Uitspraak 202001177/1/A2 en 202004299/1/A2


Volledige tekst

202001177/1/A2 en 202004299/1/A2.
Datum uitspraak: 29 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-­Nederland van 10 januari 2020 in zaak nr. 19/222 en 19/2455 en van 8 juli 2020 in zaak nr. 19/4772 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

de inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de IGJ) respectievelijk de minister voor Medische Zorg (hierna: de minister)

Procesverloop

Zaaknummer 202001177/1/A2

Bij brief van 11 december 2018 heeft de IGJ een (tweede) reactie gegeven op een door [appellant] ingediende klacht.

Bij brief van 16 mei 2019 heeft de IGJ de klachten van [appellant] deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

[appellant] heeft beroep ingesteld tegen de brieven van 11 december 2019 en 16 mei 2019. Het beroep tegen de brief van 11 december 2019 heeft zaak nummer 19/222 gekregen, het beroep tegen de brief van 16 mei 2019 zaak nummer 19/2455. De rechtbank heeft beide beroepen buiten zitting afgedaan en zich bij onderscheidene uitspraken van 8 augustus 2019 onbevoegd verklaard om van de beroepen kennis te nemen. Daarbij heeft de rechtbank het beroepschrift dat is gericht tegen de brief van 16 mei 2019 voor behandeling als bezwaarschrift doorgestuurd aan de IGJ.

[appellant] heeft tegen beide uitspraken verzet gedaan.

Bij uitspraak van 10 januari 2020 heeft de rechtbank beide verzetten gegrond verklaard, [appellant] € 262,50 aan proceskosten toegekend voor de verzetprocedures, en zich wederom onbevoegd verklaard van beide beroepen kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep heeft zaak nr. 202001177/1/A2 gekregen.

De IGJ heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Zaaknummer 202004299/1/A2

Bij besluit van 27 september 2019 heeft de minister het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 16 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard (zaak nr. 19/4772).

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep heeft zaak nr. 202004299/1/A2 gekregen.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft beide zaken ter zitting behandeld op 13 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de IGJ en de minister, beide vertegenwoordigd door mr. I. de Groot, advocaat te Utrecht, en drs. E.F.L. Leenaarts, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt hiervan deel uit.

Voorgeschiedenis

2.       [appellant] is anesthesioloog en was als zelfstandige zonder personeel (ZZP’er) werkzaam bij twee abortusklinieken, gevestigd in Arnhem en Eindhoven. De abortusklinieken worden geëxploiteerd door de stichting Mildred Clinics (hierna: de stichting). Op 5 oktober 2017 heeft de directeur van de stichting de samenwerking met [appellant] met ingang van 1 november 2017 opgezegd.

3.       In een brief van 18 oktober 2017, die [appellant] op 25 oktober 2017 aan de IGJ heeft doorgestuurd, heeft hij de IGJ verzocht ‘wezenlijke aandacht’ te hebben voor door hem geschetste problemen bij de twee abortusklinieken.

Bij email van 5 december 2017 heeft de IGJ [appellant] bedankt voor zijn melding en hem laten weten dat zij zijn informatie zal benutten in haar toezicht op de stichting. De IGJ heeft [appellant] daarbij verder laten weten dat hij daarvan geen terugkoppeling meer ontvangt en dat de melding wordt gesloten.

4.       Bij brief van 2 januari 2018 heeft de IGJ [appellant] laten weten dat de stichting op 25 oktober 2017 een melding heeft gedaan van het niet verlengen van de samenwerking met [appellant], als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: de Wkkgz), vanwege zijn professioneel en medisch inhoudelijk handelen. De IGJ heeft daarbij aangekondigd de melding te gaan onderzoeken en [appellant] uitgenodigd voor een gesprek.

5.       [appellant] heeft op 18 januari 2018 aangifte gedaan tegen de directeur van de stichting. Volgens [appellant] heeft zij zich schuldig gemaakt aan lasterlijke aanklacht, als bedoeld in artikel 268 van het Wetboek van Strafrecht.

6.       Bij brief van 28 mei 2018 heeft de IGJ [appellant] laten weten dat zij op basis van de aangeleverde gegevens door de stichting, de e-mails van ex-collega’s van [appellant] en het gesprek met hem geen situatie heeft vastgesteld die voor de veiligheid van cliënten of voor de zorg of anderszins voor het leveren van goede zorg een bedreiging kan betekenen. De IGJ heeft verder te kennen gegeven dat hiermee de melding wordt afgesloten en opgenomen in haar archief. Indien bij haar een nieuwe melding over [appellant] wordt gedaan, dan wordt de informatie uit deze melding betrokken bij de behandeling van de nieuwe melding, aldus de IGJ in de brief van 28 mei 2018.

7.       Bij brief van 8 oktober 2018 heeft [appellant] de IGJ verzocht te verduidelijken welke informatie de stichting aan de IGJ heeft verstrekt die uiteindelijk tot het doen van de melding heeft geleid en op welke datum de stichting de IGJ heeft laten weten dat de samenwerking met [appellant] was beëindigd vanwege vermeend medisch tekortschieten. Voorts heeft hij de IGJ verzocht de inspecteur die naar aanleiding van zijn verzoek van 25 oktober 2017 contact heeft gehad met de directeur van de stichting te wraken. Volgens [appellant] is de inspecteur eraan voorbijgegaan dat de melding van de directeur niet aan de voorwaarden, zoals neergelegd in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wkkgz voldeed en heeft de inspecteur onzorgvuldig, met vooringenomenheid en zonder enige belangenafweging gehandeld. Ten slotte heeft [appellant] in deze brief een klacht geuit over de handelswijze van de IGJ met betrekking tot de afhandeling van de melding die de stichting over zijn functioneren heeft gedaan.

