Uitspraak 200103789/1


Volledige tekst

200103789/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. de vereniging Nijmeegse Studenten Vereniging Aktie Komité Kritische Universiteit,
2. de stichting Stichting Overal,
3. de stichting Stichting Vrouwenboekhandel De Feeks,
4. de stichting Stichting Informatie- en Aktiecentrum Assata,
5. de stichting Stichting Kollektief Kafé "Bijstand",
6. de vereniging Vereniging Steunpunt Inzage PID-Nijmegen,
7. de stichting Stichting De Pontanus,
8. de stichting Stichting Werklozencentrum "Unitas",
9. de stichting Stichting Anti-Militaristies Buro,
alle gevestigd te Nijmegen, appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 juni 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 30 januari 1998 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) beslist op de door appellanten sub 1 t/m 5 en 7 t/m 9 ingediende verzoeken om inzage in de op hen betrekking hebbende, door de Politie Inlichtingendienst (hierna: PID) Nijmegen onder verantwoordelijkheid van de Binnenlandse Veiligheidsdienst aangelegde, dossiers, indien en voorzover aanwezig.

Bij besluiten van 21 mei 1999, 31 mei 1999, 4 juni 1999 en 11 juni 1999 heeft de minister de daartegen door appellanten sub 1 t/m 5 en 7 t/m 9 gemaakte bezwaren gegrond verklaard voorzover gericht tegen de overschrijding van de in artikel 6 van de Wob bedoelde beslistermijn, en voor het overige ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 juni 1999 heeft de minister het door appellante sub 6 gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het door haar ingediende verzoek gegrond verklaard en alsnog op haar verzoek beslist.

Bij uitspraak van 19 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante sub 8 tegen het ten aanzien van haar genomen besluit van 11 juni 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard onder gedeeltelijke vernietiging van dit besluit, en de overige beroepen ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij besluiten van 10 oktober 2001, 12 maart 2002, 3 april 2002 en 11 april 2002 heeft de minister opnieuw beslist op de door respectievelijk appellanten sub 8, 2, 4 en 9 gemaakte bezwaren. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij brief van 9 april 2002 heeft de minister van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek hebben appellanten bij brief van 17 juni 2002 gereageerd op de nieuwe besluiten. Bij brief van 2 juli 2002 heeft de minister gereageerd op de brief van appellanten. De stukken zijn steeds aan de andere partij toegezonden.

Bij brief van 30 augustus 2002 hebben appellanten de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij appellante sub 6, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluiten van 10 oktober 2001, 12 maart 2002, 3 april 2002 en 11 april 2002 heeft de minister opnieuw beslist op de door respectievelijk appellanten sub 8, 2, 4 en 9 gemaakte bezwaren. Aangezien hierbij niet (volledig) aan de bezwaren van deze appellanten is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht zich mede uit te strekken tot die nieuwe besluiten.

2.2. Appellanten richten hun grieven in de eerste plaats tegen de door de rechtbank gevolgde procedure. Zij betogen, samengevat weergegeven, dat de zaken noch door een enkelvoudige kamer noch in één uitspraak hadden mogen worden afgedaan, aangezien de aard van de zaken zich hiervoor huns inziens niet leent. Verder betwisten appellanten de juistheid van de beslissing van de rechtbank dat niet één maar negen keer griffierecht moet worden betaald. Voorts zijn appellanten van oordeel dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 8:52 van de Awb en heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu zij enerzijds heeft ingestemd met een versnelde behandeling, terwijl de procedure anderzijds 23 maanden in beslag heeft genomen. Appellanten betogen tot slot dat de rechtbank niet in het kader van artikel 8:29 van de Awb had mogen beslissen tot het buiten hun aanwezigheid horen van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (thans geheten Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, hierna: BVD).

