Uitspraak 202106022/1/A2


Volledige tekst

202106022/1/A2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[maatschap], gevestigd te Bergeijk,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 4 augustus 2021 in zaak nr. 20/748 in het geding tussen:

[appellante]

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 juli 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat in Tilburg, en [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. R.M. Pieterse, advocaat in Middelburg, M. Smulders, G. van Wijk en M. Strikker, zijn verschenen.

Overwegingen

Besluitvorming

1.       [appellante] exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie] in Bergeijk. Haar bedrijf omvat ook een aantal andere percelen. In 2016 waren die percelen voor een deel in gebruik als grasland en deels werden er snijmais en bieten op verbouwd. Zware regenval op 1 en 2 juni 2016 heeft tot wateroverlast geleid waardoor een aantal watergangen (de KS41, KS42 en KS45) buiten hun oevers zijn getreden en zeven percelen van [appellante] zijn overstroomd. Het water heeft ongeveer een maand op haar percelen gestaan waardoor ernstige schade aan de gewassen is ontstaan. Volgens [appellante] bedraagt de schade € 100.869,27.

Onrechtmatig handelen

2.       Op 6 juni 2016 heeft [appellante] de schade gemeld en het Waterschap De Dommel aansprakelijk gesteld voor de schade. Volgens [appellante] is vanuit de genoemde watergangen water op haar percelen gestroomd, die daardoor in extreme mate zijn vernat. Dit is volgens [appellante] het gevolg van een aantal oorzaken die maakten dat het waterpeil voorafgaand aan de regenval al hoog was, waardoor de watergangen het overtollige water niet kwijt konden en haar land uiteindelijk is ondergelopen.

3.       Het waterschap heeft deze schademelding ter beoordeling voorgelegd aan zijn aansprakelijkheidsverzekeraar Centraal Beheer.

4.       Volgens de verzekeraar heeft het waterschap onzorgvuldig gehandeld voor zover het gaat om de verstopte duiker in de KS42. Bij brief van 20 oktober 2017 heeft het waterschap daarvoor een schadevergoeding van € 2.363,76 aan [appellante] toegekend.

5.       Voor het overige heeft het waterschap volgens de verzekeraar wel zorgvuldig gehandeld. Voor de overig gestelde schadeoorzaken heeft het waterschap bij brief van 4 juli 2017 de aansprakelijkheid voor de door [appellante] gestelde schade op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek daarom afgewezen.

Rechtmatig handelen

6.       Het dagelijks bestuur heeft het verzoek om vergoeding van schade ook beoordeeld op basis van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet en de Verordening schadevergoeding Waterschap De Dommel 2015.

7.       [appellante] heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat de schade het gevolg is van de uitvoering van de projecten ‘Herinrichting Beekloop KS40’ en ‘Herinrichting Keunesloop KS50’. In het kader van deze projecten zijn in 2014 en 2015 meerdere maatregelen getroffen. De uitvoering van deze projecten heeft, volgens [appellante], uiteindelijk geleid tot een aanzienlijke waterstandverhoging in de Keersop, de Beekloop en de Keunesloop ter hoogte van haar percelen. Volgens [appellante] zou de overstroming van de percelen vanuit die watergangen niet dan wel in sterk verminderde mate zijn opgetreden zonder de uitvoering van deze projecten in de Beekloop en de Keunesloop, waardoor de schade zich dan niet had voorgedaan.

8.       Het dagelijks bestuur heeft aan de Stichting Advisering Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) verzocht om een advies uit te brengen. De SAOZ heeft op 16 januari 2018 aan het dagelijks bestuur geadviseerd om het verzoek af te wijzen, omdat [appellante] geen financiële gegevens heeft overgelegd zodat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd. Bij besluit van 31 januari 2018 heeft het dagelijks bestuur besloten om het verzoek overeenkomstig het advies af te wijzen.

9.       [appellante] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij het rapport ‘Hydrologisch expertise rapport’ van Aveco de Bondt van 1 november 2018 overgelegd. Ook zijn financiële gegevens verstrekt.