8.       Bij brief van 19 november 2018 heeft de IGJ gereageerd op de brief van [appellant] van 8 oktober 2018. De IGJ heeft in de brief verduidelijkt in welk kader contact heeft plaatsgevonden tussen de inspecteur van de IGJ en de directeur van de stichting. Daaruit blijkt dat de IGJ in 2017 een onderzoek naar de abortuskliniek in Eindhoven heeft gedaan, omdat de stichting had verzocht haar vergunning in het kader van de Wet afbreking zwangerschap uit te breiden tot het tweede trimester. Eén van de toetsingscriteria daarvoor betreft de personele bezetting. In november 2017 was het onderzoek naar de kliniek in de afrondende fase en heeft de inspecteur telefonisch contact gezocht met de directeur van de stichting om de actuele stand van zaken van een aantal aspecten te vernemen. Eén van die aspecten was de personele bezetting, die - gelet op de door [appellant] op 25 oktober 2017 gedane melding, die bekend was bij de inspecteur - was gewijzigd. In dat gesprek heeft de inspecteur vermeld dat, als de samenwerking met [appellant] was beëindigd vanwege ernstig tekortschieten van zijn kant, de directeur verplicht was daarvan melding te doen op grond van artikel 11 van de Wkkgz. Volgens de IGJ heeft de inspecteur daarmee geen oordeel over het functioneren van [appellant] uitgesproken, maar de directeur alleen gewezen op de regelgeving. Bovendien heeft het contact tussen de inspecteur en de directeur niet plaatsgevonden in het kader van de door [appellant] gedane melding over de stichting, maar in het kader van de vergunningaanvraag van de stichting, aldus de IGJ in de brief van 19 november 2018.

De IGJ heeft verder in reactie op het verzoek van [appellant] om data, uiteengezet dat zij de melding van de stichting, gedateerd op 20 november 2017, op 23 november 2017 heeft ontvangen. Ook geeft de IGJ aan dat zij heeft nagelaten om de stichting binnen twee weken nadat de IGJ de melding van de stichting over [appellant] had ontvangen, te verzoeken de melding aan te vullen. Hiervoor heeft de IGJ in de brief excuses aangeboden. De IGJ heeft tevens aangegeven haar werkwijze op dit punt te zullen aanpassen.

9.       Naar aanleiding van een aantal door [appellant] gestelde vragen, heeft de IGJ bij brief van 11 december 2018 nogmaals op de klacht van [appellant] gereageerd. Daarbij heeft de IGJ wederom excuses aangeboden voor de gang van zaken, maar zich ook op het standpunt gesteld dat het onderzoek naar het functioneren van [appellant] niet onrechtmatig is geweest, omdat zij verplicht is alle meldingen over het functioneren van artsen te onderzoeken. Ten slotte heeft de IGJ in deze brief uiteengezet dat zij de stukken die aan een melding over een arts ten grondslag liggen niet zonder daarvoor toereikende grondslag verstrekt.

10.     Bij brief van 14 december 2018 heeft [appellant] de IGJ verzocht om behandeling van zijn klacht door de Klachtadviescommissie IGJ. Volgens hem heeft de IGJ ten onrechte de door de directeur van de stichting gedane melding over hem in behandeling genomen en een onderzoek naar zijn functioneren ingesteld. Voorts heeft hij geklaagd over de behandeling van het door hem op 25 oktober 2017 gedane handhavingsverzoek jegens de stichting, over het negeren van het door hem gedane wrakingsverzoek en over het zonder toestemming verstrekken van vertrouwelijke informatie van het onderzoek aan derden.

11.     Op 15 maart 2019 heeft de Klachtadviescommissie IGJ geadviseerd twee klachtonderdelen gegrond te verklaren en een klachtonderdeel ongegrond te verklaren. Voorts heeft zij geconstateerd dat een klachtonderdeel niet meer van toepassing is en heeft zij zich onthouden van een advies op een klachtonderdeel.

12.     Bij brief van 16 mei 2019 heeft de IGJ [appellant] bericht dat zij het advies van de Klachtadviescommissie IGJ overneemt en het klachtdossier sluit.

Beroepen 19/222 en 19/2455

13.     [appellant] heeft beroep ingesteld tegen de brieven van 11 december 2018 en 16 mei 2019. Bij onderscheidene uitspraken van 8 augustus 2019 heeft de rechtbank zich kennelijk onbevoegd verklaard om van de beroepen kennis te nemen.

Volgens de rechtbank heeft de IGJ zich in de zaak met nr. 19/222 terecht op het standpunt gesteld dat de brief van [appellant] van 8 oktober 2018 als klacht moet worden aangemerkt. De reactie hierop in de brieven van 19 november 2018 en 11 december 2018 is, gelet op het bepaalde in artikel 9:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geen voor bezwaar of beroep vatbare beslissing.

In de zaak met nr. 19/2455 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt. Gelet hierop kan er ook geen sprake zijn van een besluit op bezwaar. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat hij met de brief van 16 mei 2019 voor het eerst bekend is geworden met een besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid, van de Awb, heeft de rechtbank overwogen dat hij daartegen eerst bezwaar had moeten instellen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het beroepschrift voor behandeling als bezwaarschrift door te sturen aan de IGJ.

14.     [appellant] heeft van beide uitspraken verzet gedaan. In de uitspraak van 10 januari 2020 heeft de rechtbank het verzet in beide zaken gegrond verklaard. Volgens haar roept hetgeen [appellant] heeft aangevoerd diverse vragen op, zodat de zaken niet buiten zitting hadden mogen worden afgedaan. De rechtbank heeft [appellant] gelet hierop een proceskostenvergoeding voor de verzetfase toegekend, waarbij zij ervan is uitgegaan dat beide zaken vanwege de samenhang als één zaak moeten worden beschouwd.

