Uitspraak 202104398/1/V6


Volledige tekst

202104398/1/V6.
Datum uitspraak: 5 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], verblijvend in de Penitentiaire Inrichting te Vught,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 mei 2021 in zaak nr. 19/3504 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken (hierna: de intrekking).

Bij besluit van 21 november 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, vergezeld door J.J. van Joolingen, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant] is op [geboortedatum] 1989 geboren in Arbil, Irak. In 1999 hebben zijn ouders, samen met [appellant] en zijn broers en zussen, Irak verlaten. Bij besluit van 7 februari 2005 is aan [appellant] een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Bij Koninklijk Besluit van 26 juli 2008 is aan [appellant] het Nederlanderschap verleend.

De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). De staatssecretaris heeft hierbij in aanmerking genomen dat de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam in een vonnis van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:8265, bewezen heeft verklaard dat [appellant] voorbereidende handelingen heeft verricht om af te reizen naar Syrië om daar deel te nemen aan de gewapende strijd. Wegens een vastgestelde ziekelijke stoornis van de geestvermogens heeft de rechtbank Rotterdam [appellant] voor de gehele ten laste gelegde periode volledig ontoerekeningsvatbaar geacht en ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank Rotterdam heeft plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van ten hoogste één jaar gelast. Daarnaast heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen een vonnis van 29 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6681, waarin de rechtbank Rotterdam [appellant] heeft veroordeeld wegens het verrichten van voorbereidende handelingen ten behoeve van het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk. De rechtbank Rotterdam heeft daarbij bewezen verklaard dat [appellant] heeft geprobeerd om uit te reizen naar Syrië of Irak om zich bij de terroristische organisatie IS aan te sluiten en te gaan deelnemen aan de gewapende strijd. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag [appellant] bij arrest van 2 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2791, veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf waarvan één jaar voorwaardelijk. Ook heeft het gerechtshof bijzondere voorwaarden gesteld, waaronder reclasseringstoezicht, een contactverbod met personen op de Sanctielijst Terrorisme, een locatieverbod voor luchthavens, elektronisch toezicht en het meewerken aan de inzet van een islamdeskundige. Het gerechtshof heeft daarbij acht geslagen op een rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie van 31 augustus 2017. Uit dit rapport blijkt dat geen sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat er geen intellectuele beperkingen zijn. Dit arrest is onherroepelijk.

Bij de uitspraak van 27 mei 2021 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de in bezwaar gehandhaafde intrekking van het Nederlanderschap ongegrond verklaard.

Grondslag voor de intrekking van het Nederlanderschap

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de grondslag voor de intrekking het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2017 is. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris mede het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2013 ten grondslag heeft gelegd aan de intrekking. De staatssecretaris heeft dit volgens [appellant] ten onrechte gedaan, omdat hij in dit vonnis is veroordeeld voor een regulier misdrijf en niet een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr). Om deze reden is geen sprake van een veroordeling in de zin van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, aldus [appellant].

3.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de grondslag voor de intrekking het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2017 is. Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, kan dit arrest de intrekking namelijk zelfstandig dragen, aangezien [appellant] daarin onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN gelezen in samenhang met artikel 83 van het WvSr. Dat de staatssecretaris het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2013 ook in aanmerking heeft genomen bij de besluitvorming, doet - wat hiervan verder ook zij - niet af aan het feit dat het arrest de intrekking zelfstandig kan dragen.

3.2.    Het betoog faalt.

Staatloosheid

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat hij niet of niet langer de Iraakse nationaliteit heeft en dat hij daarom tevergeefs heeft betoogd dat hij door de intrekking staatloos is geworden. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris, anders dan hij heeft gedaan, had moeten aantonen dat hij door de intrekking niet staatloos is geworden, gelet op artikel 14, achtste lid, van de RWN. Volgens [appellant] gaat de staatssecretaris ervan uit dat hij de Iraakse nationaliteit heeft, omdat zijn ouders dit hebben verklaard. Deze verklaring is volgens [appellant] niet voldoende, omdat deze niet is gestaafd met authentieke documenten. Hoewel het volgens [appellant] aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat hij door de intrekking niet staatloos is geworden, heeft hij zelf ook geprobeerd om te achterhalen of hij de Iraakse nationaliteit heeft en wordt toegelaten tot Irak. Deze pogingen zijn tot dusverre zonder resultaat, aldus [appellant].