2.2.1. Voorzover het betoog zich richt tegen de enkelvoudige afdoening en tegen de afdoening in één uitspraak, slaagt dit niet. Het betreft hier procesrechtelijke beslissingen die in beginsel de verantwoordelijkheid van de eerste rechter zijn. Behoudens uitzonderingssituaties – welke zich hier niet voordoen – kunnen hiertegen gerichte grieven niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De beslissing om de negen verschillende besluiten van 21 mei 1999, 31 mei 1999, 4 juni 1999 en 11 juni 1999 niet aan te merken als samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin, van de Awb, acht de Afdeling niet onrechtmatig, nu deze betrekking hebben op en gericht zijn tot de verschillende appellanten, die, ieder voor zich, hebben verzocht om inzage in de op hen betrekking hebbende documenten.

Nog daargelaten de vraag of appellanten, als niet-natuurlijke personen, een beroep kunnen doen op artikel 6 van het EVRM, slaagt het betoog van appellanten dat is gericht tegen de termijn van afdoening van de zaken evenmin, nu dit niet kan leiden tot een voor appellanten gunstiger uitspraak. Overigens zou vernietiging van de uitspraak op dit punt en terugwijzing naar de rechtbank tot een nog langere duur van de procedure leiden.

2.2.2. Met betrekking tot de grief die is gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot het buiten aanwezigheid van appellanten horen van de minister overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 28 december 1999 in zaak nrs. 199901860/1 en 199901860/2, gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in het kader van artikel 8:29 van de Awb onder bijzondere omstandigheden de (vertegenwoordiger van de) minister buiten aanwezigheid van appellanten te horen, mits daarbij artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb in acht wordt genomen.

Appellanten hebben met recht aangevoerd dat de rechtbank heeft nagelaten aan te geven of in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig waren en zo ja, waaruit deze bestonden. De Afdeling is van oordeel dat toepassing van artikel 8:29 van de Awb geen afbreuk kan doen aan de toepasselijkheid van de beginselen en wettelijke voorschriften omtrent het onderzoek ter zitting. Het horen van partijen buiten elkaars aanwezigheid is niet verenigbaar met beginselen van behoorlijke procedure en het bepaalde in afdeling 8.2.5 van de Awb. Indien met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken niet of niet voldoende toegankelijk zijn, bijvoorbeeld door de wijze van ordenen bij de archivering of als gevolg van codering, kunnen binnen het kader van de toepassing van artikel 8:29 van de Awb door de rechter feitelijke vragen worden gesteld waarvan de beantwoording hem in staat stelt onbelemmerd kennis te nemen van de stukken als omschreven in die bepaling. Het horen van een der partijen zonder mogelijkheid van weerwoord van andere partijen is hiermee niet in overeenstemming.

Niet gebleken is dat de rechtbank in de onderhavige zaak het vorenstaande in acht heeft genomen. Dientengevolge moet een schending van het tot de beginselen van een goede procesorde behorende beginsel van hoor en wederhoor worden aangenomen, op grond waarvan de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Ter zitting hebben appellanten evenwel te kennen gegeven dat zij, gelet op de naar hun mening al veel te lang durende procedure, een materiële uitspraak van de Afdeling wensen. Gelet hierop en op de tijd die is verstreken sinds het verzoek om inzage, zal de Afdeling in dit geval niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak op de genoemde grond overgaan.

2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het derde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voorzover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.

Ingevolge artikel 14, aanhef en onder a, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zoals die ten tijde van de bestreden besluiten gold (hierna: Wiv), dragen de coördinator en de hoofden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zorg voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens en van de bronnen waaruit die afkomstig zijn.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wiv, worden door een inlichtingen- of veiligheidsdienst slechts persoonsgegevens verzameld, geregistreerd en aan derden verstrekt, voorzover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taak.

