Uitspraak 200407222/1


Volledige tekst

200407222/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Groesbeek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groesbeek.

1. Procesverloop

Bij brief van 14 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groesbeek (hierna: het college) het verzoek van appellante van 27 januari 2003 tot het treffen van maatregelen ter voorkoming van het gebruik maken door onbevoegden van het gedeelte van het niet-openbare pad ten noorden van [locatie], dat in eigendom toebehoort aan appellante, deels geweigerd.

Tegen het uitblijven van een beslissing op het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar heeft appellante bij brief van 10 november 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank).

Bij besluit van 13 november 2003 heeft het college alsnog op het door appellante gemaakte bezwaar beslist en dit niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voorzover dat met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede gericht geacht is tegen de beslissing op bezwaar van 18 november 2003, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door S.G. Blasweiler, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.I. Verouden, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard.

2.2. Het verzoek van appellante van 27 januari 2003 is erop gericht het college maatregelen te doen treffen ter voorkoming van overlast, die appellante stelt te ondervinden tengevolge van het gebruik door onbevoegden van het haar in eigendom behorende, niet-openbare pad ten noorden van haar woning aan de [locatie] te [plaats]. Appellante heeft in dit verband in haar verzoek onder meer gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2002 in zaak no. 200005022/1, waarbij onder andere de door het college van gedeputeerde staten van Gelderland bij besluit van 5 september 2000, nr. RE2000.17976, verleende goedkeuring van de kaart "recreatiewegen", voorzover betrekking hebbend op voormeld pad, door de Afdeling is vernietigd.

2.3. Vooropgesteld wordt dat, voorzover appellante in aanmerking meent te komen voor vergoeding van schade als gevolg van het door de Afdeling bij voornoemde uitspraak vernietigde goedkeuringsbesluit zij een daartoe strekkend verzoek zal kunnen indienen bij het bevoegde bestuursorgaan. Het college heeft haar brief van 27 januari 2003, gelet op de inhoud daarvan, niet als een zodanig verzoek hoeven opvatten.

2.4. Hetgeen appellante overigens heeft betoogd in hoger beroep is een herhaling van de bij de rechtbank ingediende en door de rechtbank behandelde gronden.

2.5. Naar uit het verhandelde ter zitting en uit de stukken is gebleken, is het college inmiddels grotendeels tot het treffen van de door appellante verlangde maatregelen overgegaan. De thans nog door appellante gewenste door het college te nemen maatregelen betreffen, evenals de door het college reeds genomen maatregelen, louter feitelijke handelingen.

2.6. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in de brief van 14 april 2003 van het college geen publiekrechtelijke rechtshandelingen zijn vervat. Die brief betreft gezien de inhoud daarvan immers de weigering om een gedeelte van de door appellante verlangde feitelijke handelingen te verrichten. De conclusie is dan ook dat de brief van het college van 14 april 2003 geen besluit inhoudt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college het bezwaar van appellante daartegen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005

391.