4.1.    [appellant] betoogt tevergeefs dat hij door de intrekking staatloos is geworden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat in het algemeen ambtsbericht Irak van november 2012, p. 40 en 41, dat ieder kind met een Iraakse vader of moeder de Iraakse nationaliteit bezit. Dit wordt herhaald in het algemeen ambtsbericht Irak van december 2019, p. 34 en 35, en het meest recente algemeen ambtsbericht Irak van oktober 2021, p. 38. Tijdens de asielprocedure hebben de vader en moeder van [appellant] verklaard dat zij de Iraakse nationaliteit bezitten. De vader heeft toen ook een Iraakse identiteitskaart en nationaliteitsverklaring overgelegd. De Koninklijke Marechaussee heeft deze documenten destijds onderzocht en geconcludeerd dat deze hoogstwaarschijnlijk authentiek zijn. De moeder heeft toen ook verklaard dat [appellant] de Iraakse nationaliteit heeft. Ook heeft zij toen een Iraakse identiteitskaart van [appellant] overgelegd. Deze identiteitskaart is op 3 september 1990 - één jaar en negen maanden na zijn geboorte - afgegeven in Arbil, Irak. De Koninklijke Marechaussee heeft dit document destijds onderzocht en geconcludeerd dat het weliswaar niet is afgegeven door officiële Iraakse autoriteiten, omdat de plaats van afgifte op het moment van afgifte onder Koerdisch bestuur stond, maar dat er geen zichtbare raderingen en/of wijzigingen zijn aangetroffen. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat de Iraakse consul bezig is met het verifiëren van de Iraakse documenten en dat hij wekelijks contact heeft met de Iraakse ambassade. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is in dit geval, anders dan [appellant] betoogt, voldaan aan de bewijsmaatstaf van artikel 14, achtste lid, van de RWN. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] door de intrekking niet staatloos is geworden. Ten slotte staat de vraag of [appellant] wordt toegelaten tot Irak los van de vraag of hij door de intrekking staatloos is geworden.

4.2.    Het betoog faalt.

Discriminatieverbod

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking niet in strijd is met het verbod op directe of indirecte discriminatie. [appellant] voert aan dat het effect van de maatregel discriminerend is, omdat intrekking van het Nederlanderschap alleen mogelijk is bij personen met een dubbele nationaliteit, gelet op het achtste lid van artikel 14 van de RWN. Dit is in strijd met artikel 21 van het EU Handvest. Volgens [appellant] bestaat voor het verschil in behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging. Hij verwijst hierbij naar het arrest van het EHRM van 21 juni 2011, Ponomaryovi tegen Bulgarije, ECLI:CE:ECHR:2011:0621JUD000533505, paragraaf 51, en een rapport van een speciale rapporteur van de Verenigde Naties (hierna: de VN) van 23 oktober 2018.

5.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045 - geoordeeld dat intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, niet in strijd is met het discriminatieverbod. Uit wat in die uitspraak onder 6.1 tot en met 6.3 is overwogen, volgt dat [appellant] zich tevergeefs beroept op artikel 21 van het EU Handvest, artikel 14, achtste lid, van de RWN, het arrest Ponomaryovi en het VN-rapport van 23 oktober 2018.