De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb direct uitspraak gedaan op de beroepen en zich wederom in beide zaken onbevoegd verklaard. Volgens de rechtbank is de brief van de IGJ van 11 december 2018 geen besluit (op bezwaar), waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Ook de brief van 16 mei 2019 is geen besluit op bezwaar, aldus de rechtbank.

Beroep 19/4772

15.     Hangende de verzetprocedures heeft de minister het als bezwaarschrift doorgestuurde beroepschrift van [appellant] in behandeling genomen. De minister heeft zich bij het besluit van 27 september 2019 op het standpunt gesteld dat dit bezwaar niet-ontvankelijk is, omdat het niet gericht is tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

16.     Bij uitspraak van 8 juli 2020 heeft de rechtbank het hiertegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroepen

17.     [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraken van 10 januari 2020 en 8 juli 2020 en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep tegen de uitspraak van 10 januari 2020 heeft zaak nr. 202001177/1/A2 gekregen, het hoger beroep tegen de uitspraak van 8 juli 2020 zaak nr. 202004299/1/A2.

18.     De Afdeling zal hierna eerst de gronden tegen de uitspraak van 10 januari 2020 beoordelen. Daarbij zal zij eerst de gronden die zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank in zaak nr. 19/222 bespreken en daarna de gronden die zijn gericht tegen haar oordeel in de zaak met nr. 19/2455. Voor zover uit deze laatste beoordeling voortvloeit dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroepschrift van [appellant] niet gericht is tegen een besluit op bezwaar en dit terecht aan de IGJ heeft doorgestuurd, wordt toegekomen aan bespreking van de gronden tegen de uitspraak van 8 juli 2020.

Zaak nr. 202001177/1/A2 - voor zover het gaat om oordeel van de rechtbank in zaak nr. 19/222

19.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van de IGJ tot uitvoering van en het gevolg geven aan het bepaalde in artikel 11 van de Wkkgz een rechtshandeling van een overheidslichaam is waartegen bezwaar en beroep openstaat. Met de kennisgeving op 2 januari 2018 van het besluit van de IGJ van 5 december 2017 om een onderzoek te starten naar zijn functioneren, heeft de IGJ een publiekrechtelijke rechtshandeling verricht. Hij heeft hiertegen bezwaar gemaakt met zijn brieven van 29 januari 2018, 5 september 2017 (lees: 2018) en 8 oktober 2017 (lees: 2018). De brief van de IGJ van 11 december 2018 met haar definitieve standpunt, is aan te merken als een besluit op bezwaar. Dat daarin geen rechtsmiddelverwijzing is opgenomen, valt hem niet aan te rekenen. Verder volgt uit de parlementaire behandeling van artikel 9:8 van de Awb dat een bestuursorgaan bij twijfel of een klacht wellicht als bezwaar is bedoeld, hierover navraag moet doen bij de indiener. De rechtbank en de IGJ hebben miskend dat hij dus zowel een klacht als een bezwaar heeft ingediend, aldus [appellant].

19.1.  Van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is sprake als een bestuursorgaan een schriftelijke beslissing heeft genomen, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een op rechtsgevolg gerichte actie. De mededeling van de IGJ dat zij de door de stichting gedane melding zal onderzoeken, is niet op rechtsgevolg gericht, maar is een aankondiging van een feitelijke handeling. Met de enkele beslissing het onderzoek te starten, wordt de rechtspositie van [appellant] niet gewijzigd. Hetzelfde geldt voor de mededeling dat de melding in het archief wordt opgeslagen en dat bij de behandeling van een eventuele nieuwe melding de informatie uit deze melding betrokken wordt. Dat [appellant] zich wel in zijn rechtspositie aangetast voelt, maakt dit niet anders.

19.2.  In uitzonderlijke situaties kan ook zonder dat sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaan. In dat kader is ter zitting bij de Afdeling aan de orde gekomen of de beslissing van de IGJ om een onderzoek naar de melding over [appellant] te starten, een bestuurlijk rechtsoordeel behelst dat met een besluit gelijkgesteld kan worden. Dit is niet het geval. Anders dan [appellant] stelt is het niet aan de IGJ om te beoordelen of een melding als een melding als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wkkgz moet worden gekwalificeerd. Van een melding als bedoeld in deze bepaling is sprake zodra de zorginstelling het daarvoor bestemde formulier bij de IGJ indient. Heeft zij een dergelijke melding ontvangen, dan vloeit uit artikel 25, eerste lid, van de Wkkgz voort dat de IGJ een onderzoek moet starten. Daarmee is de toepassing van deze bepaling niet afhankelijk van een oordeel van de IGJ over de aard van de melding. Als een melding als bedoeld in artikel 11, eerste lid, is gedaan, is de IGJ verplicht een onderzoek te starten.

De beslissing om een onderzoek te starten behelst, anders dan [appellant] stelt, ook niet een oordeel van de IGJ over de vraag of [appellant] ernstig tekort is geschoten in zijn functioneren of over de juistheid van de melding. Uit de bewoordingen van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wkkgz volgt dat een melding moet worden gedaan als naar het oordeel van de zorgaanbieder sprake is van dergelijk tekortschieten. De vraag of [appellant] ernstig tekort is geschoten in zijn functioneren en daarmee de patiëntveiligheid in gevaar heeft gebracht is juist onderwerp van het onderzoek en kan de IGJ pas na afloop van dat onderzoek beantwoorden. Het antwoord van de IGJ was negatief.

19.3.  Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de brief van 2 januari 2018 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Evenmin is sprake van een bestuurlijk rechtsoordeel dat met een besluit gelijk kan worden gesteld. Gelet hierop, en op de inhoud van de brieven van 29 januari 2018, 5 september 2018 en 8 oktober 2018, heeft de IGJ deze brieven terecht niet als een bezwaar aangemerkt, maar als een klacht.