10.     Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het dagelijks bestuur onder verwijzing naar het herziene advies van de SAOZ van juli 2019 het bezwaar ongegrond verklaard. In het advies heeft de SAOZ met inachtneming van de overlegde financiële gegevens, het rapport ‘Van huisbezoek naar hydrologische analyse’ en het rapport ‘Van huisbezoek naar juridische analyse’ het verzoek nogmaals beoordeeld. Volgens het advies was er in juni 2016 sprake van extreme neerslag. In een paar dagen tijd viel een neerslaghoeveelheid van ongeveer 180 mm. Bovendien is sprake van een zeer complex watersysteem in het gebied. Volgens het nadere advies hebben de projecten en de uitvoering daarvan in ieder geval in 2015, 2017 en 2018 niet geleid tot een zodanige wijziging van de waterhuishouding van de omgeving en de percelen van [appellante] dat daardoor soortgelijke overlast is ontstaan als in 2016. Volgens de SAOZ is van een direct, bestendig en oorzakelijk verband tussen het project en de wateroverlast en de als gevolg daarvan ontstane schade geen sprake. Het is daarom aannemelijker dat in de situatie dat het project niet zou zijn uitgevoerd, de door [appellante] ervaren hinder en overlast en de schade van eenzelfde aard en omvang geweest zouden zijn. De SAOZ adviseert daarom om het verzoek af te wijzen omdat de schade niet in zodanig nauw verband staat met de uitgevoerde projecten dat deze als een rechtstreeks gevolg van de projecten kan worden aangemerkt.

De rechtbank

11.     De rechtbank heeft het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Ten eerste overweegt de rechtbank dat het verzoek terecht is afgewezen voor zover [appellante] betoogt dat het dagelijks bestuur nalatig is geweest. De eventueel als gevolg daarvan ontstane schade kan niet worden vergoed op grond van artikel 7.14 van de Waterwet. Ten tweede oordeelt de rechtbank dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het causaal verband ontbreekt tussen de door [appellante] gestelde schade en de uitvoering van de projecten. Het rapport van Aveco De Bondt bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om aan die conclusie te twijfelen.

Het hoger beroep

Beoordelingskader in hoger beroep

12.     Artikel 7.14 van de Waterwet bepaalt dat degene die schade lijdt door de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer, in aanmerking komt voor een vergoeding.

13.     Het dagelijks bestuur hoeft dergelijke schade slechts te vergoeden als deze een gevolg is van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellante] behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

14.     In hoger beroep is in geschil of de door [appellante] gestelde schadeoorzaken onder de reikwijdte van artikel 7.14 van de Waterwet vallen, en zo ja of er causaal verband is tussen deze gestelde schadeoorzaken en de door [appellante] gestelde schade.

15.     Om het causaal verband vast te stellen moet een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke situatie waarin [appellante] door de zware regenval is terechtgekomen en de hypothetische situatie waarin de maatschap zou hebben verkeerd als de projecten niet zouden zijn uitgevoerd. Hierbij is van belang dat de bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade en het causaal verband met de gestelde oorzaak van de schade op de aanvrager rust.

16.     Hieronder worden de door [appellante] gestelde schadeoorzaken zoals zij die in haar aanvraag en bezwaarschrift naar voren heeft gebracht, en zoals op de zitting toegelicht, afzonderlijk besproken.

Stuw Liskes

17.     [appellante] heeft als eerste schadeoorzaak gewezen op de stuw Liskes (KS40-st5). Zij heeft betoogd dat de bediening van deze stuw een verhoging van de waterstand heeft veroorzaakt en daarmee mede heeft geleid tot het ontstaan van de schade aan haar gewassen. Volgens [appellante] had de stuw in de overlastperiode geautomatiseerd moeten zijn. Doordat de elektra van de stuw niet tijdig was aangesloten, heeft de stuw ten tijde van de overlast echter dicht gestaan. Hierdoor was volgens [appellante] de waterstand 45 tot 70 centimeter verhoogd, waardoor de overlast is verergerd.