5.2.    Het betoog faalt.

Ne bis in idem

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een dubbele bestraffing en dat de intrekking daarom niet in strijd is met het ne-bis-in-idembeginsel. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat intrekking van het Nederlanderschap in zijn geval een dubbele bestraffing oplevert. Hij verwijst hierbij naar de drie criteria in het arrest van het EHRM van 8 juni 1976, Engel e.a. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071, paragraaf 82, en het arrest van het EHRM van 21 februari 1984, Öztürk tegen Duitsland, ECLI:CE:ECHR:1984:0221JUD000854479, paragraaf 51. Dat de Afdeling in de uitspraak van 30 december 2020 heeft geoordeeld dat intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het ne-bis-in-idembeginsel, betekent niet dat dit in zijn geval ook zo is. De drie criteria moeten namelijk per geval worden beoordeeld, aldus [appellant].

6.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, onder 4.1, 4.3 en 4.5 - geoordeeld dat de intrekking niet in strijd is met het ne-bis-in-idembeginsel. Zoals de Afdeling in die uitspraak na toepassing van de drie criteria uit het arrest Engel heeft overwogen, is intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN geen punitieve sanctie. Dat [appellant] de maatregel als bestraffend beleeft, is geen reden om te oordelen dat de maatregel in zijn geval ook bestraffend is.

6.2.    Het betoog faalt.

Essentiële belangen, evenredigheid, proportionaliteit belangenafweging en 3 EVRM

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn betoog heeft verworpen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom sprake is van gedrag dat de essentiële belangen van Nederland schaadt. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn gedrag de belangen van Nederland niet schaadt en dat de staatssecretaris het Nederlanderschap daarom niet mag intrekken, gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit. [appellant] wijst er hierbij op dat hij is veroordeeld voor het voorbereiden van een terroristisch misdrijf en dat dus geen sprake is van een voltooid delict. Daarnaast heeft het gerechtshof Den Haag bewezen verklaard dat hij heeft geprobeerd om uit te reizen naar Syrië of Irak om daar te gaan deelnemen aan de gewapende jihad en niet dat hij dergelijke handelingen in Nederland wilde plegen.

7.1.    [appellant] voert tevergeefs aan dat zijn gedrag de belangen van Nederland niet schaadt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de 'Wijziging van de rijkswet op het Nederlanderschap ter verruiming van de mogelijkheden voor het ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven' (Kamerstukken II 2013/14, 34 016 (R2036), nr. 3) dat alle misdrijven op grond waarvan het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, van de RWN kan worden ingetrokken, misdrijven zijn die de essentiële belangen van de Nederlandse Staat ernstig schaden. [appellant] voert eveneens tevergeefs aan dat geen sprake is van een voltooid delict. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voorbereidingshandelingen ook kunnen worden aangemerkt als terroristische misdrijven. Bij arrest van 2 oktober 2017 heeft het gerechtshof Den Haag [appellant] immers veroordeeld wegens het verrichten van voorbereidende handelingen ten behoeve van het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk (zie onder 2). Tot slot voert [appellant] tevergeefs aan dat hij geen terroristische misdrijven in Nederland wilde plegen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2017 dat [appellant] in gesprekken met de reclassering heeft gezegd dat hij bereid is het martelaarschap in Nederland te verwerven als het hem niet lukt om uit te reizen naar het kalifaat. Verder staat in dat arrest dat de reclassering inschat dat er risico op letselschade is voor willekeurige personen in de vorm van een aanslag in Nederland. Ook wilde [appellant] zich volgens dat arrest aansluiten bij IS en deze organisatie richt zich, zoals de rechtbank onder verwijzing naar het arrest van 2 oktober 2017 terecht heeft overwogen, ook op westerse landen.

7.2.    Het betoog faalt.

8.       Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn betoog niet slaagt, dat voor intrekking van het Nederlanderschap niet alleen sprake moet zijn van een veroordeling in de zin van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, maar ook van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door de intrekking ook het Unieburgerschap verliest en dat de staatssecretaris daarom, anders dan hij heeft gedaan, ook een Unierechtelijke openbare-ordebeoordeling had moeten maken. De staatssecretaris moet namelijk ook een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling maken. [appellant] verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 januari 2022, JY tegen Wiener Landesregierung, ECLI:EU:C:2022:34, punten 68 en 69.