19.4.  Het betoog slaagt niet.

20.     Het voorgaande betekent dat aan bespreking van het betoog van [appellant], dat de IGJ het onderzoek naar zijn functioneren niet had mogen uitvoeren omdat de melding van de stichting over zijn functioneren niet aan de wettelijke vereisten voldoet, en dat de IGJ, door het onderzoek desalniettemin uit te voeren, in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft gehandeld, niet wordt toegekomen.

21.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de IGJ, gelet op de rechtszekerheid voor betrokkenen, de zorgvuldigheid en de transparantie van de procedure, op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wkkgz en artikel 6 en 8 van het EVRM gehouden was de melding, de toelichting erbij en het onderliggende dossier te verstrekken. Voor zover dit niet wordt gevolgd, betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat bij de uitvoering van artikel 11 van de Wkkgz sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid, zodat de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van toepassing is op zijn verzoek om informatie.

21.1.  Het verstrekken van de gevraagde stukken is een feitelijke handeling. De weigering een feitelijke handeling te verrichten is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT3259. Dit betekent dat aan de vraag of deze weigering in strijd is met enige bepaling in de Wkkgz of het EVRM in deze procedure niet aan de orde kan komen. [appellant] kan zich hiervoor wenden tot de burgerlijke rechter.

21.2.  Wat betreft de vraag of het verzoek om informatie als een verzoek in de zin van artikel 3 van de Wob dient te worden gekwalificeerd, wijst de Afdeling op haar uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268, waarin zij haar rechtspraak over de kwalificatie van een verzoek om informatie als Wob-verzoek nader heeft gepreciseerd.

Hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Dit is alleen anders indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt. In dat geval is het verzoek aan te merken als een verzoek om inzage als bedoeld in Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de AVG) of een andere wettelijke regeling waarin een recht op inzage is opgenomen. Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is. Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.

Het is aan het bestuursorgaan om als de indiener een beroep op de Wob heeft gedaan, met een beroep op een van deze uitzonderingen deugdelijk te motiveren dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij kan het op de weg van het bestuursorgaan liggen zich daarover eerst met de indiener te verstaan.

De hoofdregel en de daarop geformuleerde uitzonderingen gelden ook als het verzoek alleen betrekking heeft op (persoons)gegevens van de verzoeker zelf. Wel kan het feit dat het verzoek alleen ziet op gegevens van de verzoeker zelf, een aanwijzing zijn dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Dit geldt in het bijzonder als inwilliging van het verzoek zou betekenen dat (gevoelige) persoonsgegevens van de verzoeker openbaar worden gemaakt.

21.3.  Met inachtneming van dit toetsingskader, komt de Afdeling in deze zaak tot de volgende beoordeling.

21.3.1.         Bij brieven van 5 september 2018, 8 oktober 2018 en 31 oktober 2018 heeft [appellant] de IGJ verzocht hem te informeren over de mededelingen die de inspecteur in het telefoongesprek met de directeur van de stichting heeft gedaan en over de feiten en omstandigheden die aan die mededelingen ten grondslag hebben gelegen. Tevens heeft hij de IGJ verzocht hem de digitale of schriftelijke melding van de stichting of een uitdraai daarvan te verstrekken.

21.3.2.         Uit deze brieven volgt dat [appellant] wil weten hoe de melding van de stichting tot stand is gekomen, wat de rol van de inspecteur van de IGJ daarbij is geweest en wat aan die melding ten grondslag is gelegd. In de brieven wordt niet gerefereerd aan de Wob. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het verzoek om informatie is gedaan in het kader van het naar zijn functioneren gedane onderzoek op grond van de Wkkgz, is het verzoek van [appellant] kennelijk in het kader van het lopende onderzoek naar aanleiding van de melding op grond van de Wkkgz gedaan.

Nu uit zowel de aard van het verzoek als de inhoud daarvan volgt dat [appellant] niet beoogde een Wob-verzoek in te dienen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld  dat het verzoek van [appellant], zoals vervat in de drie brieven, door de IGJ terecht niet is opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 3 van de Wob.

21.4.  Het betoog slaagt niet.

22.     [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van samenhang tussen de procedures met nummers 19/222 en 19/2455. Dit is onjuist, nu de procedure met nummer 19/222 zag op het optreden van de IGJ bij de uitvoering van artikel 11 van de Wkkgz en de procedure met nummer 19/2455 in grote lijnen zag op de behandeling van het verzoek aan de minister en het omzetten van het verzoek in een ‘andere’ melding. De rechtbank heeft hem bovendien geen toestemming gevraagd voor een gezamenlijke behandeling en is voorbijgegaan aan zijn verzoek de zaken door een meervoudige kamer te laten behandelen. Ook is de IGJ ten onrechte niet veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten, aldus [appellant].

22.1.  Anders dan [appellant] stelt is de rechtbank er bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding terecht van uit gegaan dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Beide beroepen zijn ingesteld door [appellant] en zijn door de rechter gelijktijdig behandeld. Voorts is rechtsbijstand verleend door dezelfde persoon en waren diens werkzaamheden nagenoeg identiek. In dat kader is van belang dat beide procedures hetzelfde onderwerp hebben, namelijk het geschil tussen de IGJ en [appellant] over de vraag of de IGJ het onderzoek naar het functioneren van [appellant] had mogen starten. Dat in de verschillende procedures andere aspecten van dit geschil en andere argumenten naar voren zijn gebracht, maakt dit niet anders. In zoverre faalt het betoog.

