Uitspraak 202004404/1/R1


Volledige tekst

202004404/1/R1
Datum uitspraak: 28 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.       [appellant sub 2],

3.       [appellant sub 3],

4.       [appellant sub 4] en anderen,

5.       [appellant sub 5] en anderen,

6.       [appellant sub 6] en anderen,

7.       [appellant sub 7] en anderen,

8.       [appellant sub 8],

9.       [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]),

10.     [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]),

11.     [appellant sub 11] en anderen,

12.     [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 12]),

13.     [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 13]),

allen wonend te Den Haag, appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in het stadsdeel Scheveningen in de wijk Statenkwartier (buurt 7) te Den Haag.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

[appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 12], [appellant sub 10], [appellant sub 8], [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 13] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 26 mei 2021, waar appellanten in persoon zijn verschenen of zich hebben laten vertegenwoordigen. Eén appellant is niet verschenen en heeft zich ook niet laten vertegenwoordigen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, concrete locaties in het Statenkwartier aangewezen waar ORAC's worden geplaatst. Appellanten kunnen zich om verschillende redenen niet verenigen met de aanwijzing van de voor hen van belang zijnde locaties.

Beoordelingskader

2.       Artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 luidt: "Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

3.       Bij de keuze van een locatie voor ORAC's moet het college een afweging maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van ORAC's beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij allereerst of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een ORAC. Als dat zo is, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van die locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

4.       In deze procedure gaat het om de aanwijzing van de locaties voor ORAC’s. De keuze van het gemeentebestuur om voor de inzameling van restafval gebruik te maken van ORAC’s ligt niet ter beoordeling voor.

Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling in een procedure als deze of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook gaan over nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een ORAC, toename van het verkeer van en naar een ORAC en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een ORAC. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat die gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van ORAC’s en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk worden voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking in het algemeen beperkt is en dat het legen van ORAC’s maar van korte duur is. Als voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2320. De Afdeling zal daarom alleen beoordelen of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om die locatie niet aan te wijzen.

In deze uitspraak gebruikte afkortingen

5.       In deze uitspraak gebruikt de Afdeling de volgende afkortingen:

ACOR Adviescommissie Openbare Ruimte,

Awb   Algemene wet bestuursrecht,

HMS   Haagse Milieu Service,

VOV   Vooroverleg over Verkeerszaken.

Randvoorwaarden voor geschikte locaties

6.       Bij het bepalen van de locaties voor de ORAC's heeft het college de randvoorwaarden gehanteerd, zoals neergelegd in het "Voorstel van het college inzake 5e Programma Ondergrondse Restafvalcontainers (ORAC's): 900 extra". Deze randvoorwaarden houden in:

- Loopafstand: Als loopafstand van perceel tot de container wordt bij het ontwerp 75 m aangehouden, dit kan oplopen tot maximaal 125 m. Wanneer er binnen de 125 m geen locatie beschikbaar is kan het college gemotiveerd besluiten hiervan af te wijken.

- Parkeren: Het aantal parkeerplaatsen dat vervalt wordt tot een minimum beperkt.

- Bomen: Zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.

- Ondergrondse infrastructuur: Zo min mogelijk omleggen van aanwezige kabels, leidingen en riolering.

- Overige obstakels: Zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen.

- Bereikbaarheid wagen: De inzamelwagen moet voldoende ruimte hebben om de ORAC’s te kunnen legen.

- Veiligheid: Bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden.

7.       Het college heeft op zitting toegelicht dat de randvoorwaarde over de loopafstand zo moet worden uitgelegd dat van de maximale loopafstand van 125 m mag worden afgeweken wanneer er buiten deze loopafstand een locatie aanwezig is die geschikter is dan een locatie binnen de 125 m.

7.1.    Naar het oordeel van de Afdeling houdt de randvoorwaarde over de loopafstand in, gelet op de bewoording daarvan, dat alleen van de maximale loopafstand van 125 m mag worden afgeweken als er binnen 125 m in het licht van de overige randvoorwaarden geen locaties geschikt zijn voor het plaatsen van ORAC’s. Anders dan het college meent, mag dus niet van de maximale loopafstand van 125 m worden afgeweken in het enkele geval dat buiten deze loopafstand een locatie aanwezig is die naar het oordeel van het college geschikter is dan een locatie binnen de loopafstand. Deze als onderdeel van het gevoerde plaatsingsbeleid geformuleerde randvoorwaarde over de loopafstand houdt immers in dat alleen wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen, van de maximale loopafstand van 125 m kan en ook behoort te worden afgeweken. Een dergelijke afwijking vergt een adequate motivering. Als het college een locatie aanwijst buiten de maximale loopafstand van 125 m, terwijl daarbinnen ook een locatie geschikt is, handelt het dus op dit punt niet in overeenstemming met het eigen beleid, zonder dat sprake is van een bijzonder geval dat zou nopen tot afwijken daarvan.

7.2.    Op zitting heeft het college verder toegelicht dat bij de plaatsing van ORAC’s altijd rekening wordt gehouden met een minimale afstand van 1,5 m tussen de gevel van een woning en de ORAC’s. Daarmee wordt volgens het college de doorgang voor rolstoelgebruikers en kinderwagens gewaarborgd. Daarnaast worden ten behoeve van het woongenot van direct omwonenden van een locatie, de ORAC’s bij voorkeur geplaatst op een zo groot mogelijke afstand van de gevel van een woning en uit het zicht, door bijvoorbeeld plaatsing voor een blinde muur. Met deze twee uitgangspunten heeft het college, naast de randvoorwaarden, rekening gehouden bij de aanwijzing van de locaties voor de ORAC’s.

Beoordeling van de beroepen

Het beroep van [appellant sub 1]

8.       Het beroep van [appellant sub 1] is ingesteld door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend aan het [locatie 1]. Tegenover hun woning wordt aan de overzijde van de straat voorzien in de plaatsing van drie ORAC’s (locatie 07-07B). [appellant sub 1] kan zich niet met de aanwijzing verenigen. In het ontwerp-plaatsingsplan waren deze drie ORAC’s voorzien aan de Antonie Heinsiusstraat ter hoogte van nummer 51. In het definitieve plaatsingsplan is er voor gekozen om de drie ORAC’s te verplaatsen naar de locatie 07-07B, omdat daarmee de afstand tot de gevel wordt vergroot en minder kabels en leidingen in de ondergrond hoeven te worden omgelegd.

Procedureel

9.       [appellant sub 1] betoogt dat het besluit niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Hij voert hiervoor aan dat hij niet aanwezig mocht zijn bij de informatiebijeenkomsten en hem ook geen andere mogelijkheid is geboden om te participeren in de voorfase van het project. Verder voert [appellant sub 1] aan dat op de inloopavond op 26 november 2019 (gedurende de zienswijzeperiode) bleek dat verschillende in het ontwerp-plaatsingsplan voorgestelde locaties niet voldeden aan de randvoorwaarden. Ook werden daar volgens [appellant sub 1] drie verschillende plannen getoond, waardoor het voor belanghebbenden niet duidelijk was waarover zij hun zienswijzen konden geven. [appellant sub 1] voert verder aan dat het college ten onrechte niet heeft gereageerd op de door hem ingediende zienswijze en de daarin aangedragen alternatieven voor de locaties 07-07 en 07-08. [appellant sub 1] vindt het verder onaanvaardbaar en niet democratisch dat locatie 07-07B in het definitieve plaatsingsplan is opgenomen, terwijl deze nooit eerder is voorgesteld of overwogen.

9.1.    Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Niet is gebleken dat het college niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan die afdeling. Het ontwerp van het plaatsingsplan is ter inzage gelegd en er is aan belanghebbenden gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen, wat [appellant sub 1] ook heeft gedaan. In de van het bestreden besluit deel uitmakende Nota van Antwoord heeft het college gereageerd op de zienswijze van [appellant sub 1] en de daarin aangedragen alternatieven. Het voorafgaand bieden van inspraak en plegen van overleg met omwonenden maakt geen deel uit van deze procedure. Dat [appellant sub 1] niet aan de drie in de voorfase van het project georganiseerde inspraakavonden mocht deelnemen omdat het maximale aantal deelnemers al was bereikt op het moment van zijn aanmelding, heeft dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de procedure en het plaatsingsbesluit.

Aan de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is inherent dat het college een andere locatie kan aanwijzen dan waarvan in het ontwerpbesluit is uitgegaan, al dan niet naar aanleiding van over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd of niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Voor het college bestaat geen verplichting om omwonenden op de hoogte te stellen van een voorgenomen wijziging van een locatie ten opzichte van het ontwerp-plaatsingsplan of om omwonenden in de gelegenheid te stellen daarover opnieuw zienswijzen naar voren te brengen. Van een onzorgvuldig genomen besluit is dus in zoverre ook geen sprake.

De stelling van [appellant sub 1] dat verschillende voorgestelde locaties in het ontwerp van het plaatsingsplan niet aan de randvoorwaarden voldeden, kan ook niet leiden tot vernietiging van het besluit. Belanghebbenden hebben hun zienswijzen naar voren kunnen brengen over dit ontwerp-plaatsingsplan. De Afdeling moet nu uitsluitend een oordeel geven over het definitieve plaatsingsplan.

Op zitting heeft het college toegelicht dat er één ontwerp-plaatsingsplan is opgesteld, dat ter inzage heeft gelegen en dat dit ontwerp tijdens de inloopavond op 26 november 2019 is gepresenteerd en besproken. Op de door [appellant sub 1] overgelegde foto’s van twee tekeningen die bij de inloopavond konden worden ingezien, is te zien dat de tekeningen niet geheel overeenkomen. Op een van de tekeningen is niet vermeld hoeveel huishoudens op de aangewezen ORAC-locaties zijn aangesloten en wat de loopafstanden zijn. Op die tekening staat verder vermeld dat op locatie 07-06 twee ORAC’s worden geplaatst, terwijl volgens de andere tekening drie ORAC’s worden geplaatst. De voorgestelde ORAC-locaties staan op beide tekeningen juist vermeld. Dat de tekeningen die tijdens de inloopavond beschikbaar waren niet hetzelfde detailniveau hebben en dat het aantal hierop ingetekende ORAC’s voor locatie 07-06 afwijkt, is voor de Afdeling geen reden om aan te nemen dat bij bewoners onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan over de inhoud van het ontwerp-plaatsingsplan.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

10.     [appellant sub 1] betoogt verder dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-07B heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van drie ORAC’s, omdat deze locatie, tegenover zijn woning, ongeschikt is. Hierover voert [appellant sub 1] aan dat de loopafstand voor de bewoners van de Antonie Duyckstraat naar de locatie 07-07B in het definitieve plaatsingsplan groter is geworden en nu in sommige gevallen zelfs 150 m is. Verder voert hij aan dat ter plaatse van de locatie kabels in de grond aanwezig zijn, waardoor de ORAC’s verspreid moeten worden en meer ruimte zullen innemen dan nodig is. Ook wijst [appellant sub 1] erop dat de straat ter plaatse van de locatie zeer smal is en dat er éénrichtingsverkeer geldt, waardoor er voor de leegwagen onvoldoende ruimte zal zijn om de ORAC’s te legen.

10.1.  In het bestreden besluit is vermeld dat de in het ontwerp-plaatsingsplan opgenomen ORAC’s met locatienummer 07-07 in de Antonie Heinsiusstraat zijn verplaatst naar de locatie ter hoogte van [locatie 1], omdat op de locatie in de Antonie Heinsiusstraat ondergrondse leidingen en kabels aanwezig zijn die verlegd moeten worden en de afstand tot de gevel daar kleiner is. In het verweerschrift heeft het college er op gewezen dat bij deze locatie ook een lichtmast staat die verplaatst zou moeten worden. Het college heeft in het verweerschrift verder toegelicht dat er bij de aangewezen locatie 07-07B geen beperkingen zijn voor plaatsing van ORAC’s, zodat dit een geschikte locatie is. Zo zijn er geen obstakels die verwijderd hoeven te worden en zijn er ook geen ondergrondse kabels en leidingen die omgelegd moeten worden. Op zitting heeft het college toegelicht dat [appellant sub 1] weliswaar terecht stelt dat in de grond onder het eerste gedeelte van het parkeervak kabels zijn aangetroffen, maar dat de ORAC’s daar niet zullen worden geplaatst en de ORAC’s dus niet hoeven te worden verspreid. De drie ORAC’s zijn voorzien op het daarnaast gelegen tweede gedeelte van het parkeervak, waar geen kabels liggen, en zullen twee parkeerplaatsen in beslag nemen. Verder heeft het college in zijn verweerschrift uiteengezet dat de afvalinzamelaar HMS de aangewezen ORAC-locaties en straten heeft beoordeeld op bereikbaarheid en dat HMS te kennen heeft gegeven dat er in deze straat geen belemmeringen zijn voor de inzamelvoertuigen. Daarbij heeft het college erop gewezen dat in smalle straten gebruik gemaakt kan worden van smallere inzamelvoertuigen. Omdat het legen van de ORAC’s twee keer per week plaatsvindt en dit maar 5 tot 10 minuten in beslag zal nemen, zal de verkeershinder bij het legen van de ORAC’s tot een minimum worden beperkt, aldus het college. Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aangewezen locatie vanwege de aanwezigheid van ondergrondse kabels of vanwege de breedte van de straat ongeschikt is.

Dat de loopafstand voor enkele huishoudens aan de Antonie Duyckstraat naar de locatie groter is geworden in vergelijking met de locatie in het ontwerp-plaatsingsplan en ook meer is dan de maximale loopafstand die in de randvoorwaarden is gesteld, leidt ook niet tot het oordeel dat locatie 07-07B in het licht van de randvoorwaarden ongeschikt is. Op zitting is vastgesteld dat de loopafstand voor enkele bewoners van de Antonie Duyckstraat 130 m is. De randvoorwaarden bieden het college de mogelijkheid om, wanneer er binnen de maximale loopafstand van 125 m geen geschikte locatie beschikbaar is, hier gemotiveerd van af te wijken. Het college vindt locatie 07-07 niet geschikt in verband met de daar aanwezige ondergrondse infrastructuur en een lichtmast. Het college heeft toegelicht dat hij een langere loopafstand dan 125 m in dit geval aanvaardbaar acht, omdat tegenover de geringe overschrijding van de maximale loopafstand voor een beperkt aantal bewoners staat dat bij locatie 07-07B geen beperkingen aanwezig zijn door ondergrondse infrastructuur of andere obstakels. Niet alleen voldoet deze locatie aan de overige randvoorwaarden, maar ook is de afstand tot de gevel groter dan bij 07-07. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam gemotiveerd dat locatie 07-07 in het licht van de randvoorwaarden niet geschikt is voor plaatsing van ORAC’s en ook waarom het in dit geval voor enkele bewoners van de Antonie Duyckstraat heeft afgeweken van de maximale loopafstand van 125 m.

Het betoog faalt.

11.     [appellant sub 1] betoogt verder dat de noodzaak ontbreekt om ORAC’s op deze locatie te plaatsen, omdat aan het Frederik Hendrikplein op korte afstand locatie 07-11A is aangewezen, waar de bewoners ook gebruik van kunnen maken.

11.1.  Dit betoog faalt ook. Over de noodzaak van de drie voorziene ORAC’s op de locatie heeft het college in zijn verweerschrift en op zitting  toegelicht dat locatie 07-07B niet kan worden opgeheven. Het is van belang dat een ORAC voldoende capaciteit heeft voor het afval van 50 huishoudens. Het aantal ORAC’s in een gebied is daarom afgestemd op het aantal huishoudens dat daarvan gebruikmaakt. Omdat 123 huishoudens gebruik zullen maken van deze locatie, zijn de drie ORAC’s volgens het college nodig om de capaciteit te kunnen dragen. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

Conclusie

12.     Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 2]

Inleiding

14.     [appellant sub 2] is eigenaar van de panden aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4]. Zij woont in het pand aan de [locatie 3] en verhuurt de andere twee panden aan een wellness- en schoonheidssalon en een lunchroom. Schuin tegenover haar woning wordt aan de overzijde van de kruising, ter hoogte van [locatie 1], voorzien in de plaatsing van drie ORAC’s (locatie 07-07B). [appellant sub 2] kan zich niet met de aanwijzing verenigen, omdat de ORAC’s haar uitzicht zullen aantasten en geluidoverlast met zich zullen brengen. In het ontwerp-plaatsingsplan waren deze drie ORAC’s voorzien aan de Antonie Heinsiusstraat ter hoogte van nummer 51. In het definitieve plaatsingsplan is er voor gekozen om de drie ORAC’s te verplaatsen naar de locatie 07-07B, omdat daarmee de afstand tot de gevel wordt vergroot en minder kabels en leidingen in de ondergrond hoeven te worden omgelegd.