9.       [appellant] betoogt terecht dat uit het arrest JY, punten 68 en 69, volgt dat als intrekking van de nationaliteit ook het verlies van Unieburgerschap tot gevolg heeft, zoals in dit geval, de staatssecretaris ook een Unierechtelijke openbare-ordebeoordeling moet maken. Uit de tweede verklaring voor recht in dat arrest volgt dat die beoordeling deel uitmaakt van de beoordeling of het besluit waardoor een betrokkene definitief het Unieburgerschap verliest, verenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel.

10.     Daarover betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor intrekking van het Nederlanderschap niet relevant is of betrokkene een actueel gevaar vormt en dat artikel 3 van het EVRM geen reden vormt om niet tot intrekking over te gaan. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn banden met Nederland zeer hecht zijn en sterker dan zijn banden met Irak. Er is volgens hem ook geen sprake van een situatie waarbij de feiten die aanleiding gaven voor de intrekking, kort na verkrijging van het Nederlanderschap zijn begaan, want hij was ten tijde van de intrekking al langer dan tien jaar Nederlander. Hij wijst hierbij ter vergelijking op het arrest van het EHRM van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, paragraaf 50. Verder moet volgens [appellant] sprake zijn van gedrag dat een actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en is daarvan in zijn geval geen sprake. Ter zitting heeft [appellant] in dit verband betoogd dat hij is veroordeeld voor het voorbereiden en niet het plegen van terroristische misdrijven en dat hij drie jaar gevangenisstraf heeft gekregen, terwijl de maximumstraf tien jaar is.

Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris heeft aangenomen dat hij in Irak een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. Ter zitting heeft hij toegelicht dat uit het arrest JY volgt dat artikel 3 van het EVRM ook bij de beoordeling moet worden betrokken, omdat hij door de intrekking ook het Unieburgerschap verliest.

10.1.  Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris - onder verwijzing naar artikel 68a, aanhef en onder a, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap - een deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris alle door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden bij de beoordeling betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden minder zwaar wegen dan de essentiële belangen van Nederland.

De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] een gevaar voor het Koninkrijk vormt. De staatssecretaris heeft daarbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de rechtbank Rotterdam in het vonnis van 23 oktober 2013 bewezen heeft verklaard dat [appellant] voorbereidende handelingen heeft verricht om af te reizen naar Syrië om daar deel te nemen aan de gewapende strijd.

De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat het gerechtshof Den Haag [appellant] bij arrest van 2 oktober 2017 heeft veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf waarvan één jaar voorwaardelijk wegens het verrichten van voorbereidende handelingen ten behoeve van het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk. Ook heeft het gerechtshof bijzondere voorwaarden gesteld, waaronder reclasseringstoezicht, een contactverbod met personen op de Sanctielijst Terrorisme, een locatieverbod voor luchthavens, elektronisch toezicht en het meewerken aan de inzet van een islamdeskundige. Het gerechtshof heeft daarbij acht geslagen op een reclasseringsadvies van 14 september 2017. Volgens het arrest blijkt uit dit advies dat [appellant] zich al lange tijd begeeft in een netwerk van personen die sympathiseren met Jahbat al Nusra, IS of soortgelijke strijdgroepen die geweld verheerlijken. [appellant] neemt een bepaalde rol aan binnen dit netwerk en is bereid handelingen te verrichten, mensen te koppelen en materialen en informatie door te geven. Ook heeft [appellant] deelgenomen aan planning van terroristische handelingen en geuit dat hij bereid is te sterven voor het martelaarschap. Ook heeft hij bereidheid geuit zijn martelaarschap in Nederland te verwerven als het hem niet lukt om uit te reizen naar het kalifaat. De kans op recidive is volgens het reclasseringsadvies hoog en de reclassering schat in dat er risico op letselschade is voor willekeurige personen in de vorm van een aanslag in Nederland, aldus het arrest. Dat het gerechtshof [appellant] niet de maximumstraf heeft opgelegd, doet, anders dan hij ter zitting heeft betoogd, niet af aan de zwaarte van de bijzondere voorwaarden en de informatie in het reclasseringsadvies.

De staatssecretaris heeft ook niet ten onrechte in aanmerking genomen dat uit een uittreksel Justitiële Documentatie van 21 mei 2019 blijkt dat [appellant] opnieuw is gedetineerd op verdenking van een terroristisch misdrijf. Bij vonnis van 22 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8237, heeft de rechtbank Rotterdam hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en gelast dat het voorwaardelijke gedeelte van de door het gerechtshof Den Haag opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd. De rechtbank Rotterdam heeft bewezen verklaard dat [appellant] heeft deelgenomen aan een aan IS gelieerde terroristische organisatie door geld te verplaatsen met behulp van cryptocurrency. Deze organisatie had het oogmerk om aanslagen voor te bereiden door het werven van gelden door middel van ontvoeringen, moord en diefstal. Het geld dat op deze manier werd gestolen, werd verplaatst met behulp van cryptocurrency en gebruikt om een trainingskamp voor strijders in Somaliland op te zetten. Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd laten weten dat hij het hoger beroep tegen dat vonnis heeft ingetrokken.

De staatssecretaris heeft daarnaast niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de minister van Buitenlandse Zaken [appellant] bij besluit van 30 januari 2019 heeft aangewezen als persoon ten aanzien van wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-11 van toepassing is.

Voorts is uit het dossier niet gebleken dat [appellant] sinds deze veroordelingen afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed en is gederadicaliseerd.

Vervolgens heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet maken dat moet worden afgezien van intrekking van het Nederlanderschap. Over de omstandigheden dat [appellant] sinds zijn tiende in Nederland verblijft, hier naar school is gegaan, een sociaal netwerk heeft opgebouwd en heeft gewerkt, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat met de intrekking tot uitdrukking wordt gebracht dat de band tussen Nederland en [appellant], zijnde iemand die de essentiële belangen van de Nederlandse staat ernstig heeft geschaad door het begaan van terroristische misdrijven, niet langer kan bestaan (Kamerstukken I 2015/16, 34 016, onderdeel C, p. 2 en 3). De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat [appellant] door het plegen van terroristische misdrijven zelf de band met Nederland heeft verbroken.

De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte bij de beoordeling betrokken dat [appellant] tijdens het gehoor van 1 oktober 2018 heeft verklaard dat hij familieleden in Irak heeft en dat hij in 2011 drie tot vier weken en in 2012 twee tot drie weken is teruggekeerd naar Irak. Ook heeft hij toen verklaard dat hij voor het laatst in Irak is geweest van november 2014 tot en met maart 2015 en dat hij toen ook een winkel heeft geopend. De staatssecretaris heeft zich hierbij terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [appellant] naar Nederland is teruggekeerd omdat, naar hij heeft verklaard, de cultuur heel anders is, niet wegneemt dat hij nog steeds een band met zijn land van herkomst heeft. Volgens de staatssecretaris valt vanuit het perspectief van [appellant] in te zien dat zijn band met Nederland sterker is omdat hij langer in Nederland dan in Irak heeft verbleven. De staatssecretaris heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] zelf de band met Nederland heeft verbroken.

De staatssecretaris heeft voorts bij de beoordeling betrokken dat [appellant] door de intrekking ook het Unieburgerschap verliest. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] zelf de band met Nederland heeft verbroken door terroristische misdrijven te plegen (zie hierboven). Aan het verlies van het Unieburgerschap komt daarom beperkt gewicht toe. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1745, onder 5.2, tweede alinea. De staatssecretaris heeft hierbij niet ten onrechte betrokken dat [appellant] door zijn gedrag geen enkele aanleiding geeft om te concluderen dat hij geen actuele en werkelijke bedreiging meer vormt voor de Nederlandse rechtsorde. Hij is bij vonnis van 22 oktober 2019 immers opnieuw veroordeeld voor een terroristisch misdrijf en ook is niet gebleken dat hij sindsdien is gederadicaliseerd. Ook kan, anders dan [appellant] betoogt, uit het arrest Ghoumid niet worden afgeleid dat intrekking van de nationaliteit van een EU-lidstaat alleen mogelijk is als de terroristische misdrijven zijn gepleegd kort na de verkrijging van die nationaliteit.

De staatssecretaris heeft ten slotte bij de beoordeling betrokken dat [appellant] niet naar voren heeft gebracht welke belangen hij heeft bij het behoud van zijn Unieburgerschap. De staatssecretaris heeft hierbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat [appellant] heeft verklaard dat hij een Pakistaanse vrouw heeft en zich eventueel daar bij haar wil vestigen als hij geen verblijf in Nederland meer heeft en daarnaast dat veel familieleden in Irak verblijven. De staatssecretaris heeft zich hierbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de ernstige bedreiging voor de Nederlandse staat die van [appellant] uitgaat, meer gewicht toekomt dan aan de mogelijkheid voor hem om vrij in te reizen en te verblijven in de Europese Unie.

10.2.  Tot slot voert [appellant] tevergeefs aan dat hij in Irak een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. Anders dan hij betoogt, volgt uit het arrest JY namelijk niet dat artikel 3 van het EVRM bij de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling moet worden betrokken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM in de procedure tot intrekking van het Nederlanderschap niet aan de orde is. Intrekking van het Nederlanderschap betekent immers niet per definitie dat een betrokkene Nederland moet verlaten. [appellant] kan het beroep op die bepaling desgewenst aanvoeren in de al door hem geïnitieerde asielprocedure. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1745, onder 5.2.

10.3.  Het betoog faalt.

Verdragsbepalingen

11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en de equivalente artikelen 17 en 19 van het IVBPR en dat wanneer een betrokkene terroristische misdrijven pleegt, zijn privéleven niet langer deel uitmaakt van zijn Nederlandse sociale identiteit. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het arrest van het EHRM van 22 december 2020, Usmanov tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618, paragraaf 58, volgt dat voor het antwoord op de vraag of intrekking in strijd is met artikel 8 van het EVRM, eerst moet worden onderzocht of de intrekking een inmenging in het recht op privéleven van de betrokkene is en daarna of die intrekking gerechtvaardigd is. Volgens [appellant] heeft de rechtbank echter alleen getoetst of de intrekking willekeurig is. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat nationaliteit onderdeel is van de sociale identiteit en zo ook van het privéleven. Hij verwijst hierbij naar de arresten van het EHRM van 11 oktober 2011, Genovese tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409, paragraaf 33, 21 juni 2016, Ramadan tegen Malta, ECLI:CE:ECHR:2016:0621JUD007613612, paragrafen 62, 84 en 85, en 7 februari 2017, K2 tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2017:0207DEC004238713, paragraaf 49.

11.1.  Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 12.2, voert [appellant] op zichzelf terecht aan dat uit het arrest Usmanov volgt dat voor het antwoord op de vraag of intrekking in strijd is met artikel 8 van het EVRM, eerst moet worden onderzocht of die intrekking een inmenging in het recht op privéleven is en daarna of die intrekking gerechtvaardigd is.

De intrekking heeft naar haar aard vergaande gevolgen voor het privéleven van [appellant]. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 11 mei 2022 heeft overwogen, is intrekking van het Nederlanderschap gebaseerd op een bij wet voorziene regeling die bij de rechter kan worden aangevochten. [appellant] heeft - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Uit die uitspraak, onder 12.3, volgt verder dat intrekking van het Nederlanderschap met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt dit niet willekeurig toegepast. Voorts is de staatssecretaris snel genoeg tot intrekking overgegaan. Het gerechtshof Den Haag heeft [appellant] immers bij arrest van 2 oktober 2017 veroordeeld voor een terroristisch misdrijf en de staatssecretaris heeft op 19 juli 2018 het voornemen geuit om het Nederlanderschap van [appellant] in te trekken. De staatssecretaris heeft daarbij zorgvuldig gehandeld. [appellant] heeft ter zitting aangevoerd dat de staatssecretaris zijn familiebanden, werk- en privéleven in Nederland bij de beoordeling moet betrekken. De staatssecretaris heeft bij de besluitvorming betrokken dat [appellant] op tienjarige leeftijd naar Nederland is gekomen, hier naar school is gegaan, een sociaal netwerk heeft opgebouwd en betaalde arbeid heeft verricht. Ook heeft de staatssecretaris bij de besluitvorming betrokken dat [appellant] heeft verklaard dat veel familieleden in Irak verblijven en dat hij een Pakistaanse vrouw heeft. Verder heeft de staatssecretaris bij de besluitvorming betrokken dat [appellant] heeft verklaard dat hij verschillende keren is teruggekeerd naar Irak. Ook heeft [appellant] verklaard dat hij geen kinderen heeft, dat een zus naar Nederland is teruggekomen maar dat hij al een tijd niks van haar heeft gehoord en dat zijn vader is overleden en zijn moeder weer in Irak woont.

Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking.

11.2.  Het betoog faalt.

Rechtsgevolgen

12.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij beschikte over effectieve rechtsmiddelen tegen de intrekking. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de intrekking direct werking heeft en dat het maken van bezwaar, het instellen van beroep en het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening de rechtsgevolgen niet opschorten. Volgens [appellant] is dit in strijd met artikel 13 van het EVRM, artikel 47 van het EU Handvest en het arrest van het EHRM van 13 december 2012, De Souza Ribeiro tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:1213JUD002268907, paragraaf 82, de Involuntary Loss of European Citizenship richtlijnen uit 2015, en de Tunis Conclusions van de UNHCR uit 2014. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij nu een risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM, omdat de intrekking direct werking heeft.

12.1.  Het betoog is hoofdzakelijk een herhaling van wat [appellant] in beroep bij de rechtbank hierover heeft aangevoerd. De rechtbank heeft hierop beslist en dit gemotiveerd weerlegd. Daarbij heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat hij beschikte over effectieve rechtsmiddelen, aangezien hij bezwaar kon maken, beroep kon instellen en een verzoek om een voorlopige voorziening kon indienen en dit ook heeft gedaan. [appellant] wijst tevergeefs op het arrest De Souza Ribeiro. In dat arrest heeft het EHRM namelijk geoordeeld dat een uitzetting in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de betrokkene al was uitgezet voordat op het in die zaak gemaakte bezwaar en ingediende verzoek was beslist (zie onder paragraaf 86 en 88). Die situatie doet zich in dit geval niet voor. Tot slot wijst hij tevergeefs op artikel 3 van het EVRM, omdat die bepaling in de procedure tot intrekking van het Nederlanderschap niet aan de orde is (zie onder 10.2).

12.2.  Het betoog faalt.

Conclusie

13.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022

488-861.

BIJLAGE

Europees Verdrag inzake nationaliteit

Artikel 7

1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:

[…]

d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;

[…]

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

Artikel 17

1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam.

2. Een ieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting.

Artikel 19

1. Een ieder heeft het recht zonder inmenging een mening te koesteren.

2. Een ieder heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te garen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar zijn keuze.

3. Aan de uitoefening van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde rechten zijn bijzondere plichten en verantwoordelijkheden verbonden. Deze kan derhalve aan bepaalde beperkingen worden gebonden, doch alleen beperkingen die bij de wet worden voorzien en nodig zijn:

a. in het belang van de rechten of de goede naam van anderen;

b. in het belang van de nationale veiligheid of ter bescherming van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 13

Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Artikel 21

1. Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, is verboden.

2. Binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

Artikel 47

Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

[…]

2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

[…]

b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

[…]

8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

[…]

Wetboek van Strafrecht

Artikel 83

Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:

1. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3, 161quater, onderdeel 2, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3, 168, onderdeel 2, 170, onderdeel 3, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;

2. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 138b, vijfde lid, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 354a, tweede lid, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;

3. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.

Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap

Artikel 68a

Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:

a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;

[…]