22.2.  Voor zover het betoog zich richt tegen de beslissing van de rechtbank om de zaken niet naar een meervoudige kamer te verwijzen, maar deze enkelvoudig af te doen, slaagt het evenmin. Ingevolge artikel 8:10, eerste lid, van de Awb is in eerste aanleg een behandeling van zaken door een enkelvoudige kamer uitgangspunt. Of een zaak voor verwijzing naar een meervoudige kamer in aanmerking komt, staat ter beoordeling aan de enkelvoudige kamer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9391) betreft dit een procesrechtelijke beslissing die in beginsel de verantwoordelijkheid is van de rechter in eerste aanleg. Behoudens in uitzonderlijke situaties kunnen hiertegen gerichte klachten niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Een dergelijke uitzonderlijke situatie doet zich in dit geval niet voor.

Hetzelfde geldt voor het standpunt van [appellant] dat hem ten onrechte geen toestemming is gevraagd beide zaken gelijktijdig te behandelen en in één uitspraak af te doen. De beslissing zaken gelijktijdig te behandelen betreft een procesrechtelijke beslissing die in beginsel de verantwoordelijkheid van de rechter is en waarvoor deze geen toestemming van partijen hoeft te vragen. Behoudens in uitzonderlijke situaties, die zich hier niet voordoen, kunnen hiertegen gerichte gronden evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

22.3.  Een belanghebbende is alleen griffierecht verschuldigd voor het indienen van een beroepschrift. Dit vloeit voort uit artikel 8:41, eerste lid, van de Awb. Voor het doen van verzet is geen griffierecht verschuldigd. Het griffierecht dient door het bestuursorgaan te worden vergoed indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart. Dit is bepaald in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.

Nu [appellant] alleen griffierecht heeft betaald voor zijn beroepsprocedures, niet voor de verzetprocedures, de rechtbank zijn beroepen niet gegrond heeft verklaard en er voor de rechtbank geen aanleiding bestond om op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de IGJ het betaalde griffierecht vergoedt, heeft de rechtbank terecht afgezien van een veroordeling van IGJ in het door [appellant] betaalde griffierecht.

22.4.  Het betoog faalt.

23.     Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep, voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank in zaak nummer 19/222, ongegrond is. De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen, omdat de IGJ geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft genomen waartegen bezwaar en beroep openstaat.

Zaak nr. 202001177/1/A2 - voor zover het gaat om oordeel van de rechtbank in zaak nr. 19/2455

24.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn beroep niet is gericht tegen het besluit van de IGJ van 16 mei 2019, maar tegen eerdere beslissingen van de IGJ, die voor het eerst in de brief van 16 mei 2019 aan hem kenbaar zijn gemaakt. Uit deze brief blijkt dat het door hem gedane verzoek in de brief van 25 oktober 2017 is afgewezen en is omgezet in een ‘andere’ melding die was gericht tegen hemzelf.

Volgens [appellant] moet zijn verzoek worden aangemerkt als een handhavingsverzoek, onder meer omdat hij uitdrukkelijk heeft verzocht om uitbreiding van het onderzoek dat de IGJ al had ingesteld naar het disfunctioneren van de abortusklinieken. Ook de Klachtadviescommissie heeft het verzoek volgens [appellant] als handhavingsverzoek aangemerkt. Dit blijkt uit haar advies dat door de IGJ in de brief van 16 mei 2019 is overgenomen en daarmee heeft de IGJ erkend dat sprake is van een handhavingsverzoek. In de brief staat: "De inspectie heeft dit verzoek als melding beschouwd en dit niet zorgvuldig genoeg aan u duidelijk gemaakt." Verder kon zijn melding niet als ‘andere’ melding worden aangemerkt. Uit de toelichting op het Uitvoeringsbesluit Wkkgz volgt dat een ‘andere’ melding bij het Landelijk meldpunt moet worden gedaan, terwijl dat niet geldt voor een handhavingsverzoek. Hij heeft zijn verzoek dan ook niet bij het Landelijk meldpunt, maar bij de IGJ gedaan. Nu sprake is van een handhavingsverzoek, is sprake van een aanvraag als bedoeld in de Awb, aldus [appellant].

[appellant] stelt verder dat de rechtbank heeft miskend dat zijn handhavingsverzoek door de IGJ is omgezet in een melding door de stichting als bedoeld in artikel 11 van de Wkkgz. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat vaststaat dat noch een dossier, noch de toelichting, noch het voorgeschreven formulier door de stichting zijn ingediend. De melding van de stichting kan dan ook geen melding zijn als bedoeld in artikel 11 van de Wkkgz en kan niet zelfstandig bepalend zijn geweest voor het besluit van de IGJ om tot een onderzoek naar zijn functioneren over te gaan. De IGJ heeft onjuist en opzettelijk de datum van de melding van de stichting van 25 oktober 2017 gewijzigd in 23 november 2017 om strijd met artikel 11, eerste lid, van de Wkkgz te voorkomen. Het optreden van de IGJ is in strijd met artikel 11 van de Wkkgz, gelezen in samenhang met artikel 25, tweede lid, van die wet en artikel 8.4 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz, aldus [appellant].

24.1.  Uit de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Wkkgz volgt dat is onderkend dat naast meldingen ook handhavingsverzoeken kunnen worden gedaan. Indien iemand een (niet verplichte) melding doet, mag er van uit worden gegaan dat dit als een melding is bedoeld en mag deze ook als zodanig behandeld worden, tenzij uit aard en strekking blijkt dat sprake is van een handhavingsverzoek. Indien sprake is van een aanvraag om een handhavingsbesluit als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, dan zal overeenkomstig de daarvoor geldende procedures worden beslist en blijft behandeling volgens de meldingsprocedure achterwege, aldus de Nota van Toelichting (Stb. 2015, 447).

