Uitspraak 202102291/1/R4


Volledige tekst

202102291/1/R4.
Datum uitspraak: 14 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[elf appellanten] en de Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: [appellant] en anderen), wonend dan wel gevestigd te Borculo, gemeente Berkelland, en Geerdijk, gemeente Twenterand,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 februari 2021 in zaak nr. 19/4679 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden, veranderen en in werking hebben van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie A] in Borculo (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 25 februari 2021 heeft de rechtbank het door

[appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2022, waar [een van de appellanten], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, rechtsbijstandverlener te Almelo, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Nikkels en G.J. Hans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting namens [vergunninghouder] [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord. De zaak is op de zitting gelijktijdig behandeld met de zaak 202102300/1/R4.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] exploiteert op het perceel een melkrundveehouderij. Op het perceel staan meerdere stallen, die in de stukken zijn aangeduid met A, B, C, F, G, H en J. Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het college een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend op grond waarvan op het perceel 92 melk- en kalfkoeien, 15 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 60 stuks vrouwelijk jongvee, 207 vleeskalveren tot 8 maanden oud, 60 fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar en 20 legkippen mogen worden gehouden.

Op 11 december 2014 heeft [vergunninghouder] een aanvraag bij het college ingediend voor de bouw van een ligboxenstal ter uitbreiding van de melkrundveehouderij. Deze ligboxenstal, ook wel aangeduid als stal K, heeft een bouwhoogte van 11,91 m en een bruto vloeroppervlakte van 3.602 m2. In de ligboxenstal zullen 250 melkkoeien worden gehouden. Stal A wordt verbouwd tot jongveestal voor het opfokken van 207 stuks jongvee en in stal B zullen 15 melkkoeien worden gehouden. In de stallen C, F, G, H en J zal geen vee meer worden gehouden. Het aantal te houden dieren binnen de inrichting wordt uitgebreid ten opzichte van de bestaande situatie in 2006. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1992-1" en rust de bestemming "Agrarisch Kernrandgebied". Op het perceel bevindt zich een agrarisch bouwperceel. De nieuw te bouwen ligboxenstal wordt gesitueerd buiten dit bouwperceel, zodat er sprake is van strijd met artikel 4, tweede lid, onder b, van de planregels. De aanvraag heeft geleid tot het besluit van 2 juli 2019, waarbij het college de omgevingsvergunning heeft verleend.

Op 5 december 2014 heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (hierna: GS) om een vergunning voor de uitbreiding van de melkveehouderij. Op 9 juni 2015 heeft GS een vergunning verleend op grond van artikel 19d, 19e en 19kd, eerste lid, onder b, van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor de uitbreiding van de melkrundveehouderij. In deze omgevingsvergunning is de emissietoename gesaldeerd met saldeerbedrijven aan de [locatie B] te Borculo, [locatie C] te Barchem en [locatie D] te Beltrum.

Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de volgende activiteiten:

- "bouwen" op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor het oprichten van een ligboxenstal op het perceel;

- "het handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening" op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met

artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, voor het oprichten van een ligboxenstal buiten het bouwblok op het perceel;

- "het veranderen van de inrichting, oprichting (milieu)" op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 2.6 van de Wabo, voor het wijzigen en in werking hebben van een melkrundveehouderij op het perceel.

Daarnaast heeft het college in het besluit van 2 juli 2019 de aanvraag voor de activiteit opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.2aa, onder a, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) buiten behandeling gelaten. Het college stelt zich op het standpunt dat al een aanvraag voor deze activiteit is ingediend op 5 december 2014, die heeft geleid tot de voormelde vergunning van 9 juni 2015. Deze vergunning ziet op hetzelfde feitencomplex.

[appellant] en anderen zijn, behalve de Stichting Leefbaar Buitengebied, omwonenden. Zij wonen op een afstand tussen ongeveer 150 m en 240 m van de nieuw te bouwen ligboxenstal. Zij vrezen dat hun woon- en leefklimaat zal worden aangetast door de uitbreiding van de melkrundveehouderij van [vergunninghouder]. Stichting Leefbaar Buitengebied is gelet op haar statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden tevens belanghebbende in deze zaak.

Relevante regelgeving

2.       De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Kennisgeving

3.       [appellant] en anderen betogen dat in strijd met het Verdrag van Aarhus in de kennisgeving van het ontwerpbesluit staat dat uitsluitend belanghebbenden beroep mogen instellen bij de rechter. Volgens [appellant] en anderen is het publiek daarom niet op passende wijze geïnformeerd.