18.     De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet bedienen van de stuw geen grondslag kan bieden voor het toekennen van nadeelcompensatie op grond van 7.14 van de Waterwet. Verder acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de bediening van de stuw heeft bijgedragen aan de omvang van de overstroming.

19.     In hoger beroep handhaaft [appellante] haar standpunt dat de bediening van de stuw wel tot een verhoging van de waterstand in de Keersop heeft geleid. Volgens [appellante] maakt het aansluiten van de bediening van de stuw onderdeel uit van het project ‘Herinrichting Beekloop’. Doordat dit ten tijde van de extreme neerslag nog niet was afgerond, is volgens [appellante] schade ontstaan. Ter onderbouwing van haar betoog wijst zij op het onderzoek van Aveco de Bondt van 1 november 2018 waarin is geconcludeerd dat de overstroming door het niet strijken van de stuw is verergerd. Ook wijst zij op de memo van Aveco de Bondt van 4 februari 2021 waarin is gesteld dat de klepstand van de stuw zou hebben gereageerd op de optredende waterstanden door de klepstand te verlagen als de stuw ten tijde van de overlast wel geautomatiseerd en aangesloten was.

19.1.  De Afdeling stelt vast dat [appellante] het dagelijks bestuur in feite verwijt dat het heeft nagelaten om de automatische bediening van de stuw aan te sluiten dan wel om de klepstand van de stuw eerder handmatig te verlagen. Dit betoog komt erop neer dat [appellante] het waterschap onrechtmatig nalaten verwijt, omdat het waterschap de op haar rustende onderhoud- en beheerverplichtingen niet tijdig of deugdelijk zou zijn nagekomen. Dit gestelde schadeveroorzakende handelen of nalaten valt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet binnen de reikwijdte van artikel 7.14 van de Waterwet. Schade als gevolg daarvan komt dan ook niet op grond van dit artikel voor vergoeding in aanmerking (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:504).

19.2.  Anders dan [appellante] betoogt, maakt het vervangen van de stuw en het automatiseren ervan bovendien geen onderdeel uit van het project ‘Herinrichting Beekloop’, zodat geen sprake is van schade die het gevolg is van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer zoals bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet. In de memo van 20 juni 2020, opgesteld door hydroloog G. van Wijk, is hierover uiteengezet dat ten tijde van de uitvoering van het project de klep van de stuw wel vervangen is, maar dat het geen onderdeel uitmaakt van het project. Dat het automatiseren van de stuw geen onderdeel uitmaakt van het genoemde project wordt bevestigd door het Projectplan herinrichting Beekloop van 26 februari 2014 waarin deze wijziging niet als maatregel is genoemd.

Daarbij komt dat [appellante] ten onrechte een vergelijking maakt met de situatie dat de stuw ten tijde van de neerslag wel zou zijn geautomatiseerd. Dat is niet de juiste vergelijking voor de vaststelling van causaal verband. Om het causaal verband vast te stellen moet zoals overwogen onder 15 in plaats daarvan een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke situatie waarin [appellante] door de zware regenval is terechtgekomen en de hypothetische situatie waarin zij zou hebben verkeerd als de stuw, als dit wel onderdeel zou zijn geweest van het project, niet zou zijn vervangen. Op de zitting is vastgesteld dat in de oude situatie ter plaatse een schotbalkstuw aanwezig was die moeilijker handmatig te bedienen was dan de klepstuw. [appellante] heeft dit onvoldoende betwist. Het is daarom niet aannemelijk geworden dat de schade door de extreme regenval zonder de vervanging van de stuw zou zijn uitgebleven. Het betoog slaagt niet.

Conserveringsstuwen

20.     Verder heeft [appellante] gewezen op het niet geheel open zetten van de conserveringsstuwen in de Keunesloop (KS50-st7 en KS50-st8). Deze stuwen zijn met het project ‘Herinrichting Beekloop’ in de Keunesloop aangelegd. Bij droogte is het hiermee mogelijk om de Keunesloop gefaseerd af te sluiten.