24.2.  In de brief van 18 oktober 2017, die door [appellant] op 25 oktober 2017 is doorgestuurd aan de IGJ, heeft [appellant] vermeld dat sinds de komst van de nieuwe directeur bij de stichting onrust is onder de afdeling anesthesie en dat zorgelijk is dat zij zonder substantieel toezicht van de raad van beheer kan handelen op de wijze waarop zij dat heeft gedaan. Ook heeft [appellant] hierin vermeld dat de samenwerking met hem per 1 november 2017 is opgezegd. [appellant] heeft de IGJ in die brief verzocht ‘wezenlijke aandacht te hebben voor de geschetste onaanvaardbare situatie in het verlengde van uw toch al lopend onderzoek naar het (dis)functioneren van abortusklinieken.’

24.3.  Bij brief van 5 december 2017 heeft de IGJ [appellant] bedankt voor zijn melding en vermeld dat zij deze informatie zal benutten bij haar toezicht. Daarbij heeft de IGJ te kennen gegeven dat [appellant] geen terugkoppeling hierover zal ontvangen en dat de melding hierbij wordt gesloten.

24.4.  Uit de brief van 5 december 2017 volgt dat de IGJ de brief van [appellant] als een melding als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Wkkgz heeft aangemerkt en niet als een verzoek om handhaving. Dit is juist, er bestond voor de IGJ geen aanleiding de brief van [appellant] als een handhavingsverzoek aan te merken. Uit zijn brief blijkt dat [appellant] zijn beklag heeft gedaan over de handelwijze van de nieuwe directeur van de stichting en de omstandigheid dat de raad van beheer onvoldoende toezicht op het handelen van die directeur hield. Dat daarbij volgens [appellant] sprake is van een situatie die in strijd is met regelgeving, blijkt niet. Evenmin wordt uit de brief duidelijk dat [appellant] de IGJ heeft verzocht daartegen op te treden. Het enkel verzoeken om ergens wezenlijke aandacht voor te hebben in een kader van een onderzoek naar, naar ter zitting bij de Afdeling is gebleken, andere abortusklinieken dan de klinieken van de stichting, is onvoldoende om het verzoek als een verzoek om handhaving aan te merken. Nu uit aard noch strekking van de brief van 18 oktober 2017 volgt dat [appellant] heeft beoogd een handhavingsverzoek te doen, heeft de IGJ zijn brief terecht als melding aangemerkt.

Dat, naar [appellant] stelt, de klachtadviescommissie heeft geoordeeld dat zijn brief wel als handhavingsverzoek had moeten worden aangemerkt, berust op een onjuiste lezing van het advies van die commissie. Weliswaar heeft de klachtadviescommissie de IGJ geadviseerd de klacht van [appellant] hierover gegrond te verklaren, maar uit de toelichting daarop volgt dat die gegrondverklaring is ingegeven door het oordeel van de commissie dat de IGJ duidelijker naar [appellant] had moeten communiceren hoe het kon dat, nadat [appellant] een melding doet over de directeur van de stichting, de IGJ aanleiding heeft gezien zijn eigen functioneren te onderzoeken.

24.5.  Evenmin kan het standpunt van [appellant] worden gevolgd dat zijn brief niet als melding kon worden aangemerkt, omdat een dergelijke melding alleen bij het Landelijk meldpunt kan worden gedaan. Uit de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Wkkgz volgt dat andere meldingen dan de meldingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wkkgz, onder andere van zorgaanbieders, fabrikanten en burgers afkomstig kunnen zijn. Andere meldingen van de twee eerstgenoemde worden bij de Inspectie gedaan en voor burgers geldt dat zij zich kunnen wenden tot het Landelijk meldpunt zorg als zij klachten willen melden, zo is in de Nota van Toelichting uiteengezet (Stb. 2015, 447). Niet is uitgesloten dat een melding door een burger bij de IGJ wordt gedaan. Ook hierom hoefde de IGJ de brief van [appellant] dan ook niet als een verzoek om handhaving aan te merken.

24.6.  De stelling van [appellant] dat zijn handhavingsverzoek van 18 oktober 2017 door de IGJ is omgezet in een melding door de stichting als bedoeld in artikel 11 van de Wkkgz, volgt de Afdeling ook niet. Dat de IGJ aanvankelijk aan [appellant] had laten weten dat de melding van de stichting over zijn functioneren op 25 oktober 2017 bij haar was binnengekomen, is onvoldoende om een dergelijke omzetting aan te nemen. De IGJ heeft [appellant] immers bij brief van 19 november 2018 laten weten dat zij de melding, gedateerd op 23 november 2017, eerst op 27 november 2017 heeft ontvangen. In hoger beroep heeft de IGJ bevestigd dat de eerder door haar aan [appellant] gedane mededeling dat de melding op 25 oktober 2017 bij haar was binnengekomen, onjuist was. Ook anderszins zijn er geen aanwijzingen dat de stichting niet daadwerkelijk een melding over het functioneren van [appellant] heeft gedaan.

24.7.  Het betoog slaagt niet.

25.     Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in de zaak met nummer 19/2455 geen besluit op bezwaar voorligt, waartegen beroep openstaat. Het hoger beroep van [appellant] is, voor zover het tegen dit oordeel is gericht, ongegrond. Dit betekent dat hierna aan bespreking van de gronden van [appellant], gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2020, zal worden toegekomen.

Zaak nr. 202004299/1/A2

26.     In deze zaak ligt ter toetsing het oordeel van de rechtbank over het besluit van de minister van 27 september 2019 voor. In dit besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de brief van 16 mei 2019 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, zodat het daartegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht dit standpunt heeft ingenomen.