3.1.    Van de vaststelling in de kennisgeving dat alleen belanghebbenden in beroep mogen bij de rechter, hebben [appellant] en anderen geen gevolgen ondervonden. [appellant] en anderen zijn belanghebbenden en hebben tijdig beroep ingesteld tegen het besluit van 2 juli 2019. Dit betoog strekt derhalve niet ter bescherming van hun eigen belang. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1909, rechtsoverweging 9.1. Omdat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht in de weg staat aan vernietiging op deze aangevoerde grond, komt de Afdeling aan een inhoudelijke bespreking daarvan niet toe.

Hoorzitting

4.       [appellant] en anderen betogen dat er geen hoorzitting dan wel fysiek informatiemoment is gehouden, terwijl dit gelet op het Verdrag van Aarhus wel had gemoeten.

4.1.    De Afdeling overweegt dat artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, onder iii, van het Verdrag van Aarhus, niet vereist dat een hoorzitting moet worden gehouden. Dit artikellid vereist, voor zover hier van belang, alleen dat indien een beoogde openbare hoorzitting wordt gehouden, informatie moet worden gegeven over de tijd en plaats hiervan. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1907, overweging 7.6.

Het betoog slaagt niet.

Toepassing van artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag van Aarhus

5.       [appellant] en anderen betogen dat de zinsnede ‘passende mechanismen voor bijstand’ als genoemd in artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag van Aarhus, impliceert dat zij in een vroegtijdig stadium, vanaf de kennisgeving van het ontwerpbesluit, door het college hadden moeten worden bijgestaan in de vorm van financiële bijstand voor het aanwenden van rechtsmiddelen.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 28 juli 2016, Tessens, ECLI:EU:C:2016:605, punt 55, het volgende heeft overwogen: "Uit artikel 9, lid 5, van het Verdrag van Aarhus - volgens hetwelk elke partij bij dit verdrag dient te „overwegen" „passende mechanismen voor bijstand" in te stellen om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen - blijkt dat ook deze bepaling geen onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig omschreven verplichting bevat, en dat de uitvoering of werking ervan een verdere handeling vereist." Dit betekent dat in zoverre geen rechtstreekse werking aan deze bepaling toekomt en dat [appellant] en anderen zich niet op artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag van Aarhus kunnen beroepen voor zover zij betogen dat het college geen passende mechanismen, als bedoeld in dat artikel, heeft ingesteld. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1909, overweging 9.1.

Het betoog slaagt niet.

Grondentrechter en het Verdrag van Aarhus

6.       [appellant] en anderen betogen dat de grondentrechter in het omgevingsrecht in strijd is met het Verdrag van Aarhus, gelet op het vereiste van toegang tot de rechter als genoemd het Verdrag van Aarhus.

Daarnaast hebben [appellant] en anderen aangevoerd dat gelet op het Verdrag van Aarhus, in het geval twee zaken gelijktijdig worden behandeld, waarbij dezelfde omgevingsvergunning centraal staat, voor de vraag of de grondentrechter van toepassing is bij een nieuw aangevoerde grond in een nader stuk dat is ingediend in beide zaken, de verschillende beroepschriften in beide zaken moeten worden beschouwd als ‘een enkel’ beroepschrift.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] en anderen enkele beroepsgronden voor het eerst in hoger beroep hebben aangevoerd, waarbij de Afdeling voor de afdoening daarvan verwijst naar overweging 7. Anders dan [appellant] en anderen hebben aangevoerd, verzet het Verdrag van Aarhus zich niet tegen het buiten beschouwing laten van deze eerst in hoger beroep naar voren gebrachte gronden. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1332, rechtsoverweging 4.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat bij twee zaken die gelijktijdig worden behandeld en waarbij wordt geprocedeerd over dezelfde omgevingsvergunning, de twee verschillende beroepschriften in beide zaken moeten worden beschouwd als één beroepschrift voor de vraag of de grondentrechter van toepassing is. Het Verdrag van Aarhus biedt hiervoor geen aanknopingspunten.

Het betoog slaagt niet.

Grondentrechter

7.       [appellant] en anderen betogen dat sprake is van strijd met artikel 4, eerste lid, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1992-1". Volgens [appellant] en anderen volgt uit dit artikellid dat alleen bestaande agrarische bedrijfsvoering is toegestaan en dat een uitbreiding van een inrichting derhalve in strijd is met het bestemmingsplan. Zij verwijzen in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling van 7 januari 1997, E01.94.0086.