21.     De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet bedienen van de stuwen geen grondslag kan bieden voor het toekennen van nadeelcompensatie op grond van 7.14 van de Waterwet. Verder acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de bediening van de stuwen heeft bijgedragen aan de omvang van de overstroming.

22.     In hoger beroep bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat het aanbrengen van de conserveringsstuwen nagenoeg niet heeft bijgedragen aan de omvang van de overstroming. Volgens [appellante] is het noodzakelijk dat het waterschap de stuwen geheel openzet in geval van wateroverlast om het water zo snel mogelijk af te voeren. Daarbij wijst zij op het onderzoek van Aveco de Bondt van 14 september 2020 waarin is geconcludeerd dat een lagere stuwstand naar alle waarschijnlijk effectief was geweest om de waterstand te verlagen.

22.1.  De Afdeling stelt vast dat uit het onderzoek ‘Van huisbezoek naar juridische analyse’ volgt dat de stuwen voor en tijdens de hoogwaterperiode op de laagst mogelijke stand stonden. Dit wordt ook bevestigd door het door [appellante] overgelegde onderzoek van Aveco de Bondt van 1 november 2018. Voor zover zij in haar hogerberoepschrift gewezen heeft op het onderzoek van Aveco de Bondt van 14 september 2020 ziet de bedoelde passage overigens op de stuw Liskes en niet op de conserveringsstuwen. De Afdeling begrijp uit het voorgaande dat [appellante] het waterschap niet verwijt dat het anders had moeten handelen. Op de zitting is in dit kader ook vastgesteld dat de aanwezigheid van de stuwen volgens [appellante] als schadeoorzaak moet worden gezien.

22.2.  Bij de beoordeling van de vraag of de aanleg van de twee conserveringsstuwen heeft geleid tot wateroverlast op de percelen van [appellante] en tot schade, is ten eerste van belang dat de aanleg van de stuwen onderdeel uitmaakt van het project ‘Herinrichting Beekloop’ zodat sprake is van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer zoals bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet. Zoals hiervoor uiteengezet is in het nadere advies van de SAOZ van 1 juli 2019 geconcludeerd dat het project en de uitvoering daarvan in ieder geval in 2015, 2017 en 2018 niet hebben geleid tot een zodanige wijziging van de waterhuishouding van de omgeving en de percelen van [appellante] dat daardoor soortgelijke overlast is ontstaan als in 2016. Volgens de SAOZ is van een direct, bestendig en oorzakelijk verband tussen het project en de wateroverlast en de als gevolg daarvan ontstane schade geen sprake. Ter nadere onderbouwing hiervan heeft het dagelijks bestuur in beroep ook een memo, opgesteld door hydroloog G. van Wijk van 20 juni 2020, overgelegd. In deze memo zijn vijf situaties doorgerekend, waaronder de oorspronkelijke situatie en de situatie waarin er twee conserveringsstuwen aanwezig zijn in de Keunesloop. Volgens de deskundige heeft de aanwezigheid van de twee stuwen een bijna niet merkbaar verhogend effect op de waterstanden en de duur van de overstromingen gehad. De niet onderbouwde stelling van [appellante] op de zitting dat de aanwezigheid van de stuwen door de daardoor ontstane versmalling in de watergang tot wateroverlast op haar percelen heeft geleid, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de door een deskundige getrokken conclusie in de memo van 20 juni 2020. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat het niet aannemelijk is dat de stuwen hebben bijgedragen aan de omvang van de overstroming.

Het betoog slaagt niet.

Inlaat vispassage

23.     Als derde schadeoorzaak heeft [appellante] gewezen op de vispassage bij de stuw Liskes. Deze vispassage is in het kader van het project ‘Herinrichting Beekloop’ aangelegd. Tijdens de extreme neerslag stond de bovenstroomse inlaat van de vispassage op de normale stand ‘open’. [appellante] stelt dat dit een verhoging van de waterstand heeft veroorzaakt en daarmee mede heeft geleid tot het ontstaan van de schade aan haar gewassen.