27.     Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte door hem ingediende stukken niet heeft vermeld in haar uitspraak en aan de inhoud daarvan voorbij zou zijn gegaan, faalt dit. Er zijn geen aanwijzingen dat de rechtbank geen kennis van deze stukken heeft genomen of dat zij deze niet bij haar beoordeling heeft betrokken. Dat de rechtbank deze stukken niet uitdrukkelijk noemt in de uitspraak, maakt dit niet anders.

28.     [appellant] betoogt dat hij in zijn brief van 29 januari 2018 niet alleen bezwaar heeft gemaakt tegen het instellen van het onderzoek naar zijn functioneren, maar ook tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving en omzetting daarvan in een melding als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wkkgz. Dat hij in zijn brief aan de IGJ van 18 oktober 2017 een verzoek om handhaving heeft gedaan, blijkt ook uit de bewoordingen van zijn brief aan de IGJ van 8 oktober 2018. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan zijn verzoek om twee inspecteurs als getuige te verhoren.

28.1.  Zoals hiervoor, onder 24.4, is overwogen, is de brief van [appellant] van 18 oktober 2017, die hij op 25 oktober 2017 aan de IGJ heeft doorgestuurd, terecht niet aangemerkt als een verzoek om handhaving. Voorts is hiervoor, onder 24.5, overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de IGJ de melding van [appellant] van 18 oktober 2017 zou hebben omgezet in een melding als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wkkgz.

28.2.  Eerst met de brief van 8 oktober 2018 is duidelijk dat [appellant] zijn brief van 18 oktober 2017 als een verzoek om handhaving duidt. In het midden kan blijven of de brief van 8 oktober 2018 zelf als een verzoek om handhaving had moeten worden opgevat. Voor een verzoek om handhaving is op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb vereist dat de verzoeker belanghebbende is bij dat verzoek. Op 8 oktober 2018 was [appellant] al bijna een jaar niet meer werkzaam voor de stichting. Niet is gebleken dat hij op die datum een persoonlijk belang had bij een verzoek om handhaving.

28.3.  Ingevolge artikel 8:60, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter getuigen oproepen en deskundigen en tolken benoemen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1200), heeft de bestuursrechter bij toepassing van deze bepaling beoordelingsruimte. Hij mag afzien van het oproepen van getuigen in het geval de verklaring van de op te roepen getuige niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de relevante en in geschil zijnde feiten.

De rechtbank zag zich allereerst voor de vraag gesteld of de IGJ een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstond. Voor beantwoording van deze vraag waren de verklaringen van de door [appellant] genoemde inspecteurs van de IGJ niet noodzakelijk. Dit betekent dat de rechtbank van het oproepen van de getuigen af heeft mogen zien.

28.4.  Het betoog faalt.

29.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de minister er in het besluit van 27 september 2019 aan voorbij is gegaan dat hij in zijn bezwaar opnieuw heeft gevraagd inzage te geven en documenten te verstrekken.

29.1.  De minister heeft zich in het besluit van 27 september 2019 op het standpunt gesteld dat het bezwaar van [appellant] niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Zoals hiervoor onder 21.1 is overwogen, is de weigering van de IGJ om de door [appellant] gevraagde stukken te verstrekken een feitelijke handeling waartegen geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat. Voorts heeft de IGJ het verzoek van [appellant] terecht niet als een verzoek als bedoeld in artikel 3 van de Wob aangemerkt (zie hiervoor, onder 21.3.2). Dit betekent dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen besluit is genomen waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

Het betoog faalt.

30.     Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat  wel besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zijn genomen die op rechtsgevolg waren gericht, en dat zijn reactie daarop ten onrechte als klacht is aangemerkt, faalt dit betoog. Zoals de Afdeling hiervoor onder 23 en 25 heeft geoordeeld, heeft de IGJ geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb genomen.

Tussenconclusie

31.     Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 27 september 2019 terecht ongegrond heeft verklaard.

Slotsom

32.     De hoger beroepen van [appellant] zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2020 dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. De uitspraak van 8 juli 2020 dient eveneens te worden bevestigd.

33.     De IGJ en de minister hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2020, voor zover aangevallen;

II.       bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2020.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021

752

BIJLAGE - WETTELIJK KADER TEN TIJDE VAN BELANG

Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg

Artikel 11:

"1. De zorgaanbieder doet bij het Staatstoezicht op de volksgezondheid onverwijld melding van:

a. iedere calamiteit die bij de zorgverlening heeft plaatsgevonden;

b. geweld in de zorgrelatie;

c. de opzegging, ontbinding of niet-voortzetting van een overeenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, met een zorgverlener op grond van zijn oordeel dat de zorgverlener ernstig is tekort geschoten in zijn functioneren.

2. De zorgaanbieder en de zorgverleners die zorg verlenen aan zijn cliënten, verstrekken bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de ingevolge deze wet met toezicht belaste ambtenaar de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, die voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.."

Artikel 25:

"1. De in artikel 24 bedoelde ambtenaren onderzoeken meldingen van aanbieders en zorgverleners als bedoeld in artikel 11 en andere meldingen, teneinde vast te stellen of sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstige bedreiging kan betekenen, of met het oog op het belang van een goede zorg anderszins noodzaakt tot nader onderzoek.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:

a.de wijze waarop een melding wordt gedaan en de gegevens, die de melding ten minste bevat;

b.de wijze waarop een melding wordt onderzocht, en de termijnen waarbinnen aan de melder en andere betrokkenen schriftelijk wordt medegedeeld dat de melding nader wordt onderzocht dan wel niet nader wordt onderzocht dan wel wat de uitkomst van het onderzoek is;

c.de wijze waarop het Staatstoezicht op de volksgezondheid de zorgaanbieder op zijn verzoek informeert of is vastgesteld dat er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid;

d.de gevallen waarin nader onderzoek van een melding achterwege blijft;

e.de wijze waarop het onderzoek, buiten de gevallen, bedoeld onder d, wordt afgesloten en daarover informatie wordt verstrekt aan de melder en andere betrokkenen.