Ook betogen [appellant] en anderen dat het besluit van 2 juli 2019 in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat er geen sprake is van een goede landschappelijke inpassing en de saldering van de ammoniakrechten volgens hen niet correct is.

Ook stellen zij dat de oppervlakte van de inrichting (totale oppervlakte van 2.225 hectare) door de bouw van de ligboxenstal meer is dan blijkens de "structuurvisie Plussenbeleid gem. Berkelland 19-03-2019" is toegestaan. Daarnaast stellen [appellant] en anderen onder verwijzing naar een notariële akte dat de omgevingsvergunning van 2 juli 2019 niet had mogen worden verleend.

[appellant] en anderen voeren daarnaast ook aan dat er ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt als bedoeld in artikel 6 van de Habitatrichtlijn voor het besluit van 9 juni 2015 en dat het besluit van 2 juli 2019 daarom gebrekkig is.

[appellant] en anderen hebben deze gronden niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgronden niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgronden dus niet inhoudelijk bespreken.

Goede procesorde in beroep en het Verdrag van Aarhus

8.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de onder rechtsoverweging 7.4 bedoelde onderbouwing en de ter zitting bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden niet bij de beoordeling van het besluit van 2 juli 2019 heeft betrokken. Volgens hen heeft de rechtbank hen hierdoor toegang tot de rechter ontzegd in strijd met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus. Ook heeft de rechtbank hierdoor volgens [appellant] en anderen in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

8.1.    Ter zitting hebben [appellant] en anderen het argument dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de onder rechtsoverweging 7.4 van de rechtbankuitspraak bedoelde onderbouwing en de ter zitting bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden niet bij de beoordeling van het besluit van 2 juli 2019 te betrekken, ingetrokken.

De Afdeling stelt vast dat er sprake is van eerst ter zitting bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden die niet eerder dan ter zitting bij de rechtbank van enige onderbouwing zijn voorzien. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat die door [appellant] en anderen aangevoerde beroepsgronden in strijd met de goede procesorde eerst op de zitting zijn aangevoerd en van een onderbouwing zijn voorzien, mede omdat niet is gebleken dat [appellant] en anderen deze beroepsgronden niet eerder hadden kunnen indienen. Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2015 in zaak C-137/14, Commissie/Duitsland, ECLI:EU:C:2015:683, waarin het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het Unierecht zich er wat betreft de goede procesorde niet tegen verzet dat, wanneer een appellant eerst ter zitting een beroep doet op Unierechtelijke milieuvoorschriften, deze beroepsgrond buiten beschouwing wordt gelaten wegens strijd met de goede procesorde, tenzij het gaat om nadere invulling van een reeds eerder ingenomen feitelijke stelling. In dit geval is er geen sprake van een nadere invulling van een reeds eerder ingenomen feitelijke stelling, maar van eerst ter zitting bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden die (vanzelfsprekend) niet eerder dan ter zitting bij de rechtbank een onderbouwing zijn voorzien.

Het betoog slaagt niet.

9.       Alle betogen van [appellant] en anderen over het Verdrag van Aarhus slagen niet. De beoordeling van de vraag of het besluit van 2 juli 2019 binnen de reikwijdte van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus valt, kan dus in het midden worden gelaten.

Omgevingsvergunning voor de activiteit "natuur" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo

10.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgronden over het aanhaken van de vergunning van 9 juni 2015 aan de omgevingsvergunning van 2 juli 2019 voor de activiteit "natuur" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, niet heeft behandeld. Ook stellen zij dat beide vergunningen niet zien op hetzelfde feitencomplex. [appellant] en anderen stellen dat de coördinaten van de ligboxenstal in de vergunning van 9 juni 2015 en in de omgevingsvergunning van 2 juli 2019 van elkaar verschillen en dat de ligboxenstal dus niet in beide vergunningen op dezelfde plek staat. Ook kan het bestreden besluit volgens [appellant] en anderen niet in stand blijven omdat aan het besluit van 9 juni 2015 geen verklaring van geen bedenkingen ten grondslag ligt voor Natura 2000-gebieden in Overijssel.

10.1.  Vaststaat dat [vergunninghouder] op het moment van indiening van de aanvraag van 11 december 2014 om een omgevingsvergunning al een vergunning krachtens de Nbw 1998 had aangevraagd, namelijk op 5 december 2014. Uit de artikelen 46a en 47a van die wet volgde dat een aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor diende te dragen dat die aanvraag tevens betrekking had op de handelingen die voldeden aan de criteria, bedoeld in de artikelen 46, eerste lid, en 47, eerste lid (de zogeheten aanhaakplicht). Die verplichting gold blijkens de artikelen 46, tweede lid, en 47, tweede lid, evenwel niet voor handelingen die waren toegestaan krachtens een vergunning als bedoeld in achtereenvolgens artikel 16, eerste lid, of artikel 19d, eerste lid, of waarvoor een zodanige vergunning was aangevraagd. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:575, overweging 6.1.

De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat beide aanvragen niet zien op hetzelfde feitencomplex. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit de tabel ‘Aangevraagde veebezetting’ uit de vergunning van 9 juni 2015 en de tabel onder paragraaf 6.1.1 in het advies van de Omgevingsdienst Achterhoek van 19 november 2018 (welk advies onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning van 2 juli 2019), blijkt dat beide vergunningen hetzelfde aantal dieren van dezelfde soort toestaan.

De stelling van [appellant] en anderen dat de schuur in beide vergunningen niet op dezelfde plek staat, treft geen doel. [appellant] en anderen hebben deze stelling onderbouwd met een verwijzing naar het stuk getiteld "Invoergegevens Aagro-stacks", dat onderdeel is van de aanvraag voor de vergunning van 9 juni 2015. Op deze pagina staan de coördinaten van stal K (de ligboxenstal) en de coördinaten van twee andere stallen (A en B). Volgens [appellant] en anderen zit er een verschil van 65 m tussen de coördinaten 458956 en 458899 en blijkt hieruit dat de ligboxenstal in beide vergunningen op een andere locatie staat. De Afdeling overweegt dat bovengenoemde coördinaten zien op verschillende stallen, namelijk op stal A en stal K. Op basis van die coördinaten kan dus niet worden geconcludeerd dat de ligboxenstal in beide vergunningen op een andere locatie zou staan.

De rechtbank heeft dus terecht geconcludeerd dat de in de artikelen 46a en 47a van de Nbw 1998 neergelegde verplichting in dit geval dan ook niet gold. Overigens heeft GS de vergunning op grond van de Nbw 1998 verleend op 9 juni 2015, welk besluit onherroepelijk is. De gestelde gebreken van dit besluit waar [appellant] en anderen op hebben gewezen, waaronder de stelling dat een verklaring van geen bedenkingen ontbreekt, doen aan de onherroepelijkheid van dit besluit niet af.

Het betoog slaagt niet.

Stikstof

11.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen stikstofberekening voor de bouw van de ligboxenstal heeft uitgevoerd voor de omgevingsvergunning van 2 juli 2019. Zij wijzen er in dit kader op dat de uitstoot die vrijkomt tijdens de uitvoering van de bouwactiviteiten, bijvoorbeeld door graafmachines en het vervoer van personeel en materialen, van belang is. Ook merken zij op dat Stelkampsveld op geringe afstand ligt van de nieuw te bouwen stal en het verbouwen van een bestaande stal, waardoor het aannemelijk is dat de stikstofdepositie toeneemt op Stelkampsveld. Ook stellen zij dat de stikstofuitstoot ten gevolge van de beweiding van vee ten onrechte niet is betrokken bij de omgevingsvergunning van 2 juli 2019. Ter zitting hebben [appellant] en anderen toegelicht dat het beweiden van vee wel vergund is bij besluit van 2 juli 2019, omdat op het beweiden van vee wordt ingegaan in de ruimtelijke onderbouwing van dit besluit.

11.1.  De Afdeling stelt vast dat GS bij besluit van 9 juni 2015 een vergunning op grond van de Nbw 1998 heeft verleend. Deze vergunning is onherroepelijk en ziet op hetzelfde feitencomplex als de omgevingsvergunning van 2 juli 2019.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan wat [appellant] en anderen hebben betoogd over stikstofdepositie in de bouwfase van de ligboxenstal voor de omgevingsvergunning van 2 juli 2019 niet meer aan de orde komen in deze procedure. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het beweiden van vee blijkens de ruimtelijke onderbouwing van het besluit van 2 juli 2019 zou zijn vergund, slaagt dit betoog niet, omdat dit gebruik gelet op de aanvraag niet is aangevraagd en daarom ook niet is vergund.

Het betoog slaagt niet.

Geluid

12.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de inrit waarvan het gebruik ervan lawaai veroorzaakt, ten onrechte niet bij het bestreden besluit is betrokken. Hiertoe stellen [appellant] en anderen dat zonder inrit, de melkrundveehouderij niet in werking kan zijn. Volgens [appellant] en anderen is de begrenzing van de gronden van de melkrundveehouderij onjuist, waardoor de inrit ten onrechte buiten de grens van de inrichting valt. Volgens hen leidt het geen twijfel dat de inrit voor het toegangshek tot de onderneming van [vergunninghouder] behoort en dat het geluid dat het gebruik van de inrit veroorzaakt, dus betrokken had moeten worden bij het besluit van 2 juli 2019.

12.1.  Aan het besluit van 2 juli 2019 heeft het college een geluidonderzoeksrapport van "Sain milieuadvies" van 20 februari 2015 ten grondslag gelegd. Bij dit onderzoek is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie. In het betoog van [appellant] en anderen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgevoerde geluidonderzoek gebreken vertoont en dat het college zich daarom niet op dit geluidonderzoek heeft mogen baseren.

Wat betreft de stelling van [appellant] en anderen dat de begrenzing van de inrichting onjuist is waardoor ten onrechte het geluid van het gebruik van de inrit niet is beoordeeld, overweegt de Afdeling dat het college terecht is uitgegaan van de in de aanvraag opgenomen begrenzing van de inrichting, waarin een gedeelte van de weg die wordt gebruikt om het perceel te bereiken wel, en een gedeelte ervan niet tot de inrichting behoort. De Afdeling acht in dit kader van belang dat [appellant] en anderen niet hebben weersproken dat in het geluidonderzoek staat dat er aandacht is besteed aan de geluidsbelasting door het verkeer van en naar het bedrijf.

Het betoog slaagt niet.

Milieueffectrapportage

13.     [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: MER) is opgesteld voor het besluit van 2 juli 2019.

13.1.  De Afdeling overweegt dat in het besluit gemotiveerd geconcludeerd wordt dat een MER niet hoefde te worden opgesteld. [appellant] en anderen hebben niet gemotiveerd bestreden waarom dit standpunt onjuist zou zijn. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat er ten onrechte geen MER is opgesteld voor het besluit van 2 juli 2019.

Het betoog slaagt niet.

Goede procesorde in hoger beroep

14.     Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Afdeling niet toe aan de bespreking van de stelling van [vergunninghouder] dat het laat indienen van de stukken door [appellant] en anderen in hoger beroep in strijd is met de goede procesorde. Daarbij is van belang dat veel van de gronden aangevoerd in deze stukken vanwege toepassing van de grondentrechter niet zijn behandeld door de Afdeling.

Conclusie

15.     Het hoger beroep van [appellant] en anderen is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

16.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Vermeulen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022

700-963

BIJLAGE

Verdrag van Aarhus

Artikel 6, eerste lid

1. Elke Partij:

a. past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage I;

b. past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de Partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt; en

c. kan, indien haar nationale wetgeving hierin voorziet, per geval besluiten de bepalingen van dit artikel niet toe te passen op voorgestelde activiteiten voor nationale defensiedoeleinden, indien die Partij meent dat een dergelijke toepassing op deze doeleinden van nadelige invloed zal zijn.

Artikel 6, tweede lid

Het betrokken publiek wordt, bij openbare bekendmaking of, indien van toepassing, individueel, vroegtijdig in een milieu-besluitvormingsprocedure, en op adequate, tijdige en doeltreffende wijze, geïnformeerd over onder meer:

[…]

d. de beoogde procedure, met inbegrip van, in de gevallen waarin deze informatie kan worden verstrekt:

i. de aanvang van de procedure;

ii. de mogelijkheden voor inspraak van het publiek;

iii. de tijd en plaats van een beoogde openbare hoorzitting;

[…]

Artikel 9, vijfde lid

Om de doeltreffendheid van de bepalingen van dit artikel te bevorderen waarborgt elke Partij dat aan het publiek informatie wordt verstrekt over toegang tot bestuursrechtelijke en rechterlijke herzieningsprocedures en overweegt zij het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.12

1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

[…]

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa, onder a

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;

bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1992-1"

Artikel 4, tweede lid, onder b

andere-bouwwerken waaronder sleufsilo’s en mestopslagplaatsen met een maximale hoogte van 6 m en hooibergen en voedersilo’s met een maximale hoogte van 15m;

b. buiten het agrarisch bouwperceel mag geen bebouwing worden opgericht;

een en ander met inachtneming van de afstanden gemeten in meters zoals aangegeven op figuur 1.