van 28 september 2001, kenmerk 2001-15728, RMA, heeft verweerder, voorzover hier van belang, ingestemd met het door Arcadis Heidemij Advies namens de [ontwikkelingsmaatschappij] ingediende raamsaneringsplan op hoofdlijnen van juni 2001, kenmerk 110201/NA1/0Y1/000015, als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming voor de daarin genoemde deellocaties, die gezamenlijk het plangebied van het bestemmingsplan "De Vosholen" van de gemeente Hoogezand vormen.

De Afdeling overweegt dat verweerder alvorens aan het desbetreffende saneringsplan zijn instemming te verlenen in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming, behoudens de locatie "Gelingsgat", heeft nagelaten ingevolge artikel 29, eerste lid, in samenhang gelezen van artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming besluiten te nemen omtrent de ernst en urgentie van de verontreinigingen in de bodem van de verschillende deellocaties. Door toch in te stemmen met het raamsaneringsplan op hoofdlijnen heeft verweerder in strijd gehandeld met het systeem van de Wet bodembescherming. Nu rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 28 september 2001 te herroepen.

2.3. Voorzover verweerder het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 25 maart 2003 ontvankelijk en met een verbeterde motivering ongegrond heeft verklaard, overweegt de Afdeling het volgende.

2.3.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid, van deze wet kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.3.2. Bij besluit van 25 maart 2003, verzonden op 26 maart 2003, kenmerk 2003-03855/13/A.24,MB, heeft verweerder, voorzover hier van belang, ingestemd met het door Arcadis Heidemij Advies namens de [ontwikkelingsmaatschappij] ingediende raamsaneringsplan op hoofdlijnen als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming voorzover het betreft een viertal, in het plangebied van het bestemmingsplan "De Vosholen" van de gemeente Hoogezand gelegen deellocaties. Bij het ingetrokken besluit van 28 september 2001 was daarentegen ten aanzien van alle in het plangebied van het bestemmingsplan "De Vosholen" gelegen deellocaties - waaronder de naast het perceel van appellant gelegen deellocatie 11 - met het saneringsplan op hoofdlijnen ingestemd. De in het besluit van 25 maart 2003 genoemde deellocaties zijn blijkens de stukken, waaronder de tekening behorende bij het raamsaneringsplan met projectnummer 110201.000015.001, en het verhandelde ter zitting, op ruime afstand van het perceel van appellant gelegen.

Gelet op de ruime afstand tussen het perceel van appellant en de vier deellocaties waarop het bestreden besluit ziet en appellant overigens niet in een bijzondere, rechtens te erkennen relatie tot de desbetreffende deellocaties staat, is de Afdeling van oordeel dat verweerder appellant ten onrechte heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit van 25 maart 2003. In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat, voorzover appellant betoogt als gevolg van werkzaamheden in de bodem van deellocatie 11 schade te hebben geleden, deze deellocatie geen deel uitmaakt van de locaties ten aanzien waarvan in het laatstgenoemde besluit met het saneringsplan op hoofdlijnen is ingestemd. Ook overigens is niet gebleken van enig causaal verband tussen de gestelde schade en het besluit van 25 maart 2003.

Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit op dit punt te worden vernietigd. Het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van 25 maart 2003, dient, nu rechtens nog maar één beslissing mogelijk is met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.4. Gezien het vorenoverwogene is het beroep gegrond. De beslissing op bezwaar van 18 februari 2004 dient te worden vernietigd. Tevens dient het besluit van 28 september 2001 te worden herroepen. Daarnaast dient het bezwaar gericht tegen het besluit van 25 maart 2003 alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 18 februari 2004;

III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 28 september 2001, kenmerk 2001-15728, RMA;

IV. verklaart het bezwaar van appellant, voorzover het wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 25 maart 2003, kenmerk 2003-03855/13/A.24,MB, niet-ontvankelijk;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 februari 2004;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 57,13, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Groningen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de provincie Groningen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005

194-375.