Procedureel

15.     [appellant sub 2] betoogt dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, omdat het college haar en ook de huurders van haar panden niet in de gelegenheid heeft gesteld deel te nemen aan de verschillende inspraakbijeenkomsten die in het voorjaar van 2019 zijn georganiseerd. Zij voert hierover aan dat zij geen uitnodiging voor deze bijeenkomsten heeft ontvangen. Hierdoor heeft zij geen voorstellen kunnen doen voor een geschiktere locatie voor de ORAC’s, terwijl de bewoners van de Antonie Duyckstraat tijdens deze bijeenkomsten wel invloed hebben kunnen uitoefenen op de keuze voor de locatie. [appellant sub 2] voert verder aan dat het college ten onrechte niet heeft gereageerd op haar zienswijze en de daarin aangedragen alternatieven voor de in het ontwerp-plaatsingsplan voorgestelde locatie 07-07.

15.1.  Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Niet is gebleken dat het college niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan die afdeling. Het ontwerp van het plaatsingsplan is ter inzage gelegd en er is aan belanghebbenden gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen, wat [appellant sub 2] ook heeft gedaan. In de van het bestreden besluit deel uitmakende Nota van Antwoord heeft het college gereageerd op de zienswijze van [appellant sub 2] en de daarin aangedragen alternatieven. Het voorafgaand bieden van inspraak en plegen van overleg met omwonenden maakt geen deel uit van deze procedure. Dat [appellant sub 2] mogelijk geen uitnodiging heeft ontvangen voor deze inspraakavonden, heeft dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de procedure en het plaatsingsbesluit.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

16.     [appellant sub 2] betoogt dat het college niet in redelijkheid locatie 07-07B heeft kunnen aanwijzen voor de plaatsing van de ORAC’s, omdat deze locatie daarvoor ongeschikt is. Hierover voert zij aan dat de locatie niet geschikt is vanwege de ligging, direct naast een speeltuin op het Frederik Hendrikplein en langs een smalle straat waar éénrichtingsverkeer geldt. Verder voert [appellant sub 2] aan dat de drie ORAC’s op korte afstand van de gevels van de tegenover gelegen woningen zijn voorzien. Ook voldoet de locatie voor enkele huishoudens aan de Antonie Duyckstraat niet aan de randvoorwaarde dat de loopafstand maximaal 125 m is en heeft het college ten behoeve van de bewoners van de Antonie Duyckstraat te lichtvaardig van deze randvoorwaarde afgeweken.

16.1.  In het bestreden besluit is vermeld dat de in het ontwerp-plaatsingsplan opgenomen ORAC’s met locatienummer 07-07 in de Antonie Heinsiusstraat zijn verplaatst naar de locatie 07-07B ter hoogte van [locatie 1] omdat op de locatie in de Antonie Heinsiusstraat ondergrondse leidingen en kabels aanwezig zijn die verlegd moeten worden en de afstand tot de gevel daar kleiner is. Het college stelt zich op het standpunt dat er bij de aangewezen locatie 07-07B geen beperkingen zijn voor plaatsing van ORAC’s, zodat dit een geschikte locatie is. Zo zijn er geen obstakels die verwijderd hoeven te worden en zijn er geen ondergrondse kabels en leidingen die omgelegd moeten worden. Ook is de afstand van 7 m tussen de gevel van de dichtstbijzijnde woning en de aan de overzijde van de straat voorziene ORAC’s ruimschoots meer dan de 1,5 m, die het college als norm aanhoudt. In het verweerschrift heeft het college, naar aanleiding van de in beroep aangevoerde gronden van [appellant sub 2], toegelicht dat de speeltuin op het Frederik Hendrikplein geen belemmering is voor plaatsing van de ORAC’s. Het heeft er daarbij op gewezen dat de ORAC’s op 20 m van de ingang van de speeltuin zullen komen en bovendien grotendeels ondergronds worden geplaatst. Over de bereikbaarheid van de ORAC’s voor de leegwagens heeft het college in zijn verweerschrift uiteengezet dat de afvalinzamelaar HMS de aangewezen ORAC-locaties en straten heeft beoordeeld op bereikbaarheid en dat HMS te kennen heeft gegeven dat er in deze straat geen belemmeringen zijn voor de inzamelvoertuigen. Daarbij heeft het college erop gewezen dat in smalle straten gebruik gemaakt kan worden van smallere inzamelvoertuigen. Omdat het legen van de ORAC’s twee keer per week plaatsvindt en dit maar 5 tot 10 minuten in beslag zal nemen, zal de verkeershinder bij het legen van de ORAC’s tot een minimum worden beperkt, aldus het college. Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aangewezen locatie vanwege de afstand tot de dichtstbijzijnde voorgevel van een woning en de ligging naast een speeltuin en smalle straat ongeschikt is.

Dat de loopafstand voor enkele huishoudens aan de Antonie Duyckstraat naar de locatie groter is geworden in vergelijking met de locatie in het ontwerp-plaatsingsplan en zelfs meer is dan de maximale loopafstand die in de randvoorwaarden is gesteld, leidt ook niet tot het oordeel dat locatie 07-07B in het licht van de randvoorwaarden ongeschikt is. Op de zitting van de Afdeling is vastgesteld dat de loopafstand voor enkele bewoners van de Antonie Duyckstraat 130 m is. De randvoorwaarden bieden het college de mogelijkheid om, wanneer er binnen die afstand geen geschikte locatie beschikbaar is, gemotiveerd af te wijken van de maximale loopafstand van 125 m. Het college vindt locatie 07-07 niet geschikt in verband met de daar aanwezige ondergrondse infrastructuur en een lichtmast. Het college heeft toegelicht dat hij een langere loopafstand dan 125 m in dit geval aanvaardbaar acht, omdat tegenover de geringe overschrijding van de maximale loopafstand voor enkele bewoners staat dat bij locatie 07-07B geen beperkingen aanwezig zijn door ondergrondse infrastructuur of andere obstakels. Niet alleen voldoet de locatie aan de overige randvoorwaarden, maar ook is de afstand tot de gevel groter dan bij 07-07. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam gemotiveerd dat locatie 07-07 in het licht van de randvoorwaarden niet geschikt is voor plaatsing van ORAC’s en waarom het onder de gegeven omstandigheden voor enkele bewoners van de Antonie Duyckstraat heeft afgeweken van de maximale loopafstand van 125 m.

Het betoog faalt.

17.     [appellant sub 2] betoogt verder dat het niet nodig is om op de locatie ORAC’s te plaatsen omdat de bewoners voor wie de ORAC’s worden geplaatst, gebruik kunnen maken van andere ORAC’s in de buurt die daarvoor voldoende capaciteit hebben. Maar ook als die andere ORAC’s niet gebruikt kunnen worden, is het volgens [appellant sub 2] niet nodig om op deze locatie drie ORAC’s te plaatsen, omdat twee ORAC’s voldoende zijn voor de 102 huishoudens die gebruik gaan maken van deze locatie. Verder voert [appellant sub 2] aan dat de uitleg van het college dat ook winkels en horeca gebruik moeten maken van de ORAC’s in strijd is met het beleid van de gemeente.

17.1.  Het college heeft op de zitting toegelicht dat bedrijven geen gebruik mogen maken van ORAC’s, omdat zij verantwoordelijk zijn voor het afsluiten van een eigen afvalverwerkingscontract. Zoals het college met de zogenoemde looplijnenkaart verder heeft toegelicht, gaan 123 huishoudens gebruikmaken van deze ORAC-locatie. Naast bewoners van de Antonie Duyckstraat zullen ook bewoners van de Antonie Heinsiusstraat en het Frederik Hendrikplein gebruik gaan maken van deze ORAC’s. Weliswaar was de in het ontwerp-plaatsingsplan voorgestelde locatie 07-07 aan de Antonie Heinsiusstraat bedoeld voor 102 huishoudens, maar door de verplaatsing van de locatie is dat aantal in het bestreden besluit gewijzigd. Over de noodzaak van de drie voorziene ORAC’s op de locatie heeft het college in zijn verweerschrift en op zitting van de Afdeling toegelicht dat locatie 07-07B niet kan worden opgeheven. Het is van belang dat een ORAC voldoende capaciteit heeft voor het afval van 50 huishoudens. Het aantal ORAC’s in een gebied is daarom afgestemd op het aantal huishoudens dat daarvan gebruikmaakt. Omdat 123 huishoudens gebruik zullen maken van deze locatie, zijn volgens het college drie ORAC’s nodig om de vereiste capaciteit te kunnen bieden. De andere in de buurt aangewezen ORAC-locaties hebben volgens het college niet voldoende capaciteit voor het afval van deze 123 huishoudens, zoals [appellant sub 2] heeft gesteld. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

Het betoog faalt.

18.     [appellant sub 2] betoogt ten slotte dat het college de locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat er geschiktere alternatieve locaties zijn. Zij wijst op de mogelijkheid om de locaties 07-03, 07-08 en 07-14 uit te breiden met een extra container, waardoor locatie 07-07B kan vervallen. Verder wijst [appellant sub 2] op de mogelijkheid om de ORAC’s aan de andere kant van het Frederik Hendrikplein te plaatsen, tegenover de huisnummers 1 tot en met 8. Deze door het college ten onrechte niet onderzochte alternatieve locatie is volgens [appellant sub 2] beter bereikbaar voor de leegwagens en ligt ook op grotere afstand van de voorgevels van de woningen ter plaatse.

18.1.  In de Nota van Antwoord en het verweerschrift heeft het college uiteengezet dat hij het bijplaatsen van een extra container op andere locaties, om ORAC-locatie 07-07B te kunnen laten vervallen, onwenselijk acht , omdat daarmee de evenwichtige spreiding van de ORAC’s in de wijk zal worden verstoord en omdat daarmee de loopafstand voor veel huishoudens onnodig zal worden verlengd. Het college is in de Nota van Antwoord ook ingegaan op de door [appellant sub 2] aangedragen locatie aan de andere kant van het Frederik Hendrikplein, tegenover de huisnummers 1 tot en met 8. Het college acht deze locatie niet geschikt in verband met de ter plaatse aanwezige bomen. Daarover heeft het college toegelicht dat er in verband met het legen van de ORAC’s een vrije hoogte van minimaal 8 m rondom de ORAC’s moet zijn. Daarvan is door de aanwezigheid van de bomen geen sprake, zodat er niet voldoende ruimte is voor het legen van de ORAC’s. Verder wijst het college erop dat ook dit alternatief met zich brengt dat de loopafstand voor veel huishoudens onnodig zal worden verlengd en dat dat in strijd is met de randvoorwaarden. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan deze door het college gegeven uiteenzetting.

Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 2] aangedragen alternatieven niet geschikter zijn voor plaatsing van de ORAC's dan locatie 07-07B.

Het betoog faalt.

Conclusie

19.     Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

20.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 3]

Inleiding

21.     [appellant sub 3] woont aan het [locatie 5] en is mede-eigenaar van het pand. Tegenover zijn woning wordt aan de overzijde van de straat voorzien in de plaatsing van drie ORAC’s (locatie 07-07B). [appellant sub 3] kan zich niet met deze aanwijzing verenigen, omdat hij vreest voor overlast. In het ontwerp-plaatsingsplan waren deze drie ORAC’s voorzien aan de Antonie Heinsiusstraat ter hoogte van nummer 51. In het definitieve plaatsingsplan is er voor gekozen om de drie ORAC’s te verplaatsen naar de locatie 07-07B, omdat daarmee de afstand tot de gevel wordt vergroot en minder kabels en leidingen in de ondergrond hoeven te worden omgelegd.

Bevoegdheid

22.     Over de vraag van [appellant sub 3] of het college wel bevoegd is om voor het Statenkwartier het plaatsingsplan en daarmee de locaties van de ORAC’s vast te stellen, overweegt de Afdeling dat in artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 aan het college de bevoegdheid is gegeven om dat te doen.

De wijkkeuze

23.     [appellant sub 3] betoogt verder dat het Statenkwartier niet voldoet aan de criteria voor de wijkkeuze voor het plaatsen van ORAC’s, zoals die zijn geformuleerd in het raadsvoorstel. Hierover voert hij aan dat het Statenkwartier geen wijk is met een hoge bebouwings- en bevolkingsdichtheid met beperkte mogelijkheden om afval op te slaan. Omdat zich in de openbare ruimte in het Statenkwartier ook geen problemen voordoen met overmatige aanwezigheid van zwerfafval en daarmee samenhangende overlast van dieren, is er geen noodzaak om ORAC’s te plaatsen. Verder voert [appellant sub 3] aan dat niet inzichtelijk is gemaakt of is voldaan aan het criterium dat de parkeerdruk in de wijk lager is dan 90%.

23.1.  [appellant sub 3] bestrijdt met deze beroepsgrond de keuze om het huisafval in de wijk in te zamelen met ORAC’s. Het besluit om in het Statenkwartier ORAC’s te plaatsen heeft de gemeenteraad van Den Haag echter al genomen op 16 april 2015. De Afdeling gaat in deze procedure niet verder in op de tegen die keuze gerichte beroepsgrond.

Inhoudelijk

24.     [appellant sub 3] betoogt dat het college niet in redelijkheid locatie 07-07B heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van drie ORAC’s, omdat deze locatie ongeschikt is. [appellant sub 3] voert hierover allereerst aan dat het plaatsen van de ORAC’s ten koste zal gaan van twee of drie parkeerplaatsen die bedoeld zijn voor bewoners aan het Frederik Hendrikplein. Gelet op hun bewonersvergunning hebben zij weinig alternatieven om elders in de wijk te parkeren. Daarbij wijst [appellant sub 3] ook op het toenemend aantal losplaatsen en oplaadpalen, het aanzienlijke parkeergebruik door bezoekers van winkels en een toenemend aantal horecalocaties en het feit dat uitbaters van horecagelegenheden vanwege de COVID-19-problematiek diverse parkeerplaatsen als terras in gebruik hebben. Gelet op deze ontwikkelingen zijn de bevindingen uit de parkeerdrukmeting achterhaald en had het college deze niet aan het besluit ten grondslag mogen leggen. Omdat een actuele parkeerdrukmeting ontbreekt, heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd dat de aanwijzing van de locatie in overeenstemming is met de randvoorwaarden, aldus [appellant sub 3].

24.1.  Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat uit de randvoorwaarden bij het plaatsen van ORAC’s volgt dat bij het bepalen van de locaties het aantal parkeerplaatsen dat vervalt tot een minimum wordt beperkt. Daarbij geldt ook als uitgangspunt dat geen ORAC’s worden geplaatst als de parkeerdruk in de wijk hoger is dan 90%. Het college heeft verder op zitting toegelicht dat plaatsing van de ORAC’s op de locatie leidt tot het verlies van twee parkeerplaatsen. Gelet op de omvang van de te plaatsen ORAC’s ziet de Afdeling geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Het college acht het verlies van de twee parkeerplaatsen in dit geval aanvaardbaar, omdat de parkeerdruk in de wijk na plaatsing van de ORAC’s niet zal stijgen boven de vastgestelde norm van 90%.

Door een locatie aan te wijzen die tot het verlies van twee parkeerplaatsen leidt, heeft het college niet in strijd met de randvoorwaarden besloten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:838) mocht het college er bij de vraag of het verlies van de parkeerplaatsen aanvaardbaar is, in redelijkheid voor kiezen om betekenis toe te kennen aan de parkeerdruk op wijkniveau. Omdat uit de in september 2018 uitgevoerde parkeertellingen blijkt dat de parkeerdruk op wijkniveau 73% bedraagt, mocht het college ervan uitgaan dat de parkeerdruk in de wijk na plaatsing van de ORAC’s niet hoger dan 90% zal zijn. De parkeertellingen uit november 2019 geven geen noemenswaardig ander beeld. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het college bij het bepalen van de parkeerdruk ook rekening heeft gehouden met de plaatsen voor elektrische auto’s. Omdat voor de uitbreiding van terrassen vanwege de getroffen coronamaatregelen slechts enkele parkeerplaatsen worden gebruikt en dit bovendien een tijdelijke situatie is, hoefde het college daar geen doorslaggevende betekenis aan toe te kennen. Ook is niet gebleken dat de parkeersituatie na de laatste parkeertelling zo ingrijpend is veranderd dat de cijfers van deze laatste telling niet meer representatief zijn. Gelet daarop heeft het college geen reden hoeven zien om een nieuwe parkeerdrukmeting uit te voeren voordat het plaatsingsplan werd vastgesteld.

Over de brief van 29 oktober 2020 overweegt de Afdeling dat hieruit weliswaar blijkt dat de parkeerdruk in de wijk Statenkwartier de aandacht heeft van de gemeente, maar dat hieruit niet volgt dat de parkeerdruk in het Statenkwartier hoger is dan 90%. Het college heeft op zitting toegelicht dat de brief uitsluitend was bedoeld om bij wijze van pilot te onderzoeken of bij de bewoners in de wijk Statenkwartier behoefte bestond om gebruik te maken van de beschikbare parkeerfaciliteiten bij het World Forum.

Wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd over het verdwijnen van de parkeerplaatsen biedt, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat het college de locatie vanwege de parkeerdruk niet had mogen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

Het betoog faalt.

25.     [appellant sub 3] voert verder aan dat de locatie ongeschikt is voor het plaatsen van ORAC’s, omdat daardoor de verkeersveiligheid in het geding komt. [appellant sub 3] wijst erop dat, gelet op de ligging van de locatie, alle gebruikers een weg moeten oversteken om vanuit hun woning bij de ORAC’s te komen, waardoor de kans op verkeersongelukken wordt vergroot. De keuze voor de locatie strookt volgens [appellant sub 3] daarom niet met de randvoorwaarde dat bij de route van huisdeur naar container kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen moet worden vermeden.

25.1.  In het verweerschrift heeft het college uiteengezet dat de locatie voorafgaand aan de aanwijzing is beoordeeld in het VOV. Deze ambtelijke adviescommissie, waarin ook de politie is vertegenwoordigd, toetst of de verkeersveiligheid rondom de ORAC-locaties gewaarborgd blijft. Het VOV heeft geen opmerkingen geplaatst bij locatie 07-07B. Op zitting heeft het college hierover nog toegelicht dat alle ORAC-locaties aan het VOV zijn voorgelegd, dus ook die locaties die na de ontwerpfase in het plaatsingsplan zijn opgenomen en dat bij de beoordeling alle aspecten van verkeersveiligheid aan de orde komen. Verder heeft het college toegelicht dat zowel het Frederik Hendrikplein ter plaatse van de locatie als de Aert van der Goesstraat geen hoofdroutes of wijkontsluitingswegen zijn en dat daar een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt, zodat het niet noodzakelijk is om een voetgangersoversteekplaats te maken om deze straten veilig te kunnen oversteken.

Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling in wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het oversteken van de straten om het huisvuil aan te bieden tot verkeersonveilige situaties zal leiden. Ook is de locatiekeuze niet in strijd met de randvoorwaarde over veiligheid, omdat deze randvoorwaarde gaat over hoofdroutes en wijkontsluitingswegen. Wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd over de verkeersveiligheid biedt daarom ook geen grond voor het oordeel dat het college de locatie niet had mogen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

Het betoog faalt.

26.     [appellant sub 3] voert verder aan dat de locatie ongeschikt is voor het plaatsen van ORAC’s, omdat niet is voldaan aan de randvoorwaarde dat de leegwagen voldoende ruimte moet hebben om de ORAC’s te kunnen legen. [appellant sub 3] wijst er in dit verband op dat de locatie is gelegen langs een smalle straat waar aan weerszijden kan worden geparkeerd en waar de doorgang nu al vaak te smal is voor de afvalinzamelingswagen. Verder voert [appellant sub 3] aan dat de stoep naast de locatie minder dan 1,5 m breed is, waardoor de doorgang te klein is voor rolstoelen en kinderwagens.

26.1.  Dit betoog slaagt ook niet. Het college heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat de afvalinzamelaar HMS de aangewezen ORAC-locaties en straten heeft beoordeeld op bereikbaarheid en dat HMS in deze straat geen belemmering zag voor de inzamelvoertuigen. Daarbij heeft het college erop gewezen dat in smalle straten gebruik gemaakt kan worden van smallere inzamelvoertuigen. Op zitting heeft het college toegelicht dat HMS de route langs de locatie 07-07B nog een extra keer door een ‘normale’ leegwagen heeft laten rijden en dat daaruit bleek dat er voor deze leegwagens van HMS geen belemmeringen zijn. Verder heeft het college op zitting gesteld dat de stoep naast de locatie breder is dan 1,5 m. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan deze toelichting ter zitting. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de aangewezen locatie vanwege de breedte van de straat of de stoep ongeschikt is.

27.     [appellant sub 3] voert ook aan dat het college er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat het Statenkwartier is aangewezen als beschermd stadsgezicht en dat onder meer de ruimtelijke kwaliteit van het Frederik Hendrikplein typerend is voor dit stadsgezicht. Het in het zicht plaatsen van ORAC’s aan het Frederik Hendrikplein doet volgens [appellant sub 3] afbreuk aan die ruimtelijke kwaliteit en daarmee aan het beschermd stadsgezicht.

27.1.  Het college heeft in reactie op deze beroepsgrond in zijn verweerschrift erop gewezen dat de locatie is getoetst in de ACOR en dat de ACOR geen opmerkingen had bij deze locatie. Daarnaast heeft het college in het verweerschrift toegelicht dat de ORAC’s grotendeels ondergronds worden geplaatst, waarbij de hoogte van het bovengrondse gedeelte ongeveer 1 m bedraagt en dat op de locatie nu al auto's geparkeerd staan. Volgens het college leidt de plaatsing van ORAC’s op de locatie dan ook niet tot devaluatie van het straatbeeld.

De Afdeling overweegt dat de ligging van de locatie binnen het beschermd stadsgezicht niet zonder meer tot gevolg heeft dat de locatie niet geschikt is voor de plaatsing van ORAC’s. Aangezien het college met de hiervoor weergegeven toelichting voldoende heeft gemotiveerd dat de plaatsing van de ORAC’s in dit geval geen grote gevolgen heeft voor het straatbeeld, heeft het college geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan het feit dat het Frederik Hendrikplein deel uitmaakt van het beschermd stadsgezicht. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:592.

Het betoog faalt.

28.     [appellant sub 3] betoogt tevergeefs dat aan de verplaatsing van de in het ontwerpplan voorgestelde locatie 07-07 naar locatie 07-07B geen kenbare belangenafweging ten grondslag is gelegd. Uit de overwegingen in het bestreden besluit blijkt dat het college voor het bepalen van de locaties van de ORAC’s randvoorwaarden heeft gehanteerd waarmee aspecten als loopafstand, parkeren, ondergrondse en bovengrondse obstakels, bereikbaarheid en veiligheid kenbaar in de belangenafweging zijn betrokken. Verder heeft het college in de Nota van Antwoord in algemene zin besproken hoe het verschillende andere bij de aanwijzing betrokken belangen in de beoordeling heeft betrokken. Zo is het college ingegaan op de mogelijke stank- en geluidsoverlast, de gevolgen voor het straatbeeld en het uitzicht en woongenot, en ook op mogelijke toename van zwerfvuil doordat afval naast de ORAC’s wordt geplaatst. In de toelichting bij het besluit heeft het college verder gemotiveerd dat locatie 07-07 is verplaatst naar locatie 07-07B, omdat op de locatie in de Antonie Heinsiusstraat ondergrondse leidingen en kabels aanwezig zijn die verlegd moeten worden en de afstand tot de gevel bij locatie 07-07B groter is. Het college stelt zich op het standpunt dat er bij de aangewezen locatie 07-07B geen beperkingen zijn voor plaatsing van ORAC’s, zodat dit een geschikte locatie is.

Gelet op wat hiervoor is weergegeven, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling een voldoende kenbare belangenafweging aan zijn besluit ten grondslag gelegd.

Dat het college daarbij niet nadrukkelijk is ingegaan op de bij e-mailbericht van 25 maart 2020 door [appellant sub 3] naar voren gebrachte bezwaren tegen een mogelijke aanwijzing van locatie 07-07B, leidt ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat een belangrijk deel van de in dit e-mailbericht geuite bezwaren tegen de aanwijzing overeenkomt met de bezwaren van andere omwonenden en daardoor wel in de belangenafweging is meegenomen.

29.     De conclusie is dat de door [appellant sub 3] aangevoerde beroepsgronden geen grond vormen voor het oordeel dat het college de aangewezen locatie 07-07B niet in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van ORAC’s.

30.     [appellant sub 3] betoogt verder dat het college de locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat er geschiktere alternatieven aanwezig zijn. [appellant sub 3] wijst op zes locaties en heeft daarbij gemotiveerd waarom deze volgens hem geschikter zijn voor plaatsing van de ORAC’s dan de nu aangewezen locatie, die onevenredig nadelig voor hem uitpakt. Volgens [appellant sub 3] zijn nog veel meer geschikte alternatieve locaties aan te wijzen als wordt uitgegaan van een behoefte aan twee ORAC’s. Dat drie ORAC’s nodig zijn, heeft het college volgens hem niet onderbouwd.

[appellant sub 3] heeft allereerst de in het ontwerp-plaatsingsplan voorgestelde locatie 07-07 in de Antonie Heinsiusstraat als geschikter alternatief genoemd. Verder heeft hij gewezen op de door hem als 07-07E aangeduide locatie in de Antonie Heinsiusstraat die aan dezelfde zijde van de straat ligt, enkele meters verder naar het Frederik Hendrikplein. Ook de door [appellant sub 3] als 07-07C aangeduide locatie aan de overzijde van de Antonie Heinsiusstraat voor het pand van Bagels & Beans is volgens hem geschikter. Daarnaast wijst [appellant sub 3] op de mogelijkheid om ORAC-locatie 07-08A met één of twee ORAC’s uit te breiden, waardoor 07-07B kan vervallen. Verder vindt [appellant sub 3] de locatie aan de andere kant van het voor zijn woning liggende groen direct om de hoek van het Frederik Hendrikplein, aangeduid als locatie 07-07F, een verbetering ten opzichte van 07-07B. Tot slot wijst hij op locatie 07-07G in de Antonie Duyckstraat naast de blinde muur van Café de Sien.

[appellant sub 3] voert verder aan dat bij de vergelijking tussen locatie 07-07B en de door hem aangedragen alternatieven geen doorslaggevend gewicht mag worden toegekend aan de aanwezigheid van ondergrondse infrastructuur, omdat dit alleen een financieel belang is voor de gemeente en de keuze meer moet worden bepaald door ruimtelijk relevante belangen. [appellant sub 3] wijst naar foto’s van andere ORAC-locaties in het Statenkwartier, waaruit volgens hem blijkt dat de aanwezigheid van ondergrondse infrastructuur niet steeds in de weg staat aan de keuze voor een locatie. Volgens [appellant sub 3] hanteert het college het toetsingscriterium "ondergrondse infrastructuur" op willekeurige wijze. Bij de vergelijking van de locaties moet volgens [appellant sub 3] juist worden meegenomen dat de omgeving van het Frederik Hendrikplein al veel te kampen heeft met overlast en vandalisme en dat de plaatsing van ORAC’s op de aangewezen locatie nog meer hinder voor omwonenden met zich zal brengen. Ook het feit dat de omwonenden van het Frederik Hendrikplein allemaal gebruikmaken van vuilniscontainers en zij geen gebruik zullen maken van de ORAC’s moet volgens [appellant sub 3] meewegen bij de beoordeling van de geschiktheid van de alternatieven. Plaatsing van ORAC’s dichterbij gebruikers van vuilniszakken en dus de beoogde gebruikers van de ORAC’s bevordert immers de bereikbaarheid voor de mensen die er het meest van profiteren, aldus [appellant sub 3].

30.1.  De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling of er geschiktere alternatieve locaties zijn, had moeten uitgaan van twee in plaats van drie ORAC’s. Zoals het college aan de hand van de zogenoemde looplijnenkaart uiteen heeft gezet, gaan 123 huishoudens gebruikmaken van de ORAC-locatie. Omdat een ORAC een capaciteit heeft voor het afval van 50 huishoudens, zijn drie ORAC’s nodig om het afval te kunnen opvangen. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

Omdat het college de aangewezen locatie 07-07B geschikt mocht achten voor plaatsing van de ORAC’s, beperkt de beoordeling zich nu tot de vraag of de door [appellant sub 3] aangedragen alternatieven zo veel geschikter zijn dan 07-07B dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor een van die alternatieve locaties. De Afdeling verwijst naar het beoordelingskader dat hiervoor onder 3 is opgenomen. Het college heeft hierbij afwegingsruimte. Dat [appellant sub 3] vindt dat het zo min mogelijk verplaatsen van ondergrondse infrastructuur geen randvoorwaarde zou moeten zijn, betekent dat hij vindt dat de gemeentelijke beleidsbepaling anders had moeten uitpakken. Dat er bij het bepalen van de randvoorwaarden voor is gekozen ook daaraan gewicht toe te kennen, is echter niet onredelijk. Het college heeft in dit verband gewezen op het beperken van de kosten die uit gemeentelijke middelen moeten worden betaald. Omdat bij de op zichzelf geschikte locatie 07-07B geen ondergrondse infrastructuur aanwezig is, kan het college in redelijkheid een voorgesteld alternatief, onder meer, vanwege de aanwezigheid van ondergrondse kabels minder geschikt achten. Dat het college in het plaatsingsplan ook ORAC-locaties heeft aangewezen waar wel ondergrondse infrastructuur aanwezig is, betekent niet dat het college deze randvoorwaarde willekeurig toepast.

Het college heeft met het door hem overgelegde overzicht van aanwezige kabels en leidingen toegelicht dat ter plaatse van bijna alle door [appellant sub 3] aangedragen locaties ondergrondse kabels en leidingen aanwezig zijn en dat de afstand tot de gevel kleiner is vergeleken met de aangewezen locatie 07-07B. Alleen bij de locaties 07-07F en 07-08A is dat niet het geval. Verder zal volgens het college bij de locatie 07-07 een lichtmast moeten worden verplaatst en zorgt de boom op locatie 07-07E er voor dat er weinig ruimte is voor het plaatsen van drie ORAC’s. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen. Omdat omlegging van kabels en leidingen en verplaatsing van lichtmasten zo veel mogelijk moeten worden vermeden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorgestelde alternatieve locaties 07-07, 07-07C, 07-07D, 07 07E en 07 07G niet geschikter  zijn dan de in het plaatsingsplan aangewezen locatie 07-07B. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college in de gestelde extra hinder voor omwonenden van locatie 07-07B en de stelling dat de omwonenden zelf geen gebruik zullen maken van de ORAC’s reden had moeten zien om tot een andere afweging te komen.

De voorgestelde uitbreiding van de aangewezen locatie 07-08A om de ORAC-locatie 07-07B te kunnen laten vervallen, acht het college ook geen geschikter alternatief. In het verweerschrift wijst het college erop dat de loopafstand voor een aantal  bewoners van de Antonie Duyckstraat beduidend langer zou worden dan 125 m. De door [appellant sub 3] voorgestelde locatie 07-07F aan de andere kant van het groen acht het college niet geschikt voor de plaatsing van de ORAC’s, vanwege de daar aanwezige bomen en omdat een verplaatsing meer naar de bocht niet mogelijk is vanwege de daar aanwezige ondergrondse kabels.

Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling ook geen grond voor het oordeel dat het college deze alternatieven geschikter had moeten achten dan de aangewezen locatie 07-07B.

Het betoog faalt.

Conclusie

31.     Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

32.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 4] en anderen

33.     Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is ingesteld door [appellant sub 4], wonend aan de [locatie 6], en verschillende andere bewoners van de Johan van Oldenbarneveltlaan. Op het eilandje op de kruising van de Johan van Oldenbarneveltlaan en de Frankenstraat wordt tegenover Johan van Oldenbarneveltlaan 90 voorzien in de plaatsing van twee ORAC's (locatie 07-65A). [appellant sub 4] en anderen kunnen zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen. In het ontwerp-plaatsingsplan waren deze twee ORAC’s voorzien op een ander eilandje aan de Johan van Oldenbarneveltlaan, tegenover huisnummer 80. Vanwege de kortere loopafstand voor bewoners in de Frankenstraat is er in het definitieve plaatsingsplan voor gekozen om de twee ORAC’s te verplaatsen naar de locatie 07-65A.

Procedureel

34.     [appellant sub 4] en anderen betogen dat het college het besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Hierover voeren zij aan dat het college in de inspraakfase ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de uitkomsten van een bewonersenquête waaruit zou blijken dat alle bewoners van de Frankenstraat tegen plaatsing van ORAC’s in hun straat zijn. Omdat het college strenge regels had gesteld voor deelname aan de participatiebijeenkomsten, had het college niet ook de inbreng van anderen dan de deelnemers aan die bijeenkomsten mogen accepteren.

Verder voeren [appellant sub 4] en anderen aan dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door locatie 07-65A aan te wijzen. Zij wijzen er in dit verband op dat medewerkers van de gemeente tijdens de bijeenkomst waarin het ontwerpplan werd toegelicht te kennen hebben gegeven dat de ORAC’s ter hoogte van Frankenstraat 3 tot 5 zouden worden geplaatst als de ingediende zienswijzen reden zouden zijn om de in het ontwerp-plaatsingsplan voorgestelde locatie 07-65 te verplaatsen.

34.1.  Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Niet is gebleken dat het college niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan die afdeling. Het ontwerp van het plaatsingsplan is ter inzage gelegd en er is aan belanghebbenden gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. Het voorafgaand bieden van inspraak en plegen van overleg met omwonenden maakt geen deel uit van deze procedure. De wijze waarop het college invulling heeft gegeven aan de mogelijkheid om te participeren heeft dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de procedure en het plaatsingsbesluit.

Aan de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is inherent dat het college een andere locatie kan aanwijzen dan waarvan in het ontwerpbesluit is uitgegaan, al dan niet naar aanleiding van over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. Dat in het definitieve plaatsingsplan een andere locatie is aangewezen dan de locatie aan de Frankenstraat, waarover tijdens de informatiebijeenkomst over het ontwerpplan is gesproken, leidt niet tot het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat die uitlating of gedraging aan het bevoegde gezag kan worden toegerekend. De tijdens een informatiebijeenkomst geuite verwachting van ambtenaren dat het vervallen van locatie 07-65 zou leiden tot aanwijzing van een locatie in de Frankenstraat is onvoldoende om te oordelen dat de aanwezige omwonenden redelijkerwijs mochten aannemen dat zij hiermee een toezegging van het college hadden gekregen. Op het moment van de bijeenkomst liep de zienswijzetermijn nog en alleen al daarom wisten of konden de aanwezige omwonenden redelijkerwijs weten dat naast het daar besproken scenario nog andere mogelijke locaties naar voren zouden kunnen komen op grond van de nog te ontvangen zienswijzen. Bij het plaatsingsplan is immers bovendien een groot aantal belanghebbenden betrokken.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

35.     [appellant sub 4] en anderen betogen dat het college niet in redelijkheid deze locatie heeft kunnen aanwijzen voor plaatsing van de ORAC’s, omdat deze locatie ongeschikt is. Zij voeren aan dat de maximale loopafstand 161,7 m is en dat daarmee de randvoorwaarde over de maximale loopafstand van 125 m voor een groot aantal huishoudens in de Frankenstraat zal worden overschreden. Volgens [appellant sub 4] en anderen is er in dit geval geen ruimte voor het college om van deze maximale loopafstand af te wijken, omdat de ORAC’s ook zo kunnen worden geplaatst dat wel aan deze afstandseis wordt voldaan. Zij wijzen er in dit verband op dat binnen de maximale loopafstand in de Frankenstraat tal van geschikte locaties beschikbaar zijn voor het plaatsen van ORAC’s. Zo is de al in de inspraakfase met omwonenden besproken locatie in de Frankenstraat ter hoogte van de huisnummers 3 tot en met 9 geschikt voor plaatsing van ORAC’s. Ook zijn er volgens [appellant sub 4] en anderen mogelijkheden voor plaatsing van ORAC’s ter hoogte van het speeltuintje in de Frankenstraat. In dat verband hebben zij met een door RPS Landmeten en Maatvoering opgesteld overzicht onderbouwd dat ondergrondse kabels en leidingen daar geen probleem vormen. [appellant sub 4] en anderen hebben verder aangevoerd dat door de plaatsing van de ORAC’s waardevol groen met inheemse plantensoorten verloren zal gaan. Ook zullen voor plaatsing van de ORAC’s enkele parkeerplaatsen worden opgeofferd, aldus [appellant sub 4] en anderen.

35.1.  In het besteden besluit is vermeld dat de in het ontwerpplan opgenomen ORAC’s met locatienummer 07-65 ter hoogte van Johan van Oldenbarneveltlaan 80 zijn verplaatst naar de locatie ter hoogte van de Johan van Oldenbarneveltlaan 90 omdat daarmee de loopafstanden voor bewoners in de Frankenstraat korter worden. Hoewel het college zich in zijn verweerschrift nog op het standpunt stelde dat de loopafstand voor enkele huishoudens in de Frankenstraat ondanks deze verplaatsing nog steeds groter zal zijn dan 125 m, en wel ongeveer 12 m groter, heeft het college op zitting desgevraagd met verwijzing naar de door hem overgelegde looplijnenkaart gesteld dat de maximale loopafstand voor bewoners van de Frankenstraat minder is dan 125 m. Volgens de op deze kaart getekende looplijn is de maximale loopafstand voor de locatie 07-65A vanuit de Frankenstraat 105,4 m. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat locatie 07-65A de meest geschikte locatie is voor plaatsing van de ORAC’s en dat dit niet ten koste zal gaan van parkeerplaatsen, wat bij aanwijzing van een locatie in de Frankenstraat wel het geval zal zijn. Verder heeft het college op zitting toegelicht dat de ORAC-locatie zo zal worden ingepast, dat dit niet ten koste zal gaan van het op het plein gelegen plantsoen. Dat is mogelijk door de inwerpopening van de ORAC’s een kwartslag van de weg en het plantsoen te draaien. Dat daarvoor een groter weggedeelte met een omvang van ongeveer vier parkeerplaatsen moet worden opgeofferd, vindt het college niet bezwaarlijk, omdat het geen officiële parkeerplaatsen zijn.

35.2.  Gelet op wat [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd, heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat locatie 07-65A in het licht van de door hem gehanteerde randvoorwaarden geschikt is voor plaatsing van de ORAC’s. Volgens de randvoorwaarden moet het aantal parkeerplaatsen dat vervalt tot een minimum worden beperkt. De Afdeling is er, gelet op de toelichting van het college op zitting, niet van overtuigd geraakt dat door de aanwijzing van locatie 07-65A geen parkeerplaatsen zullen vervallen, zoals het college stelt. In dit deel van de wijk geldt een betaald-parkerenregime. Niet in geschil is dat op het gedeelte van de weg waar de locatie is voorzien mag worden geparkeerd en dat dit in de praktijk ook gebeurt. In de enkele stelling op zitting dat uit navraag bij de afdeling Wegbeheer zou zijn gebleken dat dit geen officiële parkeerplaatsen zijn, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat dit geen parkeerplaatsen zijn, als bedoeld in de randvoorwaarden. Dat betekent dat het college er bij de toetsing aan de randvoorwaarden en vergelijking met andere mogelijke locaties binnen de 125 m ten onrechte van uit is gegaan dat er geen parkeerplaatsen zouden vervallen. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat de locatie, ondanks het verlies van vier parkeerplaatsen, in overeenstemming is met de randvoorwaarde dat zo min mogelijk parkeerplaatsen worden opgeofferd.

35.3.  [appellant sub 4] en anderen hebben verder gemotiveerd betwist dat de maximale loopafstand voor bewoners van de Frankenstraat minder is dan 125 m. Zij hebben daarvoor onder meer een door RPS Landmeten en Maatvoering opgestelde kaart met gemeten afstanden tussen verschillende ORAC-locaties overgelegd. Weliswaar stelt het college zich terecht op het standpunt dat niet de onderlinge afstand tussen ORAC’s maar de loopafstand van het perceel tot de container van belang is, maar gelet op de door een deskundige gemeten afstanden, die erg afwijken van de door het college in aanmerking genomen loopafstanden, ligt het wel op de weg van college om aan te tonen dat de door hem gehanteerde loopafstanden juist zijn. Daarin is het naar het oordeel van de Afdeling niet geslaagd. Volgens de looplijnenkaart is de maximale loopafstand vanuit de Frankenstraat naar de locatie 105,4 m. De daarbij behorende looplijn houdt echter op bij de huisnummers 19 en 26. Hoewel dit voor de oneven huisnummers aan de noordzijde van de Frankenstaart te verklaren is met de looplijn die vanuit de Frankenstraat naar locatie 07-63 is getrokken, is voor de Afdeling onduidelijk gebleven waarom de looplijn niet is doorgetrokken voor de even huisnummers aan de zuidzijde van de Frankenstraat. De Afdeling heeft daardoor niet kunnen vaststellen of de maximale loopafstand voor alle bewoners van de Frankenstraat die gebruik zullen maken van de locatie minder is dan 125 m, zoals het college stelt. Het besluit is ook in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

35.4.  Als het college wenst vast te houden aan de locatie, zal het in het nieuw te nemen besluit duidelijk moeten maken van welke loopafstanden het bij de locatiekeuze is uitgegaan. Als de maximale loopafstand van 125 m niet wordt overschreden, zal het college moeten motiveren waarom de locatie in het licht van de randvoorwaarden, en dan in het bijzonder die over parkeerplaatsen, ten opzichte van andere mogelijkheden binnen de loopafstand geschikt is. Als de maximale loopafstand wel wordt overschreden, is het volgende van belang. Zoals hiervoor in 7.1 is overwogen, mag op grond van de randvoorwaarden alleen van de maximale loopafstand van 125 m worden afgeweken als er binnen die 125 m, in het licht van de overige randvoorwaarden, geen locaties geschikt zijn voor het plaatsen van ORAC’s. Dit betekent dat het college in dat geval in het nieuw te nemen besluit zal moeten motiveren dat in de Frankenstraat geen locatie beschikbaar is voor het plaatsen van de ORAC’s, zoals [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd, en dat een langere loopafstand, in overeenstemming met de randvoorwaarden, acceptabel is. Daarbij zal het in ieder geval moeten ingaan op de in beroep naar voren gebrachte locatie ter hoogte van huisnummer 25 en de locatie aan het begin van de Frankenstraat, die bij de voorbereiding van het besluit aan de orde is geweest en tijdens de hiervoor vermelde informatiebijeenkomst kennelijk als mogelijk geschikte locatie werd gezien.

Dat ORAC’s op een locatie binnen de loopafstand dichter op de gevel van woningen moeten worden geplaatst dan bij de locatie 07-65A, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat deze locaties alleen daarom zonder meer niet geschikt zijn, als bedoeld in de randvoorwaarde over de loopafstand.

Conclusie

36.     Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de locatie 07-65A is aangewezen, in strijd met artikel 3:46 van de Awb is vastgesteld.

37.     Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd.

38.     Het college moet de proceskosten vergoeden. Die kosten zijn gemaakt in verband met een door een deskundige aan [appellant sub 4] en anderen uitgebracht deskundigenrapport in de vorm van een meetrapport en een overzicht van de aanwezige ondergrondse infrastructuur.

Het beroep van [appellant sub 5] en anderen

39.     Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is ingesteld door [appellant sub 5], wonend aan de [locatie 7], en verschillende andere bewoners van de Van Aerssenstraat. In de Van Aerssenstraat wordt ter hoogte van huisnummer 70 voorzien in de plaatsing van twee ORAC’s (locatie 07-61A). [appellant sub 5] en anderen kunnen zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen. In het ontwerp-plaatsingsplan waren deze ORAC’s voorzien in de Van Aerssenstraat ter hoogte van huisnummer 15 op locatie 07-61. In het definitieve plaatsingsplan is er voor gekozen om de twee ORAC’s te verplaatsen naar de locatie 07-61A, omdat daarmee de afstand tot de gevel wordt vergroot. Op zitting heeft het college hierover nog toegelicht dat deze locatie ook geschikter is, omdat de ORAC’s voor een blinde muur zonder ramen zullen worden geplaatst.

Procedureel

40.     [appellant sub 5] en anderen betogen dat het college het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Hierover voeren zij aan dat zij ten onrechte niet zijn geïnformeerd over de voorgenomen wijziging van de locatie ten opzichte van het ontwerp-plaatsingsplan en dat zij hun bezwaren over de beoogde aanwijzing van de locatie 07-61A niet kenbaar hebben kunnen maken. Verder voeren zij aan dat het college niet adequaat heeft gereageerd op de door hen naar voren gebrachte zienswijzen.

40.1.  Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Aan die voorbereidingsprocedure is inherent dat het college een andere locatie kan aanwijzen dan waarvan in het ontwerpbesluit is uitgegaan, al dan niet naar aanleiding van over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. Het college heeft in de Nota van Antwoord toegelicht dat is gekozen voor een gewijzigde locatie omdat daarmee een grotere afstand tot de gevel kan worden bereikt. De gewijzigde locatie ziet het college als geschikter dan de aanvankelijke keuze in het ontwerp-plaatsingsplan. Daarmee heeft het college, zij het summier, een motivering gegeven voor de aanwijzing van 07-61A. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd of niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Voor het college bestaat ook geen verplichting om omwonenden op de hoogte te stellen van de voorgenomen wijziging van een locatie ten opzichte van het ontwerp-plaatsingsplan of om omwonenden in de gelegenheid te stellen om daarover opnieuw zienswijzen naar voren te brengen. Van een onzorgvuldig genomen besluit is dus in zoverre ook geen sprake.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

41.     [appellant sub 5] en anderen betogen dat de plaatsing van ORAC’s in de Van Aerssenstraat overbodig is, omdat bewoners van de Van Aerssenstraat ook gebruik kunnen maken van de andere locaties aan beide uiteinden van de Van Aerssenstraat waar ook containers worden geplaatst. Zij stellen bereid te zijn om verder naar de ORAC’s te lopen.

41.1.  Dit betoog slaagt niet. Het college heeft in de Nota van Antwoord en op zitting gemotiveerd uiteengezet dat een ondercapaciteit zal ontstaan als alle bewoners van de Van Aerssenstraat gebruik zullen gaan maken van de ORAC’s op de door [appellant sub 5] en anderen bedoelde locaties 07-60 en 07-65A. De ORAC’s op deze twee locaties hebben samen nog capaciteit over voor 24 huishoudens, terwijl er 65 huishoudens aan de locatie 07-61A zijn gekoppeld. Verder heeft het college onweersproken gesteld dat het vervallen van de locatie in de Van Aerssenstraat betekent dat de loopafstand voor de betrokken bewoners wordt vergroot en dat voor sommige bewoners dan niet wordt voldaan aan de randvoorwaarde dat de loopafstand van perceel tot  container maximaal 125 m is. Gelet op deze motovering heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwijzing van een ORAC-locatie in de Van Aerssenstraat nodig is.

42.     [appellant sub 5] en anderen betogen verder dat het college niet in redelijkheid de locatie heeft kunnen aanwijzen voor plaatsing van de ORAC’s, omdat deze locatie in strijd is met de randvoorwaarde dat de loopafstand van perceel tot container maximaal 125 m is. Zij voeren hierover aan dat de afstand tussen de locaties 07-61A en 07-65A 350 m is, wat betekent dat de maximale loopafstand 175 m is. Bovendien is de afstand tussen de locaties 07-61A tot 07-60 in de Prins Mauritslaan maar 100 m, waardoor sprake is van een onevenwichtige spreiding van de ORAC’s. Omdat een zwaarwegende reden voor afwijking van dit afstandscriterium ontbreekt en bij de aanwijzing van de oorspronkelijke locatie 07-61 wel aan dit criterium kan worden voldaan, had het college volgens [appellant sub 5] en anderen moeten afzien van verplaatsing van 07-61 naar 07-61A.

42.1.  Uit de randvoorwaarden volgt dat niet de onderlinge afstand tussen ORAC’s maar de loopafstand van het perceel tot de container bepalend is. Volgens de randvoorwaarden wordt als loopafstand tussen een perceel en een ORAC 75 m aangehouden en kan dit oplopen tot maximaal 125 m.

Het college heeft met de zogenoemde looplijnenkaart uiteengezet dat plaatsing van de ORAC’s op 07-61A er niet toe zal leiden dat de loopafstand voor de gebruikers daarvan groter zal worden dan 125 m. Uit de looplijnenkaart blijkt dat de maximale loopafstand voor de locatie precies 125 m is. Dat de afstand tussen 07-61A en 07-60 slechts 100 m is, doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit, omdat in de randvoorwaarden geen minimale afstanden tussen ORAC-locaties zijn opgenomen. Geen grond bestaat daarom voor het oordeel dat de aanwijzing van locatie 07-61A in zoverre niet voldoet aan de randvoorwaarden.

Het betoog faalt.

43.     [appellant sub 5] en anderen betogen verder dat de aangewezen locatie ook om andere redenen ongeschikt is voor de plaatsing van ORAC’s. Zo wijzen zij er met verwijzing naar een advies van de Bomenstichting Den Haag van 3 februari 2021 op dat in de achtertuin van Frankenstraat 66 een bijzonder zeldzame beeldbepalende boom staat, te weten een Catalpa met wijd uitgestrekte laaghangende takken. [appellant sub 5] en anderen vrezen voor schade aan deze boom bij ingebruikname en legen van de ORAC’s. Zij wijzen er verder op dat dit gedeelte van de Van Aerssenstraat erg smal is waardoor de leegwagens van HMS daar niet veilig kunnen manoeuvreren. Ook voeren [appellant sub 5] en anderen aan dat het algemeen bekend is dat een ORAC allerlei vormen van hinder kan veroorzaken, zoals bijvoorbeeld stank van vuilnis, overlast van de vrachtwagen die de ORAC’s moeten legen en aantasting van het uiterlijk van de straat. Bovendien zullen twee parkeerplaatsen verdwijnen door de plaatsing van de ORAC’s, terwijl in dit deel van de Van Aerssenstraat al een tekort aan parkeerplaatsen is, aldus [appellant sub 5] en anderen.

43.1.  Het college heeft in de Nota van Antwoord uiteengezet dat de afvalinzamelaar HMS de bereikbaarheid van de ORAC-locatie voor leegwagens heeft gecontroleerd en dat de HMS over deze locatie, net als bij de in het ontwerp-plaatsingsplan voorgestelde locatie, positief heeft geadviseerd. Op zitting heeft het college bevestigd dat de HMS geen problemen ziet wat betreft de toegankelijkheid van de Van Aerssenstraat voor leegwagens van HMS. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen.

43.2.  In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat uitgangspunt is dat geen ORAC’s worden geplaatst als de parkeerdruk in de wijk hoger is dan 90%. Het college heeft verder op zitting toegelicht dat plaatsing van de twee ORAC’s in dit geval leidt tot het verlies van één parkeerplaats. Gelet op de omvang van de te plaatsen ORAC’s ziet de Afdeling geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Het college acht het verlies van de parkeerplaats in dit geval aanvaardbaar, omdat de parkeerdruk in de wijk na plaatsing van de ORAC’s niet zal stijgen tot boven de vastgestelde norm van 90%.

Door een locatie aan te wijzen die tot het verlies van één parkeerplaats leidt, heeft het college niet in strijd met de randvoorwaarden besloten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:838) mocht het college er bij de vraag of het verlies van de parkeerplaatsen aanvaardbaar is, in redelijkheid voor kiezen om betekenis toe te kennen aan de parkeerdruk op wijkniveau. Omdat uit de in september 2018 uitgevoerde parkeertellingen blijkt dat de parkeerdruk op wijkniveau 73% bedraagt, mocht het college ervan uitgaan dat de parkeerdruk in de wijk na plaatsing van de ORAC’s niet hoger dan 90% zal zijn. De parkeertellingen uit november 2019 geven geen noemenswaardig ander beeld. Wat [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd over het verdwijnen van de parkeergelegenheid biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college de locatie vanwege de parkeerdruk in de Van Aerssenstraat niet had mogen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

43.3.  Zoals de Afdeling hiervoor onder 4 al heeft overwogen, zal de Afdeling alleen beoordelen of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college daarin reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen. In de door [appellant sub 5] en anderen verder in algemene zin geuite vrees voor hinder van de ORAC’s heeft het college geen belemmering hoeven zien voor aanwijzing van locatie 07-61A.

43.4.  Wat betreft de bij de locatie aanwezige Catalpa had het college zich in zijn verweerschrift nog op het standpunt gesteld dat de ORAC’s zo kunnen worden geplaatst dat de boom niet beschadigd zal worden bij het legen daarvan. Op zitting heeft het college echter te kennen gegeven dat na een recente inspectie van de locatie is besloten om de ORAC’s niet te plaatsen op de in het plaatsingsplan aangewezen locatie 07-61A, maar ongeveer 4 m verderop, voor huisnummer 72. Volgens de toelichting op zitting is deze verplaatsing nodig om de boom niet te beschadigen. De Afdeling is van oordeel dat een verplaatsing van 4 m in deze concrete omstandigheden niet kan worden gezien als een in de uitvoering noodzakelijke kleine aanpassing, maar dat dit een andere locatie oplevert

Aangezien het college de aangewezen locatie niet handhaaft en zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Gelet daarop moet het besluit in zoverre worden vernietigd.

Het betoog slaagt.

43.5.  De Afdeling stelt vast dat de voorgenomen verschuiving met 4 m tot gevolg heeft dat de ORAC-locatie niet meer voldoet aan de randvoorwaarde dat de loopafstand maximaal 125 m is. Zoals hiervoor in 7.1 is overwogen, mag op grond van de randvoorwaarden alleen van de maximale loopafstand van 125 m worden afgeweken als er binnen 125 m in het licht van de overige randvoorwaarden geen locaties geschikt zijn voor het plaatsen van ORAC’s.

Omdat aanwijzing van de voorgenomen locatie een andere beoordeling zal vergen dan aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, hoeven de overige door [appellant sub 5] en anderen aangevoerde beroepsgronden geen bespreking.

Conclusie

44.     Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de locatie 07-61A is aangewezen, in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

45.     Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd.

46.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 6] en anderen

Inleiding

47.     Het beroep van [appellant sub 6] en anderen is ingesteld door [appellant sub 6], wonend aan de [locatie 8], en verschillende andere bewoners van de François Maelsonstraat en de Van Boetzelaerlaan. Op het pleintje tussen de François Maelsonstraat en de Van Boetzelaerlaan wordt aan de zijde van de Van Boetzelaerlaan voorzien in de plaatsing van twee ORAC's (locatie 07-54A). [appellant sub 6] en anderen kunnen zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen. In het ontwerp-plaatsingsplan waren deze twee ORAC’s voorzien aan de overzijde van de Van Boetzelaerlaan net ten zuiden van het pleintje. Vanwege het moeten oversteken van een rijstrook van de Van Boetzelaerlaan is er in het definitieve plaatsingsplan voor gekozen om de twee ORAC’s te verplaatsen naar de locatie 07-54A.

Procedureel

48.     [appellant sub 6] en anderen betogen allereerst dat het college het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Daarover voeren zij aan dat zij ten onrechte niet zijn geïnformeerd over de voorgenomen wijziging van de locatie ten opzichte van het onderwerpplan en hun bezwaren over de beoogde aanwijzing van de locatie 07-54A niet kenbaar hebben kunnen maken.

48.1.  Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Aan die voorbereidingsprocedure is inherent dat het college een andere locatie kan aanwijzen dan waarvan in het ontwerpbesluit is uitgegaan, al dan niet naar aanleiding van over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. Voor het college bestaat geen verplichting om omwonenden op de hoogte te stellen van de voorgenomen wijziging van een locatie ten opzichte van het ontwerp-plaatsingsplan of om omwonenden in de gelegenheid te stellen om daarover opnieuw zienswijzen naar voren te brengen. Van een onzorgvuldig genomen besluit is dus in zoverre ook geen sprake.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

49.     Verder betogen [appellant sub 6] en anderen dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-54A heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van de ORAC’s, omdat deze locatie ongeschikt is. Zij voeren aan dat de locatie 07-54A naast een speelpleintje van kinderen ligt en dat de aanwezigheid van ORAC’s gevaar kan opleveren voor spelende kinderen. Zij vrezen verder dat huisvuil naast de ORAC’s zal worden geplaatst. Dit leidt volgens hen tot overlast door de aanwezigheid van meeuwen.

49.1.  De Afdeling stelt vast dat het pleintje naast de aangewezen locatie 07-54A niet als kinderspeelplaats is ingericht. Dat het pleintje wel als speelplek wordt gebruikt door kinderen, hoefde voor het college op zichzelf geen reden te zijn om af te zien van de aanwijzing van de locatie 07-54A. Het college heeft verder toegelicht dat de ORAC’s voor een groot deel in de parkeervakken worden geplaatst, zodat voldoende speelruimte voor kinderen overblijft op het pleintje. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen.

Op de stelling van [appellant sub 6] en anderen dat huisvuil naast de containers zal worden geplaatst, heeft het college gereageerd dat dit niet is toegestaan en dat omwonenden een melding kunnen doen bij de gemeente als vuil wordt aangetroffen, zodat het college hiertegen handhavend kan optreden. Het college wijst er verder op dat de ORAC’s twee keer per week worden geleegd en dat er sensoren op de ORAC’s zullen worden geplaatst die signaleren of de ORAC’s bijna vol zitten. De HMS krijgt dan een melding en gaat de ORAC’s eerder dan gepland legen. Volgens het college leert de ervaring dat de straten met ORAC’s schoner zijn dan in de situatie ervoor. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd geen reden om hieraan te twijfelen.

Wat [appellant sub 6] en anderen over het gevaar voor spelende kinderen of de hinder door zwerfvuil naar voren hebben gebracht, biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-54A heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

De conclusie is dat het college de aangewezen locatie 07-54A in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van ORAC's.

Het betoog faalt.

50.     [appellant sub 6] en anderen betogen dat het college de locatie in redelijkheid niet heeft kunnen aanwijzen, omdat er geschiktere alternatieve locaties aanwezig zijn. Zij wijzen allereerst op de locatie een stukje verderop aan de overzijde van de Van Boetzelaerlaan, ter hoogte van de verkeersdrempel. Vanwege de aanwezigheid van deze drempel ligt de snelheid van gemotoriseerd verkeer hier lager. Verder wijzen zij op de locatie aan de overzijde van de Van Boetzelaerlaan tegenover de blinde muur ter hoogte van de Van Boetzelaerlaan 249-251. Het moeten oversteken van de Van Boetzelaerlaan om de ORAC’s te bereiken is volgens [appellant sub 6] en anderen niet bezwaarlijk, omdat de weg geen hoofdroute is en ook niet erg druk is.

50.1.  Het college heeft uiteengezet dat het hoofdargument om de alternatieve locaties minder geschikt te achten dan de gekozen locatie 07-54A is gelegen in de langere loopafstanden. Daarbij is van belang dat het college het vanwege de veiligheid onwenselijk acht dat omwonenden een straat waar een maximumsnelheid van 50 km per uur geldt, anders dan via een zebrapad moeten oversteken om een ORAC te bereiken. Dat geldt ook als die straat, zoals de Van Boetzelaerlaan, geen hoofdroute of ontsluitingsweg is. Het is een vaste gedragslijn van het college om in die gevallen loopafstanden te berekenen via het dichtstbijzijnde zebrapad. In dit geval leidt dit volgens het college tot langere loopafstanden die de alternatieve locaties minder geschikt maken dan de gekozen locatie.

50.2.  De Afdeling ziet in wat [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het college dat een keuze voor de alternatieve locaties leidt tot een ongewenste verlenging van loopafstanden. De randvoorwaarde over veiligheid gaat over hoofdroutes en wijkontsluitingswegen, terwijl vaststaat dat de Van Boetzelaerlaan dat niet is. Toch mocht het college bij zijn beoordeling van alternatieven betrekken of al of niet een weg waar een maximumsnelheid van 50 km/h geldt, moet worden overgestoken. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3869. De Van Boetzelaerlaan is een doorgaande route waar zo’n maximumsnelheid geldt. Vaststaat dat ter hoogte van de voorgestelde alternatieve locaties geen zebrapad aanwezig is. Gelet hierop kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het uit een oogpunt van veiligheid ongewenst is dat gebruikers van de ORAC’s anders dan via het dichtstbijzijnde zebrapad deze weg moeten oversteken om de ORAC’s te bereiken. Als bewoners wel via een zebrapad oversteken, leidt dat tot de ongewenste verlenging van loopafstanden.

Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de twee aangedragen alternatieve locaties aan de tramkantzijde van de Van Boetzelaerlaan niet geschikter zijn voor de plaatsing van de ORAC’s dan de aangewezen locatie 07-54A.

Voor zover [appellant sub 6] en anderen erop hebben gewezen dat even verderop wel ORAC’s aan de tramkantzijde van de Van Boetzelaerlaan worden geplaatst, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft toegelicht dat er op die locaties inderdaad ORAC’s aan de tramkantzijde geplaatst worden, omdat er aan de andere zijde van de weg, aan de kant van de woningen, te weinig ruimte is om een uitwijkstrook voor de leegwagen te maken. Hierdoor zou de leegwagen bij het legen van de ORAC’s de hulpdiensten blokkeren, wat niet wenselijk is. Dat levert een andere situatie op als bij de aangewezen locatie 07-54A. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.

Het betoog faalt.

Conclusie

51.     Het beroep van [appellant sub 6] en anderen is ongegrond.

52.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 7] en anderen

Inleiding

53.     Het beroep van [appellant sub 7] en anderen is ingesteld door [appellant sub 7] en [appellant sub 7A], beiden wonend aan de [locatie 9], [appellant sub 7B] en [appellant sub 7C], beiden wonend aan de [locatie 10], en [appellant sub 7D] en [appellant sub 7E], beiden wonend aan de [locatie 11]. Tegenover hun woningen wordt aan de overzijde van de straat voorzien in de plaatsing van twee ORAC's (locatie 07-42B). [appellant sub 7] en anderen kunnen zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen.

Inhoudelijk

54.     Allereerst betogen [appellant sub 7] en anderen dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-42B heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van de ORAC’s, omdat deze locatie ongeschikt is. Zij vrezen voor oneigenlijk gebruik van de ORAC’s door omliggende bedrijven aan het Prins Mauritsplein, met als gevolg dat de containers snel vol zitten en huisvuil naast de containers wordt geplaatst. Zij wijzen erop dat ook het college erkent dat bedrijven oneigenlijk gebruikmaken van ORAC’s en dat om die reden geen ORAC’s nabij winkelstraten worden geplaatst.

54.1.  Het college heeft op zitting toegelicht dat bedrijven geen gebruik mogen maken van ORAC’s, omdat zij verantwoordelijk zijn voor het afsluiten van een eigen afvalverwerkingscontract. Hier ziet de gemeente ook op toe. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als bedrijven hun bedrijfsafval toch in de ORAC’s gooien, dit een kwestie van handhaving is. Op zitting heeft het college verder toegelicht dat, als er af en toe toch bedrijfsafval in de ORAC’s wordt gegooid, dit niet direct tot ondercapaciteit zal leiden. Gelet op de loopafstanden zullen 64 huishoudens gebruikmaken van de ORAC’s op de locatie 07-42B, terwijl deze containers een capaciteit hebben voor 100 huishoudens. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 7] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen. Voor zover [appellant sub 7] en anderen erop hebben gewezen dat het de voorkeur heeft om ORAC’s niet nabij winkelstraten te plaatsen om oneigenlijk gebruik door winkelend publiek tegen te gaan, overweegt de Afdeling dat het college heeft toegelicht dat dit op zichzelf juist is, maar dat de Viviënstraat niet nabij een winkelstraat ligt.

Op de vrees van [appellant sub 7] en anderen dat huisvuil naast de containers zal worden geplaatst, reageert het college dat dit niet is toegestaan en dat omwonenden een melding kunnen doen bij de gemeente als vuil wordt aangetroffen, zodat het college hiertegen handhavend kan optreden. Het college wijst er verder op dat de ORAC’s twee keer per week worden geleegd en dat er sensoren op de ORAC’s zullen worden geplaatst die signaleren of de ORAC’s bijna vol zitten. De HMS krijgt dan een melding en gaat de ORAC’s eerder dan gepland legen. Volgens het college leert de ervaring dat de straten met ORAC’s schoner zijn dan in de situatie ervoor. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 7] en anderen hebben aangevoerd geen reden om hieraan te twijfelen.

Wat [appellant sub 7] en anderen over het oneigenlijk gebruik of de hinder door zwerfvuil naar voren hebben gebracht, biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-42B heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

55.     Verder stellen [appellant sub 7] en anderen dat de locatie ongeschikt is, omdat door het plaatsen van de ORAC’s hun uitzicht zal worden aangetast. Hierbij wijzen zij erop dat zij vanuit hun woonkamer direct uitkijken op de containers.

55.1.  In de Nota van Antwoord staat dat het bovengrondse gedeelte van de ORAC’s 1 m hoog is en op veel locaties tussen geparkeerde auto's is geplaatst en dat het college daarom niet uitgaat van een devaluatie van het straatbeeld, uitzicht of woongenot. In de Nota van Antwoord staat verder dat bij plaatsing van ORAC’s altijd rekening wordt gehouden met een minimale afstand van 1,5 m tussen gevel en ORAC’s, zodat de doorgang voor rolstoelgebruikers en kinderwagens gewaarborgd is.

55.2.  De Afdeling begrijpt dat het uitzicht van [appellant sub 7] en anderen in enige mate zal worden aangetast door de plaatsing van de ORAC’s, zeker omdat hun gevels voor een groot deel uit glas bestaan. Dit betekent echter niet dat  het plaatsingsplan daarom onrechtmatig is. De ORAC’s worden aan de overzijde van de straat geplaatst op een afstand van meer dan 8 m van hun gevels, zodat ruim wordt voldaan aan de minimale afstand van 1,5 m die het college hanteert. Verder is de omvang van de ORAC’s bovengronds beperkt en kleiner dan van een geparkeerde auto, zodat de aantasting van het uitzicht beperkt is.

Wat [appellant sub 7] en anderen hebben aangevoerd over de aantasting van hun uitzicht biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-42B heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

Het betoog faalt.

56.     [appellant sub 7] en anderen betogen verder dat de loopafstand voor een deel van de huishoudens aan de Viviënstraat naar de locatie 07-42B meer dan 125 m bedraagt en dat dit in strijd is met de randvoorwaarden. Volgens hen heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom binnen een loopafstand van 125 m geen locaties beschikbaar zouden zijn. Zij wijzen hierbij op het gedeelte van de Viviënstraat waar de woningen een voortuin hebben. Vanuit die woningen is er volgens hen vanwege begroeiing geen direct zicht op de containers.

56.1.  De Afdeling stelt vast dat voor enkele bewoners van de Viviënstraat de loopafstand naar de locatie 07-42B meer is dan 125 m.

56.2.  De randvoorwaarde over de loopafstand houdt in dat de maximale loopafstand van perceel tot container 125 m mag bedragen. Zoals hiervoor in 7.1 is overwogen, betekent dit dat alleen van de maximale loopafstand van 125 m mag worden afgeweken als er binnen 125 m in het licht van de overige randvoorwaarden, geen locaties geschikt zijn voor het plaatsen van ORAC’s.

Gelet op wat [appellant sub 7] en anderen hierover hebben aangevoerd, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom er in de Viviënstraat binnen de maximale loopafstand van 125 m geen locaties geschikt zouden zijn voor het plaatsen van de ORAC’s en waarom in dit geval van de randvoorwaarde over de loopafstand is afgeweken. Dat de ORAC’s volgens het college op een locatie binnen deze loopafstand altijd dichter op de gevel van woningen moeten worden geplaatst dan bij de locatie 07-42B, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat zo’n locatie alleen al daardoor zonder meer niet geschikt is als bedoeld in de randvoorwaarde over de loopafstand. Hierbij is van belang dat het hanteren van een zo groot mogelijke afstand tot de gevel van een woning niet als randvoorwaarde is gesteld.

Het betoog slaagt.

57.     Omdat aanwijzing van de voorgenomen locatie een andere beoordeling zal vergen dan aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, hoeven de overige door [appellant sub 7] en anderen aangevoerde beroepsgronden geen bespreking.

Conclusie

58.     In wat [appellant sub 7] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de locatie 07-42B is aangewezen, in strijd met artikel 3:46 van de Awb is vastgesteld.

59.     Het beroep van [appellant sub 7] en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd.

60.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 8]

Inleiding

61.     [appellant sub 8] woont aan het [locatie 12]. Schuin tegenover zijn woning wordt voorzien in de plaatsing van twee ORAC's (locatie 07-11A). [appellant sub 8] kan zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen. In het ontwerp-plaatsingsplan waren deze twee ORAC’s voorzien aan de overzijde van de straat, ter hoogte van de panden aan het Frederik Hendrikplein 41 en 42. Vanwege een minder goede bereikbaarheid van die locatie is er in het definitieve plaatsingsplan voor gekozen om de twee ORAC’s te verplaatsen naar de locatie 07-11A.

Procedureel

62.     [appellant sub 8] betoogt dat het college het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Daarover voert hij aan dat hij ten onrechte niet is geïnformeerd over de voorgenomen wijziging van de locatie ten opzichte van het onderwerpplan en zijn bezwaren over de beoogde aanwijzing van de locatie 07-11A niet kenbaar heeft kunnen maken. [appellant sub 8] voert verder aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gewijzigde locatie geschikter is dan de locatie in het ontwerp-plaatsingsplan.

62.1.  Het college heeft in de Nota van Antwoord weliswaar niet uitgebreid gemotiveerd waarom is gekozen voor de gewijzigde locatie, maar wel toegelicht dat de ORAC’s op de in het ontwerp voorziene locatie 07-11 minder goed bereikbaar zijn. Zoals blijkt uit de Nota van Antwoord ziet het college de gewijzigde locatie als een geschiktere locatie. Hiermee heeft het college, zij het summier, een motivering gegeven voor de aanwijzing van locatie 07-11A. In het verweerschrift heeft het college nog toegelicht dat het trottoir op de locatie 07-11 in het ontwerp zeer smal is, zodat deze locatie minder goed bereikbaar zou zijn voor mindervaliden. Dat is niet het geval bij locatie 07/11A. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 8] heeft aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen.

Het bestreden besluit is met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb voorbereid. Aan die voorbereidingsprocedure is inherent dat het college een andere locatie kan aanwijzen dan waarvan in het ontwerpbesluit is uitgegaan, al dan niet naar aanleiding van over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. Voor het college bestaat geen verplichting om omwonenden op de hoogte te stellen van de voorgenomen wijziging van een locatie ten opzichte van het ontwerp-plaatsingsplan of om omwonenden in de gelegenheid te stellen om daarover opnieuw zienswijzen naar voren te brengen. Van een onzorgvuldig genomen besluit is dus in zoverre ook geen sprake.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

63.     [appellant sub 8] voert verder aan dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-11A heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van de ORAC’s, omdat deze locatie ongeschikt is. Hij vreest allereerst voor geluidoverlast als gevolg van het gebruik en legen van de ORAC’s tegenover zijn woning

63.1.  In de Nota van Antwoord staat dat geluidoverlast zich niet of nauwelijks zal voordoen. Doordat de ORAC’s zijn voorzien van een dubbelschalige trommel met rubberen dempers veroorzaakt het plaatsen van een huisvuilzak in de ORAC’s volgens het college nauwelijks geluidhinder. Om mogelijke geluidhinder tot een minimum te beperken is op de ORAC’s een afbeelding geplaatst met daarop het verzoek om na 22:00 geen huisvuil in de ORAC’s te deponeren. Het college heeft er verder op gewezen dat het legen van de ORAC’s twee keer per week plaatsvindt en dit slechts 5 tot 10 minuten in beslag zal nemen

63.2.  De Afdeling ziet in wat [appellant sub 8] heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid van wat het college over de geluidhinder naar voren heeft gebracht. De Afdeling overweegt dat niet is uitgesloten dat [appellant sub 8] enige geluidhinder van het gebruik en het legen van de ORAC’s tegenover zijn woning zal ondervinden, maar acht - gelet op de door het college gegeven toelichting - het niet aannemelijk dat zich onaanvaardbare geluidhinder zal voordoen. Zoals hiervoor onder 4. is weergegeven, is van belang dat geluidhinder door de constructie van ORAC’s en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat het legen van ORAC’s maar van korte duur is. Er zijn in dit geval naar het oordeel van de Afdeling geen locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden aanwezig die maken dat het college in de geluidbelasting reden had moeten zien om deze locatie niet aan te wijzen.

Wat [appellant sub 8] heeft aangevoerd over geluidhinder biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-11A heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

Het betoog faalt.

64.     [appellant sub 8] voert verder aan dat voor het gebruik van de ORAC’s geen pasjes nodig zijn, zodat het gebruik niet tot omwonenden beperkt is. Hij vreest dan ook voor oneigenlijk gebruik van de ORAC’s door bedrijven en winkelend publiek met als gevolg dat de containers snel vol zitten en huisvuil naast de containers wordt geplaatst. Dit leidt volgens hem tot overlast door de aanwezigheid van meeuwen.

64.1.  Het college heeft op zitting toegelicht dat bedrijven geen gebruik mogen maken van ORAC’s, omdat zij verantwoordelijk zijn voor het afsluiten van een eigen afvalverwerkingscontract. Hier ziet de gemeente ook op toe. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als bedrijven hun bedrijfsafval toch in de ORAC’s gooien, dit een kwestie van handhaving is. Op zitting heeft het college verder toegelicht dat, als er af en toe door winkelend publiek afval in de ORAC’s wordt gegooid, dit niet direct tot ondercapaciteit zal leiden. Gelet op de loopafstanden zullen 54 huishoudens gebruik zullen maken van de ORAC’s op de locatie 07-11A, terwijl deze containers een capaciteit hebben voor 100 huishoudens. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 8] heeft aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen. Het college heeft er verder op gewezen dat, mocht hier aanleiding toe bestaan, extra prullenbakken in de winkelstraat zullen worden geplaatst.

Voor zover [appellant sub 8] vreest dat huisvuil naast de containers zal worden geplaatst, stelt het college dat dit niet is toegestaan en dat omwonenden een melding kunnen doen bij de gemeente als vuil wordt aangetroffen, zodat het college hiertegen handhavend kan optreden. Het college wijst er verder op de ORAC’s twee keer per week worden geleegd en dat er sensoren op de ORAC’s zullen worden geplaatst die signaleren of de ORAC’s bijna vol zitten. De HMS krijgt dan een melding en gaat de ORAC’s eerder dan gepland legen. Volgens het college leert de ervaring dat de straten met ORAC’s schoner zijn dan in de situatie ervoor. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 8] heeft aangevoerd geen reden om hieraan te twijfelen.

Wat [appellant sub 8] over het oneigenlijk gebruik of de hinder door zwerfvuil naar voren heeft gebracht biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-11A heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

Het betoog faalt.

65.     [appellant sub 8] vreest daarnaast voor trillinghinder en schade aan zijn pand bij het legen van de ORAC’s.

65.1.  In de Nota van Antwoord staat dat bij plaatsing van ORAC’s rekening wordt gehouden met een minimale afstand van 1,5 m tot gevels. Het college heeft verder toegelicht dat deze afstand ook uit een oogpunt van veiligheid voldoende is om de ORAC’s te kunnen legen zonder dat risico op schade bestaat. Op zitting is vastgesteld dat de afstand van de te plaatsen ORAC’s tot de gevel van het pand van [appellant sub 8] meer dan 4 m bedraagt, zodat wordt voldaan aan de minimale afstand van 1,5 m die het college als norm aanhoudt.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 8] dat hinder door trillingen zal worden veroorzaakt, overweegt de Afdeling dat, als al enige trillinghinder zal optreden, het college ervan heeft mogen uitgaan dat deze niet zo groot is dat de locatie 07-11A niet in redelijkheid kon worden aangewezen. Dit laat onverlet dat [appellant sub 8], als hij stelt dat hij schade lijdt, een verzoek tot schadevergoeding tot het college kan richten.

Het betoog faalt.

66.     De conclusie is dat het college de aangewezen locatie 07-11A in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van ORAC’s.

67.     [appellant sub 8] voert aan dat het college de locatie in redelijkheid niet heeft kunnen aanwijzen, omdat er geschiktere alternatieve locaties aanwezig zijn. Hij wijst allereerst op de parkeerplaats tegenover de locatie 07-11A aan de overzijde van de weg. Verder wijst hij op de andere parkeerplaatsen in zijn straat die ook aan de overzijde van de weg liggen. Ten slotte wijst [appellant sub 8] op twee locaties in de Van den Eyndestraat ter hoogte van de blinde muur van het pand aan de Van den Eyndenstraat 24 en aan de overzijde van de straat.

67.1.  Het college stelt dat plaatsing van de ORAC’s op de parkeerplaats tegenover de locatie 07-11A aan de overzijde van de weg niet wenselijk is, omdat ook daar het trottoir smal is, zodat de ORAC’s minder goed bereikbaar zijn voor mindervaliden. Ook gaat dit om een parkeerplaats die is gereserveerd voor het parkeren van deelauto’s. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze aangedragen alternatieve locatie niet geschikter is voor de plaatsing van de ORAC’s dan de aangewezen locatie 07-11A. Op het punt dat [appellant sub 8] erop heeft gewezen dat het college een proefsleuvenonderzoek had moeten doen om duidelijkheid te verkrijgen over de aanwezigheid van eventuele kabels onder de door hem voorgestelde locatie, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft toegelicht dat hij op basis van het overzicht van aanwezige kabels en leidingen vermoedt dat onder de parkeerplaats een kabel ligt. Het college stelt zich op het standpunt dat het uitvoeren van een proefsleuvenonderzoek om hier duidelijkheid over te verkrijgen niet nodig is, omdat de locatie sowieso al vanwege de minder goede bereikbaarheid niet geschikter is dan de aangewezen locatie 07-11A. De Afdeling acht deze keuze niet onredelijk.

De voorgestelde locaties ter hoogte van andere parkeerplaatsen in zijn straat aan de overzijde van de weg, acht het college ook niet geschikt, omdat ook op die locaties het trottoir smal is zodat de ORAC’s minder goed bereikbaar zijn voor mindervaliden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college deze alternatieven in redelijkheid geschikter had moeten achten dan de aangewezen locatie.

De Afdeling overweegt verder dat de door [appellant sub 8] voorgestelde alternatieve locaties in de Van den Eyndenstraat pas bij brief van 12 mei 2021 en dus in een zeer laat stadium van deze procedure zijn aangevoerd. Het college heeft op zitting aan de hand van wat hij in de korte tijd tot aan de zitting nog aan informatie in kon winnen toegelicht dat deze locaties niet geschikter zijn dan de locatie 07-11A, omdat ter hoogte van de blinde muur van het pand aan de Van den Eyndenstraat 24 sprake is van een dakgoot die uitsteekt, waardoor het legen kan worden bemoeilijkt. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Op de locatie aan de overzijde van de straat liggen twee parkeerplaatsen voor elektrische auto’s. Gelet hierop ziet de Afdeling ook geen grond voor het oordeel dat het college deze alternatieven in redelijkheid geschikter had moeten achten dan de aangewezen locatie.

Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze door [appellant sub 8] aangedragen alternatieven niet geschikter zijn voor plaatsing van de ORAC's dan locatie 07-11A.

Het betoog faalt.

Conclusie

68.     Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.

69.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 9]

Inleiding

70.     Het beroep van [appellant sub 9] is ingesteld door [appellant sub 9A], wonend aan de [locatie 13], en door [appellant sub 9B], wonend aan de [locatie 14]. In deze straat, op de verkeersdrempel ter hoogte van de woning en tuin aan de Frankenslag 162, wordt voorzien in de plaatsing van twee ORAC's (locatie 07-48). [appellant sub 9] kan zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen.

Inhoudelijk

71.     [appellant sub 9] betoogt dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-48 heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van de ORAC’s, omdat deze locatie ongeschikt is. Hij wijst erop dat bewoners van de woning aan de Frankenslag 162 geluidoverlast zullen ondervinden als gevolg van het gebruik van de ORAC’s direct naast hun woning en tuinmuur.

71.1.  In de Nota van Antwoord staat dat geluidoverlast zich niet of nauwelijks zal voordoen. Doordat de ORAC’s zijn voorzien van een dubbelschalige trommel met rubberen dempers veroorzaakt het plaatsen van een huisvuilzak in de ORAC’s volgens het college nauwelijks geluidhinder. Om mogelijke geluidhinder tot een minimum te beperken is op de ORAC’s een afbeelding geplaatst met daarop het verzoek om na 22:00 geen huisvuil in de ORAC’s te deponeren.

71.2.  De Afdeling ziet in wat [appellant sub 9] heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid van wat het college over de geluidhinder naar voren heeft gebracht. De Afdeling overweegt dat niet is uitgesloten dat bewoners van de woning aan de Frankenslag 162 enige geluidhinder van het gebruik van de ORAC’s naast hun woning en tuinmuur zullen ondervinden, maar acht - gelet op de door het college gegeven toelichting - het niet aannemelijk dat zich onaanvaardbare geluidhinder zal voordoen. Zoals hiervoor onder 4. is weergegeven, is van belang dat geluidhinder door de constructie van ORAC’s en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat het legen van ORAC’s maar van korte duur is. Er zijn in dit geval naar het oordeel van de Afdeling geen locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden aanwezig die maken dat het college in de geluidbelasting reden had moeten zien om deze locatie niet aan te wijzen.

Wat [appellant sub 9] heeft aangevoerd over geluidhinder biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-48 heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

Het betoog faalt.

72.     [appellant sub 9] voert aan dat aanwijzing van locatie 07-48 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de ORAC’s in de Van Beuningenstraat en de Bentickstraat wel op de hoeken van de straat worden geplaatst.

72.1.  Het college heeft toegelicht dat het plaatsen van de ORAC’s op de hoeken van de Van Beuningenstraat en de Bentickstraat er - anders dan bij het plaatsen van ORAC’s op de hoek van de Van Weede van Dijkvelstraat -  niet toe leidt dat de maximale loopafstand van 125 m wordt overschreden voor bewoners van die straten. Een deel van die bewoners kan namelijk ook gebruikmaken van de ORAC’s op de locaties 07-36A en 07-41, terwijl alle bewoners van het deel van de Van Weede van Dijkveldstraat tussen de Frankenslag en de Frederik Hendriklaan gebruik moeten maken van de ORAC’s op locatie 07-48.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de locatie 07-48 aan te wijzen.

Het betoog faalt.

73.     De conclusie is dat het college de aangewezen locatie 07-48 in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van ORAC's.

74.     [appellant sub 9] voert aan dat het college de locatie in redelijkheid niet heeft kunnen aanwijzen, omdat er een geschiktere alternatieve locatie aanwezig is die de voorkeur geniet van vele bewoners van de Van Weede van Dijkveldstraat. Hij wijst op de locatie schuin tegenover de locatie 07-48 aan de overzijde van de straat ter plaatse van één van de twee parkeerplaatsen die nu gereserveerd zijn voor het gezondheidscentrum. Volgens hem voldoet deze locatie ook aan alle randvoorwaarden en heeft het college dan ook ten onrechte daar geen proefsleuvenonderzoek laten uitvoeren. [appellant sub 9] wijst er hierbij op dat de loopafstanden, anders dan het college stelt, niet worden vergroot ten opzichte van de aangewezen locatie 07-48 en dat de door hem aangedragen alternatieve locatie ten koste gaat van maar één parkeerplek in tegenstelling tot de aangewezen locatie waarvoor twee parkeerplekken nodig zijn.

74.1.  Het college heeft in het verweerschrift en op zitting toegelicht dat het plaatsen van ORAC’s op de door [appellant sub 9] genoemde locatie geen geschikter alternatief is, omdat daardoor de loopafstand voor bepaalde bewoners van de Van Weede van Dijkveldstraat onnodig wordt vergroot tot meer dan 125 m, waardoor niet meer wordt voldaan aan de randvoorwaarden. Verder heeft het college erop gewezen dat plaatsing van de ORAC’s op locatie 07-48, net als op de alternatieve locatie, ten koste zal gaan van maar één parkeerplek. Op de plek waar in het verleden een boom stond, zal geen nieuwe boom meer worden geplant, zodat de ORAC’s kunnen aansluiten op de twee parkeerplaatsen voor elektrische auto’s. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 9] heeft aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen. Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangedragen alternatieve locatie niet geschikter is voor de plaatsing van de ORAC’s dan de aangewezen locatie 07-48. Het college heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om toch een proefsleuvenonderzoek te doen op de door [appellant sub 9] voorgestelde locatie.

Voor zover [appellant sub 9], met verwijzing naar een handtekeningenlijst, stelt dat vele bewoners van de Van Weede van Dijkveldstraat een voorkeur hebben voor de alternatieve locatie, overweegt de Afdeling dat het primair aan het college is om geobjectiveerd vast te stellen of een aangedragen alternatief een geschiktere locatie is en dat het vervolgens aan de bestuursrechter is om dat te toetsen. Die vaststelling kan niet uitsluitend afhankelijk worden gesteld van een handtekeningenlijst.

Het betoog faalt.

Conclusie

75.     Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

76.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 10]

Inleiding

77.     Op zitting heeft [appellant sub 10] bevestigd dat het beroep alleen is ingesteld door [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B], beiden wonend aan de [locatie 15]. Op enkele meters naast haar woning ter hoogte van de blinde tuinmuur wordt voorzien in de plaatsing van twee ORAC's (locatie 07-46). [appellant sub 10] kan zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen.

Intrekking

78.     Op zitting heeft [appellant sub 10] de beroepsgrond over de verkeersveiligheid ingetrokken.

Procedureel

79.     Allereerst betoogt [appellant sub 10] dat zij onvoldoende is geïnformeerd over plaatsing van de ORAC’s op de locatie 07-46. Daarbij wijst zij erop dat zij pas begin juni 2020 hierover heeft gehoord en dat zij op 5 juni 2020 aan het college heeft laten weten dat zij bezwaar had tegen deze locatie.

79.1.  Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Niet is gebleken dat het college niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan die afdeling. Het ontwerp van het plaatsingsbesluit is ter inzage gelegd en er is aan belanghebbenden gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. [appellant sub 10] is pas op 1 april 2020 en dus ruim na afloop van de termijn voor het indienen van een zienswijze eigenaar geworden van de woning aan de [locatie 15]. Dat zij niet eerder dan begin juni 2020 op de hoogte is geraakt van het voornemen om de locatie 07-46 aan te wijzen voor het plaatsen van de ORAC’s kan het college dan ook niet worden aangerekend.

Op het punt dat [appellant sub 10] heeft gewezen op het door haar bij e-mail van 5 juni 2020 gemaakte bezwaar tegen de voorgenomen plaatsing van de ORAC’s op de locatie 07-46, overweegt de Afdeling dat deze e-mail ruim na de zienswijzentermijn en kort voor de vaststelling van het bestreden besluit is verzonden. Van de zijde van de gemeente is bij e-mail van 9 juni 2020 aan [appellant sub 10] te kennen gegeven dat het plaatsingsplan nog niet was vastgesteld en dat er dus nog geen ORAC’s zouden worden geplaatst. Dat op de e-mail van [appellant sub 10] verder geen inhoudelijke reactie van het college is gekomen betekent niet dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

80.     [appellant sub 10] betoogt dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-46 heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van de ORAC’s, omdat deze locatie ongeschikt is. Hiervoor voert zij allereerst aan dat de straat te smal is voor een leegwagen.

80.1.  Het college heeft in de Nota van Antwoord toegelicht dat de afvalinzamelaar de locatie 07-46 heeft beoordeeld op bereikbaarheid en heeft aangegeven geen problemen met het legen te verwachten. Op zitting heeft het college verder toegelicht dat er op dit moment ook al een leegwagen door de straat rijdt en dat dit niet tot problemen heeft geleid. Gelet hierop bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege de breedte van de Van Aerssenstraat had moeten afzien van de aanwijzing van locatie 07-46.

Het betoog faalt.

81.     Verder voert [appellant sub 10] aan dat de locatie ongeschikt is, omdat door het plaatsen van de ORAC’s parkeerplaatsen zullen verdwijnen waardoor de parkeerdruk nog meer zal toenemen.

81.1.  In de Nota van Antwoord en in het verweerschrift heeft het college toegelicht dat plaatsing van ORAC’s op de locatie leidt tot het verlies van één parkeerplaats. Gelet op de omvang van de te plaatsen ORAC’s, ziet de Afdeling geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Het college heeft verder toegelicht dat het verlies van één parkeerplaats in dit geval aanvaardbaar is, omdat de parkeerdruk in de wijk na plaatsing van de ORAC’s niet zal stijgen boven de vastgestelde norm van 90%.

Door een locatie aan te wijzen die tot het verlies van een parkeerplaats leidt, heeft het college niet in strijd met de randvoorwaarden besloten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:838) mocht het college er bij de vraag of het verlies van een parkeerplaats aanvaardbaar is, in redelijkheid voor kiezen om betekenis toe te kennen aan de parkeerdruk op wijkniveau. Omdat uit de in september 2018 uitgevoerde parkeertellingen blijkt dat de parkeerdruk op wijkniveau 73% bedraagt, mocht het college ervan uitgaan dat de parkeerdruk in de wijk na plaatsing van de ORAC’s niet hoger dan 90% zal zijn. De parkeertellingen uit november 2019 geven geen noemenswaardig ander beeld. Het college heeft het verlies van één parkeerplaats in dit geval dan ook in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.

Wat [appellant sub 10] heeft aangevoerd over het verdwijnen van parkeerplaatsen biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

Het betoog faalt.

82.     [appellant sub 10] betoogt verder dat plaatsing van de ORAC’s op de locatie 07-46 overbodig is, omdat huishoudens ook gebruik kunnen maken van andere locaties in de Van Aerssenstraat waar containers worden geplaatst.

82.1.  Het college heeft onweersproken gesteld dat gebruikmaking van de ORAC’s op de locaties 07-45A en 07-56 in de Van Aerssenstraat betekent dat de loopafstand voor de betrokken bewoners wordt vergroot en dat voor sommige bewoners niet wordt voldaan aan de randvoorwaarde dat de loopafstand van perceel tot de container maximaal 125 m bedraagt. Bovendien heeft het college toegelicht dat aan de locatie 07-46 64 huishoudens zijn gekoppeld, aan locatie 07-56 66 huishoudens en aan locatie 07-45A 70 huishoudens. Als locatie 07-46 zou wegvallen, dan zou de capaciteit op deze andere twee locaties onvoldoende zijn. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 10] heeft aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen. Het college heeft in de plaatsing van ORAC’s op deze locaties dan ook geen aanleiding hoeven zien om niet tot aanwijzing van locatie 07-46 over te gaan.

Het betoog faalt.

83.     [appellant sub 10] vreest ten slotte voor geluidoverlast als gevolg van het gebruik van de ORAC’s direct naast haar woning en aantasting van het uitzicht, met als gevolg dat haar woning in waarde daalt.

83.1.  In de Nota van Antwoord staat dat geluidoverlast zich niet of nauwelijks zal voordoen. Doordat de ORAC’s zijn voorzien van een dubbelschalige trommel met rubberen dempers veroorzaakt het plaatsen van een huisvuilzak in de ORAC’s volgens het college nauwelijks geluidhinder. Om mogelijke geluidhinder tot een minimum te beperken is op de ORAC’s een afbeelding geplaatst met daarop het verzoek om na 22:00 geen huisvuil in de ORAC’s te deponeren. In de Nota van Antwoord staat verder dat het bovengrondse gedeelte van de ORAC’s maar 1 m hoog is en op veel locaties tussen geparkeerde auto's is geplaatst en dat het college daarom niet uitgaat van een devaluatie van het straatbeeld, uitzicht of woongenot.

83.2.  De Afdeling ziet in wat [appellant sub 10] heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid van wat het college over de geluidhinder naar voren heeft gebracht. De Afdeling overweegt dat niet is uitgesloten dat [appellant sub 10] enige geluidhinder van het gebruik van de ORAC’s zal ondervinden, maar acht - gelet op de door het college gegeven toelichting - niet aannemelijk dat zich onaanvaardbare geluidhinder zal voordoen. Zoals hiervoor onder 4. is weergegeven, is van belang dat geluidhinder door de constructie van ORAC’s en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat het legen van ORAC’s maar van korte duur is. Er zijn in dit geval naar het oordeel van de Afdeling geen locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden aanwezig die maken dat het college in de geluidbelasting reden had moeten zien om deze locatie niet aan te wijzen. De Afdeling begrijpt verder dat het uitzicht van [appellant sub 10] in enige mate zal worden aangetast door de plaatsing van de ORAC’s. Dit betekent echter niet dat alleen al daarom het plaatsingsplan onrechtmatig is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de ORAC’s niet recht voor de woning van [appellant sub 10] worden geplaatst, maar op een afstand van ongeveer 5 m voor een blinde tuinmuur. Verder is de omvang van de ORAC’s bovengronds beperkt en kleiner dan van een geparkeerde auto, zodat de aantasting van het uitzicht beperkt is.

Wat [appellant sub 10] heeft aangevoerd over geluidhinder en de aantasting van haar uitzicht biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-46 heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

In de enkele stelling van [appellant sub 10] dat haar pand in waarde zal dalen, behoefde het college ook geen aanleiding te zien om van de aanwijzing van de locatie 07-46 af te zien. Dit laat onverlet dat [appellant sub 10], als zij stelt dat zij schade lijdt, een verzoek om schadevergoeding tot het college kan richten.

Het betoog faalt.

84.     De conclusie is dat het college de aangewezen locatie 07-46 in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van ORAC's.

85.     [appellant sub 10] betoogt verder dat het college de locatie in redelijkheid niet heeft kunnen aanwijzen, omdat er een geschiktere alternatieve locatie aanwezig is. Zij wijst op de locatie naast de glas- en papiercontainers op de middenberm van de Statenlaan tegenover de kruising van de Statenlaan met de Van Aerssenstraat.

85.1.  Het college heeft uiteengezet dat het hoofdargument om de alternatieve locatie minder geschikt te achten dan de gekozen locatie 07-46 is gelegen in de langere loopafstanden. Daarbij is van belang dat het college het vanwege de veiligheid onwenselijk acht dat omwonenden een hoofdroute, zoals de Statenlaan waar een maximumsnelheid van 50 km per uur geldt, anders dan via een zebrapad moeten oversteken om een ORAC te bereiken. Het is een vaste gedragslijn van het college om in dergelijke gevallen loopafstanden te berekenen via het dichtstbijzijnde zebrapad. In dit geval leidt dit tot langere loopafstanden die de alternatieve locatie volgens het college minder geschikt maakt dan de gekozen locatie.

85.2.  De Afdeling wijst erop dat de door [appellant sub 10] voorgestelde alternatieve locatie pas bij brief van 7 mei 2021 en dus in een zeer laat stadium van deze procedure is aangevoerd. De Afdeling ziet verder in wat [appellant sub 10] heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van het college dat een keuze voor de alternatieve locatie leidt tot een ongewenste verlenging van loopafstanden. De Statenlaan is een hoofdroute waar een maximumsnelheid van 50 km per uur geldt. Vaststaat dat ter hoogte van de voorgestelde alternatieve locatie geen zebrapad aanwezig is. Gelet hierop kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het uit een oogpunt van veiligheid ongewenst is dat gebruikers van de ORAC’s, anders dan via het dichtstbijzijnde zebrapad, deze weg moeten oversteken om de ORAC’s te bereiken. Als bewoners wel via een zebrapad oversteken, leidt dat tot de ongewenste verlenging van loopafstanden. Van het college kan naar het oordeel van de Afdeling verder niet worden gevergd dat het met het oog op de voorgestelde alternatieve locatie een zebrapad aanlegt. Alleen als er echt niet aan te ontkomen valt dat een ORAC-locatie wordt gekozen waarbij een weg moet worden overgestoken, wordt een oversteekplaats aangelegd, zodat bewoners veilig kunnen oversteken. Het college heeft verder toegelicht dat hij het aanvaardbaar acht dat gebruikers van de glas- en papiercontainers op de middenberm van de Statenlaan wel deze weg moeten oversteken, omdat het gebruik van die containers niet verplicht is en het gebruik van de ORAC’s voor restafval wel.

Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangedragen alternatieve locatie op de middenberm van de Statenlaan naast de glas- en papiercontainers niet geschikter is voor de plaatsing van de ORAC’s dan de aangewezen locatie 07-46.

Het betoog faalt.

Conclusie

86.     Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.

87.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 11] en anderen

Inleiding

88.     Het beroep van [appellant sub 11] en anderen is ingesteld door [appellant sub 11], wonend aan de [locatie 16], en verschillende andere bewoners van Van Boetzelaerlaan en de Van Aerssenstraat. Aan het pleintje tussen de Van Aerssenstraat en de Van Boetzelaerlaan wordt aan de zijde van de Van Boetzelaerlaan op de parkeerstrook voorzien in de plaatsing van twee ORAC's (locatie 07-40B). [appellant sub 11] en anderen kunnen zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen. In het ontwerp-plaatsingsplan waren deze twee ORAC’s voorzien aan de overzijde van de Van Boetzelaerlaan net ten noorden van het pleintje. Vanwege het moeten oversteken van een rijstrook van de Van Boetzelaerlaan is er in het definitieve plaatsingsplan voor gekozen om de twee ORAC’s te verplaatsen naar de locatie 07-40B.

Inhoudelijk

89.     [appellant sub 11] en anderen voeren aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gewijzigde locatie geschikter is dan de in het ontwerp-plaatsingsplan aangewezen locatie. Volgens hen is aanwijzing van locatie 07-40B in strijd is met het verbod van willekeur, omdat de ORAC’s in onder meer de Statenlaan, de Prins Mauritslaan en de Willem de Zwijgerlaan wel in de middenberm worden geplaatst, waardoor een drukke weg moet worden overgestoken.

89.1.  Het college heeft in de Nota van Antwoord weliswaar niet uitgebreid gemotiveerd waarom is gekozen voor de gewijzigde locatie 07-40B, maar heeft wel toegelicht dat gebruikers - anders dan bij de in het ontwerp voorziene locatie 07-40A - de Van Boetzelaerlaan niet hoeven over te steken om hun afval weg te gooien. Zoals blijkt uit de Nota van Antwoord ziet het college de gewijzigde locatie als een geschiktere locatie. Hiermee heeft het college, zij het summier, een motivering gegeven voor de aanwijzing van locatie 07-40B. Op zitting heeft het college nog toegelicht dat hij het uit een oogpunt van veiligheid wenselijk vindt dat bewoners zo min mogelijk wegen waar een maximumsnelheid van 50 km per uur geldt, hoeven over te steken bij het wegbrengen van hun huisvuil.

Over het punt dat [appellant sub 11] en anderen erop hebben gewezen dat in de Statenlaan, de Prins Mauritslaan en de Willem de Zwijgerlaan de ORAC’s wel in de middenberm worden geplaatst, overweegt de Afdeling dat het college heeft toegelicht er in sommige gevallen niet aan te ontkomen valt dat voor een locatie moet worden gekozen in een middenberm waardoor een weg moet worden overgestoken, maar dat er dan oversteekplaatsen aangelegd worden, zodat bewoners veilig kunnen oversteken. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk omdat de stoep te smal is en de ORAC’s hierdoor te dicht op de gevel komen te liggen. Dat is in de aangehaalde voorbeelden ook het geval geweest. Als het oversteken van een weg voorkomen kan worden, zoals door het aanwijzen van de locatie 07-40B, dan heeft dat volgens het college de voorkeur. De Afdeling vindt deze keuze niet onredelijk.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat door het aanwijzen van de locatie 07-40B het college willekeurig heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

90.     Verder betogen [appellant sub 11] en anderen dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-40B heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van de ORAC’s, omdat deze locatie ongeschikt is. Zij vrezen dat huisvuil naast de ORAC’s zal worden geplaatst, omdat de ORAC’s niet meer aan de tramkantzijde van de Van Boetzelaerlaan zijn voorzien. Dit leidt volgens hen tot overlast.

90.1.  In de Nota van Antwoord staat dat het plaatsen van huisvuil naast de ORAC’s niet is toegestaan en dat omwonenden een melding kunnen doen bij de gemeente als vuil wordt aangetroffen, zodat het college hiertegen handhavend kan optreden. Het college wijst er verder op dat de ORAC’s twee keer per week worden geleegd en dat er sensoren op de ORAC’s zullen worden geplaatst die signaleren of  de ORAC’s bijna vol zitten. De HMS krijgt dan een melding en gaat de ORAC’s eerder dan gepland legen. Volgens het college leert de ervaring dat de straten met ORAC’s schoner zijn dan in de situatie ervoor. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 11] en anderen hebben aangevoerd geen reden om hieraan te twijfelen.

Wat [appellant sub 11] en anderen over de hinder door zwerfvuil naar voren hebben gebracht biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-40B heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

Het betoog faalt.

91.     [appellant sub 11] en anderen voeren verder aan dat de ORAC’s inmiddels zijn geplaatst in afwijking van de in het plaatsingsplan aangewezen locatie 07-40B. Zij wijzen erop dat de ORAC’s nu op het pleintje zelf staan, terwijl de ORAC’s in het plaatsingsplan zijn voorzien op de parkeerstrook die aan het pleintje grenst.

91.1.  Op zitting heeft het college erkend dat de ORAC’s zijn geplaatst in afwijking van de in het plaatsingsplan aangewezen locatie 07-40B. Als reden voor de verplaatsing heeft het college toegelicht dat het aanwezige kabelpakket groter was dan gedacht, waardoor de ORAC’s nu op het pleintje zelf staan. Het college heeft op zitting verder te kennen gegeven dat hij het plaatsen van de ORAC’s op deze locatie nogmaals zal gaan beoordelen en dat hierbij ook de door [appellant sub 11] en anderen voorgestelde alternatieve locatie zal worden betrokken.

Omdat het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

92.     Omdat aanwijzing van de voorgenomen locatie een andere beoordeling zal vergen dan aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, hoeven de overige door [appellant sub 11] en anderen aangevoerde beroepsgronden geen bespreking.

Conclusie

93.     In wat [appellant sub 11] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de locatie 07-40B is aangewezen, in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

94.     Het beroep van [appellant sub 11] en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd.

95.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden, omdat geen sprake is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Het beroep van [appellant sub 12]

Inleiding

96.     Het beroep van [appellant sub 12] is ingesteld door [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], beiden wonend aan de [locatie 17]. Zij zijn ook eigenaar van het pand [locatie 18]. Op de hoek van de Statenlaan en de Van Aerssenstraat wordt ter hoogte van de tuinafscheiding voorzien in de plaatsing van twee ORAC's (locatie 07-45A). [appellant sub 12] kan zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen. In het ontwerp-plaatsingsplan waren deze twee ORAC’s voorzien op de middenberm van de Statenlaan. Vanwege het moeten oversteken van een rijstrook van de Statenlaan is er in het definitieve plaatsingsplan voor gekozen om de twee ORAC’s te verplaatsen naar de locatie 07-45A.

Inhoudelijk

97.     [appellant sub 12] voert aan dat aanwijzing van locatie 07-45A in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat op andere plekken op de Statenlaan de ORAC’s wel in de middenberm worden geplaatst waarbij het oversteken van een drukke weg dus niet bezwaarlijk wordt gevonden.

97.1.  Het college heeft in de Nota van Antwoord weliswaar niet uitgebreid gemotiveerd waarom is gekozen voor de gewijzigde locatie 07-45A, maar wel toegelicht dat gebruikers - anders dan bij de in het ontwerp voorziene locatie 07-45 - de Statenlaan niet hoeven over te steken om hun afval weg te gooien. Zoals blijkt uit de Nota van Antwoord ziet het college de gewijzigde locatie als een geschiktere locatie. Hiermee heeft het college, zij het summier, een motivering gegeven voor de aanwijzing van locatie 07-45A. Op zitting heeft het college nog toegelicht dat hij het uit een oogpunt van veiligheid wenselijk vindt dat bewoners zo min mogelijk wegen waar een maximumsnelheid van 50 km per uur geldt, hoeven over te steken bij het wegbrengen van hun huisvuil.

Over het punt dat [appellant sub 12] erop heeft gewezen dat op andere plekken op de Statenlaan de ORAC’s wel in de middenberm worden geplaatst, overweegt de Afdeling dat het college heeft toegelicht dat er in sommige gevallen niet aan te ontkomen valt dat een weg moet worden overgestoken maar dat er dan oversteekplaatsen aangelegd worden, zodat bewoners veilig kunnen oversteken. Als het oversteken van een weg voorkomen kan worden, zoals door het aanwijzen van de locatie 07-45A, dan heeft dat volgens het college de voorkeur. De Afdeling vindt deze keuze niet onredelijk.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de locatie 07-45A aan te wijzen.

Het betoog faalt.

98.     [appellant sub 12] betoogt dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-45A heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van de ORAC’s, omdat deze locatie ongeschikt is. Zij vreest dat net als bij de op de middenberm van de Statenlaan geplaatste glas- en papiercontainers huisvuil naast de ORAC’s zal worden geplaatst wat leidt tot overlast en afname van haar woongenot.

98.1.  Het college stelt dat het plaatsen van huisvuil naast de containers niet is toegestaan en dat omwonenden een melding kunnen doen bij de gemeente als vuil wordt aangetroffen, zodat het college hiertegen handhavend kan optreden. Het college wijst er verder op dat de ORAC’s twee keer per week worden geleegd en  dat er sensoren op de ORAC’s zullen worden geplaatst die signaleren of de ORAC’s bijna vol zitten. De HMS krijgt dan een melding en gaat de ORAC’s eerder dan gepland legen. Volgens het college leert de ervaring dat de straten met ORAC’s schoner zijn dan in de situatie ervoor. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 12] heeft aangevoerd geen reden om hieraan te twijfelen.

Wat [appellant sub 12] over de hinder door zwerfvuil naar voren heeft gebracht biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de locatie 07-45A heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van ORAC’s.

Het betoog faalt.

99.     [appellant sub 12] betoogt verder dat plaatsing van de ORAC’s op de locatie 07-45A overbodig is, omdat huishoudens ook gebruik kunnen maken van de ORAC’s op de aangewezen locaties 07-40B en 07-54A.

99.1.  Het college heeft toegelicht dat gebruikmaking van de ORAC’s op de locaties 07-40B en 07-54A betekent dat de loopafstand voor de betrokken bewoners wordt vergroot en dat niet wordt voldaan aan de randvoorwaarde dat de loopafstand van perceel tot container maximaal 125 m bedraagt. Bovendien zijn de ORAC’s op de locatie 07-45A nodig vanwege de capaciteit. De Afdeling ziet op grond van wat [appellant sub 12] heeft aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen. Het college heeft in de plaatsing van ORAC’s op die andere locaties dan ook geen aanleiding hoeven zien om af te zien van aanwijzing van locatie 07-45A.

Het betoog faalt.

100.   De conclusie is dat het college de aangewezen locatie 07-45A in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van ORAC's

Het betoog faalt.

101.   [appellant sub 12] betoogt verder dat het college de locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat er een geschiktere alternatieve locatie aanwezig is. Zij wijst op de locatie 07-45 die in het ontwerp-plaatsingsplan was opgenomen. Deze locatie ligt op de middenberm van de Statenlaan tegenover de kruising van de Statenlaan met de Van Aerssenstraat. Gebruikers van de glas- en papiercontainers op de middenberm van de Statenlaan moeten de Statenlaan nu ook al oversteken. Volgens haar kan een zebrapad worden aangelegd, zodat veilig kan worden overgestoken.

101.1. Het college heeft uiteengezet dat het hoofdargument om de alternatieve locatie minder geschikt te achten dan de gekozen locatie 07-45A is gelegen in de langere loopafstanden. Daarbij is van belang dat het college het vanwege de veiligheid onwenselijk acht dat omwonenden een hoofdroute, zoals de Statenlaan waar een maximumsnelheid van 50 km per uur geldt, anders dan via een zebrapad moeten oversteken om een ORAC te bereiken. Het is een vaste gedragslijn van het college om in dergelijke gevallen loopafstanden te berekenen via het dichtstbijzijnde zebrapad. In dit geval leidt dit tot langere loopafstanden die de alternatieve locatie volgens het college minder geschikt maken dan de gekozen locatie.

101.2. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 12] heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het college dat een keuze voor de alternatieve locatie leidt tot een ongewenste verlenging van loopafstanden. De Statenlaan is een hoofdroute waar een maximumsnelheid van 50 km per uur geldt. Vaststaat dat ter hoogte van de voorgestelde alternatieve locatie geen zebrapad aanwezig is. Gelet hierop kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het uit een oogpunt van veiligheid ongewenst is dat gebruikers van de ORAC’s anders dan via het dichtstbijzijnde zebrapad deze weg moeten oversteken om de ORAC’s te bereiken. Als bewoners wel via een zebrapad oversteken, leidt dat tot de ongewenste verlenging van loopafstanden. Van het college kan naar het oordeel van de Afdeling verder niet worden gevergd dat het met het oog op de voorgestelde alternatieve locatie een zebrapad aanlegt. Alleen als er echt niet aan te ontkomen valt dat een ORAC-locatie wordt gekozen waarbij een weg moet worden overgestoken, wordt een oversteekplaats aangelegd, zodat bewoners veilig kunnen oversteken. Het college heeft verder toegelicht dat hij het aanvaardbaar acht dat gebruikers van de glas- en papiercontainers op de middenberm van de Statenlaan wel deze weg moeten oversteken, omdat het gebruik van die containers niet verplicht is en het gebruik van de ORAC’s voor restafval wel.

Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangedragen alternatieve locatie op de middenberm van de Statenlaan niet geschikter is voor de plaatsing van de ORAC’s dan de aangewezen locatie 07-45A.

Het betoog faalt.

Conclusie

102.   Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.

103.   Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 13]

Inleiding

104.   Het beroep van [appellant sub 13] is ingesteld door [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], beiden wonend aan de [locatie 19]. Aan de zijkant van zijn woning ter hoogte van de tuindeur en blinde gevel wordt voorzien in de plaatsing van twee ORAC's (locatie 07-44B). [appellant sub 13] kan zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen.

Procedureel

105.   [appellant sub 13] voert allereerst aan dat hij geen inspraakmogelijkheden heeft gehad, omdat hij bij sommige inspraakavonden niet aanwezig kon zijn en daardoor vervolgens aan geen enkele inspraakavond meer mocht deelnemen.

105.1. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Niet is gebleken dat het college niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan die afdeling. Het ontwerp van het plaatsingsbesluit is ter inzage gelegd en er is aan belanghebbenden gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen, wat [appellant sub 13] ook heeft gedaan. Het voorafgaand bieden van inspraak en plegen van overleg met omwonenden maakt geen deel uit van deze procedure. Dat [appellant sub 13] aan geen van de inspraakavonden kon deelnemen, heeft dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de procedure en het plaatsingsbesluit.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

106.   [appellant sub 13] betoogt dat het college niet in redelijkheid deze locatie heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van de ORAC’s, omdat die locatie ongeschikt is. Hij stelt allereerst dat de loopafstand voor een deel van de huishoudens aan de Ten Hovestraat naar de locatie 07-44B meer dan 125 m bedraagt en dat dit in strijd is met de randvoorwaarden. Volgens hem heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom binnen een loopafstand van 125 m geen locaties beschikbaar zouden zijn. Hij wijst hierbij op de locaties ter hoogte van de woningen aan de Ten Hovestraat 19, 20 en 22. Bij die locaties wordt de maximale loopafstand niet overschreden en hebben de woningen voortuinen, waardoor de privacy en het uitzicht minder wordt aangetast.

106.1. De Afdeling stelt vast dat voor enkele bewoners van de Ten Hovestraat de loopafstand naar de locatie 07-44B meer is dan 125 m.

106.2. De randvoorwaarde over de loopafstand houdt in dat de maximale loopafstand van perceel tot container 125 m mag bedragen.  Zoals hiervoor in 7.1 is overwogen, betekent dit dat alleen van de maximale loopafstand van 125 m mag worden afgeweken als er binnen 125 m in het licht van de overige randvoorwaarden geen locaties geschikt zijn voor het plaatsen van ORAC’s.

Gelet op wat [appellant sub 13] hierover heeft aangevoerd, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom er in de Ten Hovestraat binnen de maximale loopafstand van 125 m geen locaties geschikt zouden zijn voor het plaatsen van de ORAC’s en waarom  in dit geval van de randvoorwaarde over de loopafstand is afgeweken. Dat de ORAC’s volgens het college op een locatie binnen deze loopafstand altijd voor ramen van woningen moeten worden geplaatst, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat zo’n locatie alleen al om die reden zonder meer niet geschikt is, als bedoeld in de randvoorwaarde over de loopafstand. Hierbij is van belang dat het uit het zicht plaatsen van ORAC’s voor bijvoorbeeld een blinde muur niet als randvoorwaarde is gesteld. Bovendien staan de inmiddels geplaatste ORAC’s ook voor een keukenraam, te weten dat van [appellant sub 13], en vindt het college deze locatie desondanks geschikt.

Het betoog slaagt.

107.   [appellant sub 13] voert verder aan dat de ORAC’s inmiddels zijn geplaatst in afwijking van de in het plaatsingsplan aangewezen locatie 07-44B. Hij wijst erop dat de ORAC’s nu voor zijn keukenraam en tuindeur staan, terwijl de ORAC’s in het plaatsingsplan zijn voorzien voor de blinde tuinmuur en tuindeur.

107.1. Op zitting heeft het college erkend dat de ORAC’s zijn geplaatst in afwijking van de in het plaatsingsplan aangewezen locatie 07-44B. Als reden voor de verplaatsing heeft het college toegelicht dat hierdoor de garage van [appellant sub 13] beter bereikbaar zou worden en dat de ORAC’s verder uit elkaar moesten worden geplaatst dan verwacht, omdat het aanwezige kabelpakket groter bleek te zijn.

Omdat het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

108.   Omdat aanwijzing van de nieuwe locatie een andere beoordeling zal vergen dan aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, hoeven de overige door [appellant sub 13] aangevoerde beroepsgronden geen bespreking.

Conclusie

109.   In wat [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de locatie 07-44B is aangewezen, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb is vastgesteld.

110.   Het beroep van [appellant sub 13] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd.

111.   Het college moet de proceskosten vergoeden. De print- en scankosten die [appellant sub 13] heeft opgegeven komen op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van de hierna te melden appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag van 14 juli 2020 gegrond:

a. [appellant sub 7] en anderen;

b. [appellant sub 11] en anderen;

c. [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B];

d. [appellant sub 4] en anderen;

e. [appellant sub 5] en anderen;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag van 14 juli 2020, voor zover dat ziet op de volgende locaties:

a. 07-42B;

b. 07-40B;

c. 07-44B;

d. 07-65A;

e. 07-61A;

III.      verklaart de beroepen van de hierna te melden appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag van 14 juli 2020 ongegrond:

a. [appellant sub 6] en anderen;

b. [appellant sub 8];

c. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B];

d. [appellant sub 10B] en [appellant sub 10A];

e. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B];

f. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B];

g. [appellant sub 2];

h. [appellant sub 3];

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- [appellant sub 7] en anderen tot een bedrag van € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdnegenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] tot een bedrag van € 809,50 (zegge: achthonderdnegen euro en vijftig cent), waarvan (€ 748,00) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 4] en anderen tot een bedrag van € 167,55 (zegge: honderdzevenenzestig euro en vijfenvijftig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 5] en anderen tot een bedrag van € 1.576,00 (zegge: vijftienhonderdzesenzeventig euro), waarvan € 1.496,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) voor [appellant sub 7] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) voor [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) voor [appellant sub 11] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) voor J.M.C [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) voor [appellant sub 5] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021

604-634.