2.4. Appellanten hebben de Afdeling verzocht de bestreden besluiten op basis van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd integraal te toetsen. In hoger beroep herhalen zij hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren hebben gebracht. Samengevat weergegeven hebben zij het volgende betoogd. Aannemelijk is huns inziens dat de BVD over (veel) meer niet-actuele informatie over appellanten beschikt dan de dienst doet voorkomen. Betoogd is voorts dat de minister de door appellanten opgegeven contexten ten onrechte heeft ondergebracht in algemene contexten, waar de minister per opgegeven context had dienen aan te geven of deze al dan niet actueel is. Appellanten hebben betoogd dat de BVD bepaalde contexten ten onrechte als actueel bestempelt en ten aanzien van andere, zoals de kraakbeweging, ten onrechte een onderscheid maakt tussen wel en niet actuele informatie. Appellanten hebben betoogd dat sommige organisaties zich hebben bewogen op terreinen die, blijkens mededelingen van de BVD, niet langer actueel zijn, terwijl inzage in de hierop betrekking hebbende gegevens hun niettemin wordt geweigerd. Aan sommige organisaties is volgens appellanten informatie onthouden die wel aan andere is vrijgegeven. Appellanten stellen dat de BVD bepaalde personen en organisaties als zodanig als actueel aanmerkt. Zij hebben betoogd dat, indien dat het geval is, dit voor appellanten niet kenbaar is en in ieder geval als weigeringsgrond niet aanvaardbaar. Appellanten hebben in dit verband ten slotte betoogd dat de minister de weigeringsgrond van de bescherming van persoonsgegevens van derden te ruim hanteert.

2.4.1. De minister heeft bij de bestreden besluiten met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob en artikel 16 van de Wiv zijn weigering gehandhaafd om inzage te bieden in de door appellanten gevraagde gegevens, voorzover deze zicht kunnen bieden op het actuele kennisniveau van de BVD, bronnen of werkwijzen van de BVD of persoonsgegevens van derden. Volgens de minister is ten aanzien van niet-actuele onderwerpen de op de aanvrager betrekking hebbende, bij de BVD aanwezige, informatie verstrekt, tenzij de bescherming van door de BVD gebruikte bronnen of werkwijzen of persoonsgegevens van derden daaraan in de weg staat.

De Afdeling acht de door de minister gehanteerde beperkingen, gelet op de tekst van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob en de artikelen 14 en 16 van de Wiv, gerechtvaardigd. Na de procedure zoals vervat in artikel 8:29 van de Awb te hebben gevolgd en mede gelet op de door appellanten bij hun inzageverzoeken opgegeven contexten, verwerpt de Afdeling het betoog van appellanten dat de minister niet alle op appellanten betrekking hebbende stukken in aanmerking heeft genomen. Dat de minister bepaalde door appellanten opgegeven contexten heeft ondergebracht in meer algemene contexten acht de Afdeling niet onaanvaardbaar nu dit een uitvloeisel is van de gerechtvaardigde geheimhouding van het actueel kennisniveau. Immers, indien hij door appellanten genoemde specifieke gebeurtenissen of acties als actueel zou bestempelen, zou hij daarmee het bestaan van zijn belangstelling voor deze onderwerpen kunnen prijsgeven.

De Afdeling ziet, gelet op de functie die de BVD dient te vervullen, voorts geen grond appellanten te volgen in hun standpunt dat de minister sommige van zijn aandachtspunten niet in redelijkheid als context heeft kunnen benoemen en bepaalde contexten niet in redelijkheid als actueel heeft kunnen aanmerken. Na onderzoek van de stukken is de Afdeling tot de conclusie gekomen dat van niet verstrekte gegevens met betrekking tot een context die ten tijde van de bestreden besluiten voor het functioneren van de BVD niet of niet langer actueel was, geen sprake is. Uit onderzoek van de stukken is voorts gebleken dat, voorzover sprake was van niet-actuele informatie met betrekking tot appellanten, de minister inzage hierin heeft kunnen weigeren in verband met een van de genoemde weigeringsgronden, dan wel een combinatie van deze gronden. Van een te ruime hantering van de weigeringsgrond van bescherming van persoonsgegevens van derden, zoals door appellanten gesteld, is de Afdeling bij dit onderzoek niet gebleken. De rechtbank is tot dezelfde conclusies gekomen. Een nadere motivering van dit oordeel is uit de aard der zaak niet te geven zonder zicht te bieden op aanwezigheid, aard en/of inhoud van bij de BVD berustende gegevens. Dit onderdeel van het hoger beroep slaagt derhalve niet.

2.5. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbankprocedure geen "effective remedy", als bedoeld in artikel 13 van het EVRM kan worden genoemd tegen de met het werk van de BVD gepaard gaande inbreuk op de privacy, nu de rechtbank huns inziens niet op alle individuele beroepsgronden is ingegaan.

De Afdeling volgt appellanten hierin niet. Gelet op overweging 2.2.1. is geen sprake van schending van artikel 6 van het EVRM. De kritiek van appellanten op de uitspraak van de rechtbank staat in hoger beroep ter beoordeling. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat een schending van artikel 13 van het EVRM evenmin aan de orde is.

2.6. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de omstandigheid dat inmiddels bepaalde informanten bekend zijn, niet tot de conclusie kan leiden dat geen beletsel meer bestaat tegen ruimere inzage. De rechtbank heeft terecht overwogen dat informatie die zicht biedt op de bronnen en werkwijzen van de BVD niet behoeft te worden vrijgegeven en dat de omstandigheid dat van bepaalde personen bekend is geworden dat zij aan de BVD informatie hebben verstrekt, hieraan niet afdoet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de minister deze gegevens op grond van het bepaalde in artikel 14 van de Wiv met recht heeft geheim gehouden.

2.7. Op zichzelf terecht hebben appellanten naar voren gebracht dat de rechtbank niet is ingegaan op hun grief dat de werkwijzen van de BVD op grond van de EHRM-jurisprudentie en de uitspraak van de Afdeling inzake Van Baggum, niet langer geheim zijn. Appellanten hebben hiertoe tevens gewezen op het wetsvoorstel voor de – inmiddels tot stand gekomen - nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Deze grief treft niettemin geen doel. Het gaat in deze om de vraag of de Wob en de Wiv in dit geval juist zijn toegepast; geheimhouding van de werkwijzen van de BVD is met deze wetten in overeenstemming. Zoals de minister terecht heeft gesteld, vloeit uit de door appellanten bedoelde jurisprudentie voort dat in de wet- en regelgeving duidelijk dient te zijn vastgelegd onder welke omstandigheden en op welke wijze van overheidswege inmenging in het privé-leven van de burger is te verwachten, hetgeen nog niet meebrengt dat inzicht dient te worden geboden in de werkwijzen van de BVD. Een dergelijke conclusie berust op een onjuiste lezing van de genoemde jurisprudentie. Vastlegging van de bevoegdheden van de BVD in de – inmiddels in werking getreden – Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 betekent evenmin dat inzicht dient te worden geboden in het gebruik van die bevoegdheden in een concreet geval.

2.8. Na bestudering – met toepassing van artikel 8:29 van de Awb – van de desbetreffende stukken volgt de Afdeling appellanten niet in hun betoog dat de minister de weigeringsgrond 'bescherming van persoonsgegevens van derden' te ruim heeft gehanteerd.

2.9. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de gegevens die afkomstig zijn uit door de BVD ten onrechte ingestelde onderzoeken dienen te worden vrijgegeven, slaagt evenmin. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 mei 1999 in zaak nr. H01.98.0435 (NJB 1999, p. 1327, nr. 29) overweegt de Afdeling dat zowel de wijze waarop de informatie bij de BVD is komen te berusten als de rechtmatigheid van de totstandkoming van de informatie voor de toepassing van de Wob niet relevant is. De vraag of een onderzoek al dan niet terecht is ingesteld valt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, buiten het kader van de Wob.

2.10. Zoals ook reeds in overweging 2.4.1. aan de orde is gekomen heeft de Afdeling, na de in artikel 8:29 van de Awb neergelegde procedure te hebben gevolgd, geen reden om aan te nemen dat bij de BVD meer gegevens over appellanten berusten dan aan de rechtbank of de Afdeling ter inzage zijn gegeven. De Afdeling volgt appellanten niet in hun betoog dat bij de BVD (meer) gegevens aanwezig zijn over niet langer actuele contexten, die niet via de in artikel 8:29 van de Awb vervatte procedure aan rechterlijke toetsing zijn onderworpen.

2.11. Appellanten hebben betoogd dat zij tevens hebben verzocht om inzage in de aanwezige (stam-)kaartregistratie of het naslag- en verwijsbestand van de BVD en dat de rechtbank aan dit punt onvoldoende aandacht heeft besteed.

2.11.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat inzage in door appellanten bedoelde bestanden in geparafraseerde vorm mogelijk is, voorzover de documenten waarnaar wordt verwezen niet meer voorhanden zijn.

2.11.2. De naslagbestanden waarop appellanten doelen zijn klaarblijkelijk de, onder vermelding van de persoonsgegevens van de betrokkenen, in de dossiers aanwezige overzichten van de documenten die zich daarin bevinden of daaruit reeds zijn verwijderd. Deze overzichten hebben derhalve betrekking op hetzij in verband met hun actualiteit geheim te houden documenten, hetzij op documenten met betrekking tot een niet meer actuele context, hetzij op reeds uit het dossier verwijderde documenten. Informatie in het naslagbestand betreffende reeds uit het dossier verwijderde documenten heeft de minister, zoals hiervoor vermeld, in geparafraseerde vorm verstrekt. Voorzover de informatie betrekking heeft op documenten betreffende actuele contexten acht de Afdeling de weigering van de minister om deze, in verband met de bescherming van het actueel kennisniveau, evenals de onderliggende stukken niet ter inzage te geven, in verband met het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob rechtens juist. Informatie met betrekking tot niet-actuele documenten ten slotte heeft de minister verstrekt door middel van het ter inzage geven van de onderliggende documenten zelf, met weglating van de informatie die bescherming behoeft in verband met de bescherming van door de BVD gebruikte werkwijzen of bronnen of persoonsgegevens van derden. Deze handelwijze van de minister acht de Afdeling in overeenstemming met artikel 7 van de Wob, welke bepaling aangeeft op welke wijzen het bestuursorgaan de informatie waarom is verzocht, kan verstrekken. De Afdeling ziet op grond van het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de minister, zoals appellanten betogen, alle informatie uit de door appellanten bedoelde bestanden dient te verstrekken.

Uit het onderzoek van de met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken is de Afdeling voorts gebleken dat de minister gegevens uit de hiervoor bedoelde bestanden heeft verstrekt voorzover dit gelet op de genoemde weigeringsgronden mogelijk was. Ook deze grief leidt derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.12. Niet ten onrechte komen appellanten op tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het pand "Pontanus" en het werklozencentrum "Unitas", nu het aan de procedure ten grondslag liggende verzoek om informatie betrekking heeft op het kraakpand "Pontanus" en het gebouw van "Unitas". Na de in artikel 8:29 van de Awb neergelegde procedure te hebben gevolgd komt de Afdeling tot de slotsom dat de onjuiste overweging van de rechtbank niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leidt, aangezien hetgeen de minister - die heeft gezocht op "Pontanus" en "Unitas" - in de desbetreffende besluiten op bezwaar van 4 juni 1999 en 11 juni 1999 op dit punt heeft overwogen, niet onjuist is, zodat de rechtbank deze besluiten terecht in stand heeft gelaten.

2.13. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Blijkens de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht gaat het hierbij om personen bij wie het verlenen van rechtsbijstand behoort tot hun beroepsmatige taak. Blijkens de inzageverzoeken treedt de gemachtigde van appellanten voor hen op in zijn hoedanigheid van voorzitter van appellante sub 6. De gemachtigde is derhalve niet als derde in bovenbedoelde zin aan te merken, terwijl evenmin is gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort.

2.14. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, met enige verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking. Het hoger beroep is ongegrond.

2.15. Met betrekking tot de besluiten van 10 oktober 2001, 12 maart 2002, 3 april 2002 en 11 april 2002, waartegen het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht, overweegt de Afdeling als volgt.

2.15.1. Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft de minister, opnieuw beslissend op het bezwaar van appellante sub 8, alsnog het verslag van de algemene vergadering van 11 januari 1985 verstrekt, zij het, met een beroep op bescherming van bronnen en persoonsgegevens van derden, met weglating van enkele passages. Na de procedure zoals vervat in artikel 8:29 van de Awb te hebben gevolgd, stelt de Afdeling vast dat de weggelakte passages persoonsgegevens van derden bevatten dan wel zicht kunnen bieden op bronnen van de BVD. De minister heeft inzage in de weggelakte passages derhalve achterwege kunnen laten. Het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2001 is ongegrond.

2.15.2. De op 12 maart 2002, 3 april 2002 en 11 april 2002 genomen besluiten vloeien voort uit de beleidswijziging van de minister ten aanzien van het anti-militarisme, op grond waarvan de minister dit onderwerp niet meer in zijn geheel als actueel beschouwt. Bij de besluiten van 12 maart en 3 april 2002 heeft de minister, na toetsing aan het bijgestelde beleid betreffende anti-militarisme, het bezwaar van appellanten sub 2 respectievelijk sub 4 wederom ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 april 2002 heeft de minister, beslissend op het bezwaar van appellante sub 9, alsnog 24 pagina's gegevens verstrekt, zij het, met een beroep op bescherming van bronnen en werkwijzen en persoonsgegevens van derden, in de vorm van bewerkte fotokopieën.

Voorzover hetgeen appellanten bij brief van 17 juni 2002 met betrekking tot deze besluiten naar voren hebben gebracht, in het vorenstaande nog niet aan de orde is geweest, overweegt de Afdeling het volgende. Appellanten hebben, samengevat weergegeven, betoogd dat de 'knip' die de minister ten aanzien van dit onderwerp hanteert, op willekeurige wijze is bepaald op het jaar 1990 en dat in de wel verstrekte gegevens ten onrechte blokken tekst zijn weggelakt. Dit betoog slaagt niet. Het door de minister gemaakte onderscheid tussen informatie betreffende anti-militaristische onderwerpen van vóór 1990 en van erna, hangt samen met de niet langer actuele communistische dreiging tijdens de Koude Oorlog enerzijds en de nauwe verwevenheid met de wel actuele context van het anti-imperialisme anderzijds. De grief dat deze scheiding willekeurig zou zijn vastgesteld of anderszins onredelijk is, volgt de Afdeling daarom niet. Na toepassing te hebben gegeven aan artikel 8:29 van de Awb ziet de Afdeling, gelet op de gerechtvaardigde geheimhouding van het actuele kennisniveau van de BVD, voorts geen grond voor het oordeel dat de minister meer informatie met betrekking tot dit onderwerp had kunnen of moeten verstrekken. Na inzage op grond van artikel 8:29 van de Awb in de niet verstrekte gedeelten van de bij het besluit van 11 april 2002 gevoegde gegevens, stelt de Afdeling vast dat de weggelakte passages persoonsgegevens van derden bevatten dan wel zicht kunnen bieden op bronnen en/of werkwijzen van de BVD of een combinatie van die weigeringsgronden. De minister heeft inzage in de niet verstrekte gedeelten derhalve achterwege kunnen laten. Het beroep tegen de besluiten van 12 maart 2002, 3 april 2002 en 11 april 2002 is ongegrond.

2.15.3. Het betoog van appellanten ter zitting dat de minister ten onrechte voor de verstrekte documenten een vergoeding heeft gevraagd, nu gelijksoortige verzoeken aan de Militaire Inlichtingendienst of op grond van de Wet politieregisters kosteloos dan wel tegen een beperkte vergoeding worden ingewilligd, treft geen doel. Van toepassing op de hier aan de orde zijnde gegevens is het Besluit tarieven openbaarheid van bestuur (Stb. 1993, 112), dat door de minister is gevolgd. De door appellanten aangevoerde omstandigheid dat andere wettelijke regelingen een ander vergoedingensysteem kennen, betekent geenszins dat de minister heeft gehandeld in strijd met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld, reeds omdat verstrekking op grond van een ander wettelijk regime geen met de situatie van appellanten gelijk te stellen geval oplevert.

2.15.4. Het beroep van appellanten tegen de genoemde besluiten is derhalve ongegrond.

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen de ten aanzien van appellanten sub 8, 2, 4 respectievelijk 9 genomen besluiten van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 oktober 2001, nr. 1744039/01, 12 maart 2002, nr. 1808264/01, 3 april 2002, nr. 1815851/01, en 11 april 2002, nr. 1818997/01, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003

204-383.