24.     De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet bedienen van de stuwen geen grondslag kan bieden voor het toekennen van nadeelcompensatie op grond van 7.14 van de Waterwet. Verder overweegt de rechtbank dat uit de rapporten is gebleken dat het open laten staan van de vispassage nagenoeg niet heeft bijgedragen, zodat het niet aannemelijk is dat de bediening van de inlaat van de vispassage heeft bijgedragen aan de omvang van de overstroming.

25.     In hoger beroep bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat het open laten van de inlaat van de vispassage niet heeft bijgedragen aan de omvang van de overstroming. De vispassage loost op een andere afvoer, waardoor het afvoeren van water daar is bemoeilijkt volgens [appellante].

25.1.  Bij de beoordeling van de vraag of de aanleg van de vispassage heeft geleid tot wateroverlast op de percelen van [appellante] en tot schade, is van belang dat de aanleg onderdeel uitmaakt van het project ‘Herinrichting Beekloop’ zodat sprake is van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer zoals bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet. [appellante] maakt in dit kader echter ten onrechte een vergelijking met de situatie dat de inlaat van de vispassage gesloten zou zijn geweest tijdens de extreme regenval. Dat is niet de juiste vergelijking voor de vaststelling van causaal verband. Zoals hiervoor is overwogen onder 15 moet om het causaal verband vast te stellen in plaats daarvan een vergelijking worden gemaakt tussen de feitelijke situatie waarin [appellante] door de zware regenval is terechtgekomen en de hypothetische situatie waarin zij zou hebben verkeerd indien de vispassage niet zou zijn aangelegd. Ter nadere onderbouwing van het standpunt van het dagelijks bestuur dat de aanleg van de vispassage niet heeft geleid tot de schade, wijst het dagelijks bestuur op de memo van 20 juni 2020. Zoals hiervoor onder 22.2 uiteengezet zijn in deze memo vijf situaties doorgerekend, waaronder de oorspronkelijke situatie, de situatie waarin de vispassage gesloten is en de situatie waarin onder meer de inlaat van de vispassage is geopend. Volgens de deskundige heeft zowel een gesloten inlaat als het open laten van de inlaat van de vispassage nagenoeg geen effect gehad op de waterstand en de duur van de overstroming. [appellante] heeft deze conclusie niet onderbouwd bestreden. Bovendien wordt deze conclusie ook onderschreven door Aveco de Bondt in de memo van 4 februari 2021 waarin ook is geconcludeerd dat het effect van de vispassage gering is. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat het niet aannemelijk is dat de aanwezigheid van de vispassage heeft bijgedragen aan de omvang van de overstroming.

Het betoog slaagt niet.

Begroeiing

26.     Ten slotte heeft [appellante] als schadeoorzaak gewezen op de aanwezigheid van begroeiing in verschillende waterlopen waaronder de Beekloop. Volgens [appellante] is de aanwezigheid van begroeiing in verschillende watergangen van invloed geweest op de hoogte van de waterstand in de Keersop, de Beekloop en de Keunesloop en daarmee op het ontstaan van de schade aan haar gewassen.

27.     De rechtbank heeft geoordeeld dat het nalaten van het maaien geen grondslag kan bieden voor het toekennen van nadeelcompensatie op grond van 7.14 van de Waterwet. Verder acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de begroeiing van de watergangen en het maai- en onderhoudsbeleid van de watergangen Keersop, Beekloop en Keunesloop invloed hebben gehad op de omvang van de overstroming.

28.     In hoger beroep handhaaft [appellante] haar standpunt dat de staat van de watergangen een oorzaak van de schade is die voor vergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet in aanmerking komt. Volgens [appellante] is de aard, de omvang en de frequentie van het volgens het projectplan ‘Herinrichting Beekloop’ voorgestane onderhoud niet los te zien van de uitvoering van het project. Daarnaast wijst [appellante] op de conclusie in het onderzoek van Aveco de Bondt van 1 november 2018 dat het waterschap door het niet maaien van de watergangen niet aan haar verplichtingen heeft voldaan omdat dit heeft geleid tot een situatie waarin niet werd voldaan aan de voor een aantal percelen geldende overstromingsnorm.

28.1.  De Afdeling stelt ten eerste vast dat [appellante] met de verwijzing naar het onderzoek van Aveco de Bondt en haar stelling op de zitting dat de watergangen in 2015 niet zijn gemaaid waardoor de watergangen niet kaal de winter in zijn gegaan, in feite betoogt dat de schade is ontstaan doordat het dagelijks bestuur heeft nagelaten tijdig onderhoud te plegen aan de verschillende watergangen. Dit betoog komt erop neer dat [appellante] het waterschap onrechtmatig nalaten verwijt, omdat het waterschap de op haar rustende onderhouds- en beheerverplichtingen niet tijdig of deugdelijk zou zijn nagekomen. Zoals hiervoor overwogen komt schade als gevolg van dergelijk handelen niet op grond van artikel 7.14 van de Waterwet voor vergoeding in aanmerking.

28.2.  Wat betreft het betoog van [appellante] dat de schade het gevolg is van het project ‘Herinrichting Beekloop’ en daarmee van rechtmatige maatregelen en handelingen, moet worden bezien of het maairegime in het nadeel van [appellante] is gewijzigd. Zo ja, dan moet worden bezien of [appellante] door deze wijziging, in verband met de zware regenval in mei en juni 2016, vernattingsschade heeft geleden. Vergelijk de uitspraak van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1199.

28.3.  In het projectplan ‘Herinrichting Beekloop’ is vermeld dat het waterschap verantwoordelijk is voor het beheer en onderhoud van de A-watergangen, waaronder ook de door [appellante] genoemde watergangen vallen. Hoe het beheer en het onderhoud worden uitgevoerd is vastgesteld in de beheer- en onderhoudsrichtlijn van 8 november 2013 (BOR). Volgens het projectplan maakt deze richtlijn onderdeel uit van het projectplan.

28.4.  Op grond van het maaibeleid wordt de watergang KS40 gemaaid in de periode van 1 juni tot en met 15 juli en de watergangen KS11, KS41, KS42, KS45 en KS50 in de periode van 1 september tot en met 31 oktober.

28.5.  Het dagelijks bestuur stelt dat in 2015/2016 conform het beleid en maaibestek is gemaaid en dat er geen wijzigingen hebben plaatsgevonden. De watergangen KS11, KS40, KS41, KS42, KS45 en KS50 waren daardoor voor de buien van 1 juni 2016 nog niet gemaaid en dus begroeid. De watergangen zijn kort erna met een spoedopdracht alsnog gemaaid.

28.6.  [appellante] heeft niet aangetoond dat het beleid in haar nadeel is gewijzigd. Weliswaar maakt het BOR blijkens het projectplan deel daarvan uit, maar daaruit volgt niet dat het beleid is gewijzigd. Ook heeft zij niet aangetoond dat door de uitvoering van het project 'Herinrichting Beekloop' het onderhoud minder was en dat er daardoor meer begroeiing aanwezig was dan vóór uitvoering van dat project het geval was. In haar niet onderbouwde stelling op de zitting dat de watergangen door de uitvoeringswerkzaamheden in 2015 niet zijn gemaaid, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van het dagelijks bestuur dat de watergangen in 2015 conform het beleid zijn gemaaid. Dit betekent dat [appellante] te weinig heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat het beleid en de uitvoering daarvan in haar nadeel zijn gewijzigd en dat daardoor de waterstand ter plekke van haar percelen is gestegen tijdens de extreme neerslag.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

29.     Uit het bovenstaande volgt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de uitvoering van de projecten van invloed is geweest op de afvoercapaciteit van de verschillende watergangen rond haar percelen en daardoor op de hoogte van de waterstanden in juni 2016 en de overstroming op de percelen. [appellante] heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de schade door de extreme regenval in mei en juni 2016 zonder de uitvoering van de projecten zou zijn uitgebleven.

30.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

31.     Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Donner-Haan
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022

674