3. Voor zover bij het onderzoeken van een melding gegevens van een cliënt ter beschikking van het Staatstoezicht op de volksgezondheid zijn gekomen, ter zake waarvan de betrokken zorgverlener uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de ambtenaren van het Staatstoezicht jegens anderen dan de cliënt.

4. Indien het Staatstoezicht op de volksgezondheid vaststelt dat sprake is van een van de in het eerste lid bedoelde situaties, neemt hij passende maatregelen, het in kennis stellen van justitiële autoriteiten daaronder begrepen."

De in artikel 25, tweede lid, van de Wkkgz bedoelde AMvB is het Uitvoeringsbesluit Wkkgz.

Uitvoeringsbesluit Wkkgz

Artikel 8.1:

"1. Een verplichte melding geschiedt elektronisch of schriftelijk bij de Inspectie.

2. Een verplichte melding bevat:

a. de naam en contactgegevens van de zorgaanbieder die de melding doet, de in artikel 9, onder a, en artikel 11, eerste lid, onder a, van de Handelsregisterwet 2007 bedoelde unieke nummers, alsmede de naam en de functie van de melder;

b. de dagtekening van de melding;

c. indien bij een melding een product betrokken is, de naam van het product en de naam en de contactgegevens van het bij het product betrokken bedrijf;

d. de vermelding of het gaat om een calamiteit, geweld in de zorgrelatie of ontslag in verband met disfunctioneren;

e. de vermelding of het gaat om een zorgverlener die is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;

f. in voorkomend geval de naam, de contactgegevens en de geboortedatum van de betrokken cliёnt."

Artikel 8.4:

"De verplichte melding van ontslag in verband met disfunctioneren bevat voorts:

a. een feitelijke omschrijving van het ernstig tekortschieten van een zorgverlener dat tot ontslag in verband met disfunctioneren door de zorgaanbieder heeft geleid of de zorgverlener kennelijk aanleiding heeft gegeven de overeenkomst niet voort te zetten;

b. de naam, de contactgegevens en de functie van de betrokken zorgverlener, alsmede in voorkomend geval het nummer, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, waaronder betrokkene is ingeschreven in het register;

c. een beknopte omschrijving van de acties die door of namens de betrokken zorgaanbieder zijn ondernomen om:

1°. het functioneren van de zorgverlener met deze te bespreken;

2°. diens functioneren te verbeteren;

3°. in voorkomend geval, de mededeling dat een zaak bij het bevoegde regionale tuchtcollege aanhangig is of zal worden gemaakt."

Artikel 8.5:

"1. De Inspectie bevestigt de ontvangst van een verplichte melding zo spoedig mogelijk schriftelijk of elektronisch aan de melder, onder vermelding van de contactgegevens van de Inspectie.

2. De Inspectie doet in de bevestiging, bedoeld in het eerste lid, of uiterlijk binnen vier weken na de datum van de ontvangstbevestiging aan de melder een beknopte omschrijving toekomen van de acties die de Inspectie zal ondernemen en doet daarbij mededeling van de termijn waarbinnen een en ander zal plaatsvinden.

3. Indien niet voldaan is aan de artikelen 8.1 tot en met 8.4, stelt de Inspectie de betrokken zorgaanbieder schriftelijk of elektronisch in de gelegenheid binnen een termijn van twee weken de melding aan te vullen."

Artikel 8.12:

"1. Met betrekking tot een verplichte melding van een ontslag in verband met disfunctioneren vergaart de Inspectie de kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen, die nodig is om te kunnen vaststellen of sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg of anderszins voor het leveren van goede zorg een bedreiging kan betekenen en daarom aanleiding kan zijn tot het nemen van maatregelen.

2. De Inspectie verricht nader onderzoek naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid en nodigt daartoe in elk geval de betrokken zorgverlener uit voor een gesprek binnen een door de Inspectie te stellen redelijke termijn. Indien de betrokken zorgverlener niet is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, kan het nader onderzoek achterwege blijven, tenzij naar het oordeel van de Inspectie op grond van de melding gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat een ernstig risico bestaat voor de veiligheid van cliënten of de zorg of anderszins het leveren van goede zorg.

3. In het gesprek onderzoekt de Inspectie of er aanleiding bestaat tot het nemen van maatregelen, en betrekt daarbij wat de stand van zaken is en welke de voornemens van de betrokken zorgverlener zijn met betrekking tot:

a. voortzetting of hervatting van zijn werkzaamheden;

b. het wegnemen of verbeteren van de aspecten in zijn functioneren die tot het ontslag in verband met disfunctioneren hebben geleid of die de zorgverlener kennelijk aanleiding hebben gegeven de overeenkomst niet voort te zetten."

Wet openbaarheid van bestuur

Artikel 3:

"1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.

3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.

4. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.

5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11."

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:3:

"1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

[…]"

Artikel 8:10:

"1. De zaken die bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt, worden in behandeling genomen door een enkelvoudige kamer.

[…]"

Artikel 8:14:

"1. De bestuursrechter kan zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen en de behandeling van gevoegde zaken splitsen.

[…]"

Artikel 8:41:

"1. Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven.

[…]"

Artikel 8:74:

"1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, houdt de uitspraak tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door het bestuursorgaan.

2. In de overige gevallen kan de uitspraak inhouden dat het betaalde griffierecht door het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk wordt vergoed."

Artikel 9:3:

"Tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan kan geen beroep worden ingesteld."

Besluit proceskosten bestuursrecht

Artikel 3:

"1. […]

2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn."