Uitspraak 201900182/1/R3


Volledige tekst

201900182/1/R3.
Datum uitspraak: 23 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Witharen, gemeente Ommen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Ommen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2018 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied, wijziging De Haar 6, Witharen" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Afdeling heeft het college het bedrijfsplan met bijlagen overgelegd. Het college heeft voor dit stuk verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Bij beslissing van 5 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2338, heeft de geheimhoudingskamer van de Afdeling dit verzoek gedeeltelijk ingewilligd.

Desgevraagd hebben alle partijen de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om ook op grondslag van de geheim te houden informatie uitspraak te doen.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.B.W. Litjens, advocaat in Zuidwolde, en [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door E.J. Greving, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ook is [initiatiefnemer] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Deze zaak gaat over het wijzigingsplan "Buitengebied, wijziging De Haar 6 Witharen". Dit plan voorziet in de wijziging van het bestemmingplan "Buitengebied" voor het perceel De Haar 6. Op het perceel wordt nu een trailerhandel geëxploiteerd en er worden hobbymatig paarden gehouden. Op het perceel staat ook een vrijstaande woning. De eigenaar wil op het perceel een paardenfokkerij gaan exploiteren met maximaal 25 paarden. Om dat mogelijk te maken wordt de woonbestemming, die op het voorste deel van het perceel ligt, gewijzigd naar een agrarische bestemming met een bouwvlak. De achterzijde van het perceel heeft al een agrarische bestemming in het bestemmingsplan. Het wijzigingsplan voorziet in de toekenning van een bouwvlak op dat gedeelte. Daarmee wordt de bouw van een loods met een oppervlakte van 1.200 m² mogelijk, die zal worden gebruikt als paardenstal en rij- en trainingshal. Daarnaast wil de initiatiefnemer een stapmolen realiseren.

2.    Het beroep is ingesteld door [appellant]. Hij woont op het perceel [locatie] direct naast het plangebied en exploiteert daar een veehouderij met vrouwelijk jongvee. [appellant] vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat en voor een beperking van zijn bedrijfsactiviteiten door de komst van de paardenfokkerij.

Toetsingskader voor het wijzigingsplan

3.    Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

4.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Bespreking van de beroepsgronden

Onvolledige terinzagelegging van stukken

5.    [appellant] betoogt dat niet alle relevante stukken bij het ontwerpwijzigingsplan ter inzage zijn gelegd. Hij doelt daarbij op de financiële delen van het bedrijfsplan voor de paardenfokkerij. De gegevens zijn van belang om de volwaardigheid van het bedrijf te beoordelen. De volwaardigheid is één van de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Het niet overleggen van de stukken is in strijd met artikel 3:11 van de Awb.

5.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de financiële delen van het bedrijfsplan niet ter inzage hoefden te worden gelegd met het ontwerpwijzigingsplan, omdat daarin vertrouwelijke bedrijfsgegevens zijn opgenomen.

5.2.    Op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb moet het bestuursorgaan alle stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit ter inzage leggen. Op grond van het tweede lid is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur van overeenkomstige toepassing. Daaruit volgt dat gegevens die vertrouwelijk aan de overheid zijn verstrekt, toch niet samen met het ontwerpplan ter inzage hoeven te worden gelegd (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH2554).

5.3.    De geheimhoudingskamer heeft bij beslissing van 5 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2338, geoordeeld dat de financiële paragraaf van het bedrijfsplan en delen van het accountantsrapport, dat als bijlage bij het bedrijfsplan is opgenomen, vertrouwelijke bedrijfsgegevens bevatten. Die vertrouwelijke delen van deze stukken hoefde het college dan ook niet ter inzage te leggen met het ontwerp. In zoverre slaagt het betoog niet.

5.4.    De niet-vertrouwelijke delen van het bedrijfsplan en van de bijlagen zijn echter ook niet ter inzage gelegd bij het ontwerpwijzigingsplan. Dat had wel gemoeten. In zoverre slaagt het betoog.

De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Gebleken is dat [appellant] desgevraagd inzage heeft gekregen in de niet-vertrouwelijke delen van het bedrijfsplan, toen het ontwerpplan ter inzage lag. Hij heeft de stukken in zoverre bij zijn zienswijze kunnen betrekken. Verder is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden dan [appellant] zijn benadeeld doordat de niet-vertrouwelijke delen van het bedrijfsplan niet ter inzage lagen. Het bedrijfsplan wordt namelijk genoemd in de plantoelichting. Aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van het bedrijfsplan. Ook zouden die belanghebbenden net als [appellant] desgevraagd inzage kunnen krijgen in de niet-vertrouwelijke delen van het bedrijfsplan. Zij hadden na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren kunnen brengen.

Strijd met het bestemmingsplan

6.    [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [appellant] mag de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8.6 van de bestemmingsplanregels alleen worden aangewend voor bepaalde typen agrarische bedrijven. Daaronder valt een paardenfokkerij niet. Daarnaast is het volgens [appellant] in strijd met het bestemmingsplan dat in het wijzigingsplan een bouwvlak wordt toegekend aan de gronden die in het bestemmingsplan een agrarische bestemming hadden. De wijzigingsbevoegdheid mag namelijk alleen worden toegepast op gronden met een woonbestemming. Bovendien wordt het bouwvlak in het wijzigingsplan toegekend met het oog op nieuwvestiging van een overig agrarisch bedrijf. Artikel 25, lid 1, van de bestemmingsplanregels laat nieuwvestiging echter niet toe, omdat het perceel in Zone Ao (Agrarisch gebied met landschappelijke openheid) ligt.

6.1.    Voorwaarde a van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8, lid 8.6, van de bestemmingsplanregels stelt dat de bestemming "Woondoeleinden" mag worden gewijzigd in "Agrarische doeleinden", onder andere ten behoeve van volwaardige duurzame grondgebonden veehouderijbedrijven. In artikel 1.6 (agrarisch bedrijf) van de begripsbepaling van de bestemmingsplanregels staat dat onder een grondgebonden veehouderij tevens een paardenfokkerij wordt verstaan. Het is dus niet in strijd met de wijzigingsbevoegdheid om de bestemming "Woondoeleinden" te wijzigen in een agrarische bestemming ten behoeve van een grondgebonden veehouderij bestaande uit een paardenfokkerij. In zoverre slaagt het betoog niet.

6.2.    Het is verder juist dat het perceel in Zone Ao (Agrarisch gebied met landschappelijke openheid) ligt, zodat artikel 25 van de bestemmingsplanregels van toepassing is. In die bepaling is een tabel opgenomen waarin staat welke agrarische functies ter plaatse bij recht zijn toegestaan, of pas na ontheffing, na planwijziging of helemaal nooit. Uit die tabel blijkt dat ‘nieuwvestiging van overige agrarische bedrijven’ nooit toelaatbaar is. De paardenfokkerij valt echter niet in die categorie, maar in de categorie ‘grondgebonden veehouderij (inclusief paardenfokkerij)’ en die functie is in de Zone Ao wel toegestaan. Ook in zoverre slaagt het betoog niet.

6.3.    [appellant] betoogt echter terecht dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8.6 van de bestemmingsplanregels alleen kan worden gebruikt om de bestemming "Woondoeleinden" te wijzigen. De wijzigingsbevoegdheid kan dus niet worden gebruikt om wijzigingen aan te brengen, in dit geval door het toekennen van een bouwvlak, aan gronden die een andere bestemming dan "Woondoeleinden" hebben. Het college heeft dit ten onrechte niet onderkend. In zoverre slaagt het betoog.

Ter zitting is gesproken over de mogelijkheid om het agrarisch bouwvlak uit te breiden met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 25.5 van de bestemmingsplanregels. De Afdeling zal hierna in overweging 20 de bestuurlijke lus toepassen. Zij zal aan het college de opdracht geven te onderbouwen dat wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden van die bevoegdheid - die voor een deel overeenkomen met de voorwaarden in artikel 8.6 - of een ander besluit te nemen om het geconstateerde gebrek te herstellen.

Wijzigingsvoorwaarde: volwaardigheid van het bedrijf

7.    [appellant] betoogt dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de paardenfokkerij voldoet aan de eisen van volwaardigheid en duurzaamheid, in de zin van toekomstbestendigheid, uit de wijzigingsbevoegdheid. Het onderdeel van het bedrijfsplan dat hierover gaat, is niet ter inzage gelegd. Het is dus niet inzichtelijk waarom het college meent dat aan die eisen is voldaan. Volgens [appellant] zijn er voldoende aanwijzingen dat geen sprake is van een volwaardig en duurzaam bedrijf. [appellant] wijst er op dat slechts maximaal 25 paarden zullen worden gehouden, dat het bouwvlak slechts een oppervlakte van 0,55 ha heeft en dat slechts 0,6 ha weidegrond op het perceel beschikbaar is. Ook voert [appellant] aan dat het perceel is ingebed tussen twee milieugevoelige woningen, zodat er maar zeer beperkt ruimte is voor dierenverblijven. [appellant] wijst ook op de definitie in de bestemmingsplanregels van ‘volwaardig agrarisch bedrijf’. Daaronder wordt verstaan: een agrarisch bedrijf in de omvang van ten minste één volledige arbeidskracht met een daarbij passende bedrijfsomvang. Volgens de plantoelichting bij het bestemmingsplan heeft een levensvatbaar bedrijf minstens een omvang van rond de 70 nge (Nederlandse grootte eenheid), een norm om de omvang van een agrarisch bedrijf mee uit te drukken. Van hoeveel nge bij de paardenhouderij moet worden uitgegaan, blijkt niet uit de stukken. [appellant] schat zelf in dat het niet meer dan 46 nge kan zijn. Ook de opbrengsten van de paardenhouderij, die hij schat op maximaal € 13.000 per jaar, zijn onvoldoende voor één arbeidskracht. Hij wijst ter ondersteuning op de uitspraak van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1112. Omdat niet wordt voldaan aan de eisen van volwaardigheid en duurzaamheid, mocht de wijzigingsbevoegdheid niet worden toegepast.

7.1.    Voorwaarde a van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8.6 van de bestemmingsplanregels luidt dat planwijziging uitsluitend is toegestaan ten behoeve van volwaardige duurzame grondgebonden veehouderijbedrijven, volwaardige duurzame akker- of vollegrondstuinbouwbedrijven of volwaardige intensieve veehouderijbedrijven.

7.2.    Ter zitting heeft het college toegelicht dat het voor de vraag of sprake zal zijn van een volwaardig en toekomstbestendig bedrijf is afgegaan op het bedrijfsplan en het bijbehorende accountantsrapport dat in opdracht van de initiatiefnemer is opgesteld. Het college beschouwt een agrarisch bedrijf in de omvang van ten minste één volledige arbeidskracht met een daarbij passende bedrijfsomvang als volwaardig, overeenkomstig de definitie in de bestemmingsplanregels van ‘volwaardig agrarisch bedrijf’. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze norm niet in redelijkheid heeft kunnen hanteren. Het college hoefde, voorzover [appellant] dat heeft betoogd, niet aan te sluiten bij een normering op basis van het aantal nge’s.

7.3.    Delen van het bedrijfsplan en het accountantsrapport bevatten vertrouwelijke bedrijfsgegevens waarvan alleen de Afdeling in deze procedure, met toestemming van partijen, kennis heeft genomen. Van de niet-vertrouwelijke delen heeft [appellant] kennis kunnen nemen. In de niet-vertrouwelijke delen van het bedrijfsplan staat dat bij de paardenfokkerij maximaal 25 paarden zullen worden gehouden. De bedrijfsvoering zal zijn gericht op het voortbrengen van kwalitatief hoogwaardige springpaarden in het nationale en internationale hogere segment. Daarnaast zal de bedrijfsvoering voor een deel bestaan uit het trainen van sommige van de paarden voor de topsport. Een deel van de al bestaande stalruimte zal worden gebruikt voor de stalling van gepensioneerde paarden. De trailerhandel zal over een periode van drie jaar worden afgebouwd. De vertrouwelijke delen van het bedrijfsplan en het accountantsrapport geven inzicht in de opbrengsten uit de verkoop van de gefokte paarden en de overige activiteiten en de kosten van de bedrijfsvoering. [appellant] heeft ter zitting naar voren gebracht dat de opbrengsten uit de trailerhandel en de pensioenpaardenstalling geen rol zouden mogen spelen, omdat de trailerhandel zal worden afgebouwd en de stalling van de pensioenpaarden alleen een nevenactiviteit is. Op grond van kennisneming van de vertrouwelijke delen van het bedrijfsplan en het accountantsrapport is de Afdeling van oordeel dat de opbrengsten van de paardenfokkerij, ook zonder de opbrengsten uit de trailerhandel en de stalling van pensioenpaarden, zodanig zullen zijn dat, mede in relatie tot de kosten van de bedrijfsvoering, sprake is van een omvang van ten minste één volledige arbeidskracht. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de paardenfokkerij als een volwaardig agrarisch bedrijf in de zin van de definitie in de bestemmingsplanregels kan worden aangemerkt. Aan de wijzigingsvoorwaarde dat het plan voorziet in een volwaardig en duurzaam agrarisch bedrijf, wordt derhalve voldaan. Het betoog slaagt niet.

Wijzigingsvoorwaarde: grondgebondenheid van het bedrijf

8.    [appellant] betoogt dat de beoogde paardenfokkerij feitelijk niet grondgebonden zal zijn, zodat de wijzigingsbevoegdheid om die reden niet mocht worden toegepast. Hij wijst erop dat er in de beoogde situatie maar 0,6 hectare weidegrond beschikbaar is op het perceel. Het college spreekt van een ‘uitloopweide’. Het is niet aannemelijk dat de paarden daar zullen (kunnen) grazen en dus is geen sprake van het gebruik van de agrarische grond als productiemiddel. Ter ondersteuning van dit standpunt wijst [appellant] op de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3347.

8.1.    In artikel 1, lid 1.6, van de bestemmingsplanregels wordt ‘grondgebonden veehouderij’ omschreven als: "het houden van melk- en ander vee waarbij de veehouderij geheel of in overwegende mate afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende agrarische grond als productiemiddel; onder grondgebonden veehouderij wordt tevens verstaan paardenfokkerij."

In diezelfde bepaling wordt ‘paardenfokkerij’ omschreven als: "het houden van paarden ten behoeve van de fokkerij waarbij het africhten van en de handel in paarden in ondergeschikte mate plaatsvindt; onder paardenfokkerij wordt niet verstaan paardenstalling en manege."

8.2.    De Afdeling overweegt dat een paardenfokkerij in artikel 1, lid 1.6, van de begripsbepaling van de bestemmingsplanregels is aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf. Daarom is voldaan aan de voorwaarde dat het wijzigingsplan moet voorzien in een grondgebonden bedrijf. Of de paardenfokkerij in overwegende mate afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende agrarische grond als productiemiddel, is als gevolg van de begripsomschrijving in artikel 1, lid 1.6, voor toetsing aan deze wijzigingsvoorwaarde niet relevant. De vergelijking die [appellant] maakt met de uitspraak van 21 december 2016 gaat om die reden niet op. In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat de paardenfokkerij in kwestie niet als grondgebonden agrarisch bedrijf kon worden aangemerkt, maar daarbij werd getoetst aan een materiële omschrijving van ‘grondgebonden bedrijf’ in de planregels. Daar was, anders dan in dit geval, een paardenfokkerij in de regels niet onder geschaard. Het betoog slaagt niet.

Wijzigingsvoorwaarde: verbetering van ruimtelijke kwaliteit

9.    [appellant] betoogt dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde dat het plan leidt tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

9.1.    De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond hoofdzakelijk ziet op de inrichting van het perceel en de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit op het gedeelte dat in het bestemmingsplan al een agrarische bestemming heeft en waarop de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8.6 niet mag worden toegepast (zie overweging 6.3). De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom pas beoordelen wanneer het college heeft voldaan aan de opdracht die de Afdeling hierna zal geven. Die opdracht houdt in dat inzichtelijk dient te worden gemaakt of de uitbreiding van het bouwvlak naar deze gronden mogelijk is met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 25, lid 5, van de bestemmingsplanregels.

Te ruime planologische mogelijkheden

10.    [appellant] betoogt dat de regels van het wijzigingsplan veel meer functies toelaten dan de bedoeling is. Volgens de plantoelichting moet er alleen een paardenfokkerij met maximaal 25 paarden komen, maar de planregels laten ook andere paardenbedrijven toe, zoals een manege of paardenstalling. Daarnaast laten de planregels andere soorten grondgebonden veehouderijen en akker- en vollegrondstuinbouwbedrijven toe. Ook is het de bedoeling dat de bestaande trailerhandel met de komst van de paardenfokkerij wordt beëindigd. Maar omdat door de toekenning van het bouwvlak nevenfuncties en vervolgfuncties worden toegestaan, mag de trailerhandel volgens [appellant] planologisch worden voortgezet.

10.1.    Het college stelt dat uit het samenstel van de bestemmingsplanregels en de wijzigingsplanregels volgt dat alleen een paardenfokkerij is toegestaan en niet ook andere typen paardenbedrijven of agrarische bedrijven. Met de initiatiefnemer is afgesproken dat hij de trailerhandel afbouwt en drie jaar na het onherroepelijk worden van het wijzigingsplan definitief beëindigt.

10.2.    Met het wijzigingsplan is de bestemming "Woondoeleinden" gewijzigd naar de bestemming "Agrarisch" en is een bouwvlak over de hele oppervlakte van het perceel gelegd. Uit de planregels van het wijzigingsplan volgt dat de bestemmingsplanregels van de bestemming "Agrarische doeleinden" onverkort van toepassing zijn op het hele perceel, maar met de aanvullingen waarin het wijzigingsplan voorziet. Wat er op het perceel is toegestaan, volgt dus uit de bestemmingsplanregels voor de bestemming "Agrarische doeleinden" met een bouwvlak en uit de aanvullende functies die het wijzigingsplan mogelijk maakt.

10.3.    De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 3, lid 3.1, van de bestemmingsplanregels de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" bestemd zijn voor grondgebonden veehouderijen en akker- en vollegrondstuinbouw. [appellant] stelt dus terecht dat die functies toegestaan zijn. Op het achterste gedeelte van het perceel, dat in het bestemmingsplan al een agrarische bestemming had, waren die functies al toegestaan. Het wijzigingsplan voorziet in een uitbreiding van het agrarisch gebruik op de gronden die eerder een woonbestemming hadden. Door toekenning van het bouwvlak in het wijzigingsplan kunnen daar nu ook bouwwerken, zoals stallen, worden gebouwd.

Ook stelt hij terecht dat naast een paardenfokkerij ook andere typen paardenbedrijven zijn toegestaan. Dat volgt uit het feit dat het wijzigingsplan voorziet in het "bedrijfsmatig houden van uitsluitend paarden en veulens tot een maximum van 25 paarden (inclusief veulens)". Deze omschrijving beperkt zich niet tot paardenfokkerijen. Dat in de begripsbepaling in de planregels van het bestemmingsplan staat dat onder een grondgebonden bedrijf wel een paardenfokkerij, maar niet een manege of paardenstalling, wordt verstaan, maakt dat niet anders. Het wijzigingsplan voorziet immers in een aanvulling van het toegestane bedrijfsmatige gebruik zoals hiervoor omschreven, waarbinnen een manege of paardenstalling wel is toegestaan.

De trailerhandel tot slot was op grond van het bestemmingsplan al niet toegestaan. Dat het wijzigingsplan nevenfuncties en vervolgfuncties mogelijk maakt, leidt er niet toe dat de trailerhandel alsnog als zodanig is bestemd. De planregelingen voor die functies in de artikelen 30 en 31 van de bestemmingsplanregels maken een trailerhandel ter plaatse niet mogelijk.

10.4.    Nu het wijzigingsplan meer mogelijk maakt dan het college heeft beoogd, is het wijzigingsplan onzorgvuldig voorbereid en vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

De Afdeling zal hierna in overweging 20 de bestuurlijke lus toepassen en zal aan het college de opdracht geven om het wijzigingsplan zo te wijzigen dat de toegelaten gebruiksmogelijkheden overeenkomen met de bedoeling van het college.

Strijd met de provinciale omgevingsverordening

11.    [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan om verschillende redenen in strijd is met de provinciale omgevingsverordening (hierna: de POV).

In de eerste plaats voorziet het wijzigingsplan in een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in de POV. Daarom had het college op grond van artikel 2.1.3, lid 1, van de POV moeten onderzoeken of voor de paardenfokkerij ruimte beschikbaar is binnen bestaand stedelijke gebied.

In de tweede plaats voorziet het wijzigingsplan in extra ruimtebeslag door bouwen en verharden in de Groene Omgeving. Op grond van artikel 2.1.3, lid 2, van de POV had het college aannemelijk moeten maken dat herbenutting van bestaande erven en/of bebouwing in redelijkheid niet mogelijk is. [appellant] heeft in zijn zienswijze verschillende alternatieve locaties, waarop al bebouwing staat, aangedragen die volgens hem geschikt en beschikbaar zijn.

[appellant] betoogt in de derde plaats dat het wijzigingsplan in strijd is met artikel 2.1.4 van de POV, omdat niet is onderzocht of de ontwikkeling voldoet aan de eis van toekomstbestendigheid.

In de vierde plaats betoogt [appellant] dat het wijzigingsplan in strijd is met artikel 2.1.5 van de POV, omdat niet is aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit.

Tot slot is het wijzigingsplan volgens [appellant] in strijd met artikel 2.1.7 van de POV. Op grond van die bepaling is nieuwvestiging van agrarische bedrijven alleen toegestaan op bestaande of voormalige agrarische bouwpercelen. Het perceel De Haar 6 is geen bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel. En zelfs als dat wel zo zou zijn, dan is niet voldaan aan de voorwaarden voor grootschalige aanpassing en uitbreiding in lid 5. Zo is niet aannemelijk gemaakt dat een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit. Daarnaast moet op grond van deze bepaling naast een basisinspanning een extra investering in de ruimtelijke kwaliteit worden gedaan. Dat is volgens [appellant] niet gebeurd .

11.1.    Artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), lid 2, van de POV bevat voorwaarden voor bestemmingsplannen - waaronder ook wijzigingsplannen moeten worden verstaan - die voorzien in stedelijke ontwikkelingen. De Afdeling overweegt dat het wijzigingsplan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de POV. In de POV wordt daaronder namelijk verstaan: "het realiseren van stedelijke functies zoals woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve en religieuze voorzieningen". Een paardenfokkerij is een agrarische functie en valt daar niet onder. Het wijzigingsplan is daarom niet in strijd met artikel 2.1.3, lid 1, van de POV. In zoverre slaagt het betoog niet.

11.2.    Artikel 2.1.3, lid 2, schrijft voor dat bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving uitsluitend voorzien in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag leggen door bouwen en verharden wanneer aannemelijk is gemaakt dat herbenutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is. Het plangebied maakt deel uit van de Groene Omgeving. Tussen partijen is in geschil of het plangebied als een bestaand erf in de zin van de POV kan worden aangemerkt. In de begripsbepaling van de POV is ‘bestaande erven’ omschreven als: "bestaande en/of als zodanig bestemde bouwvlakken ten behoeve van woningen, voorzieningen en bedrijven in de Groene Omgeving, daarbij inbegrepen de bouwvlakken voor dergelijke functies die voorzien zijn in voorontwerpbestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro)". Ter zitting heeft het college toegelicht dat het voorontwerpwijzigingsplan is voorgelegd aan de provinciale diensten en dat zij hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het plan. De vooroverlegreactie maakt echter geen deel uit van de stukken, zodat niet kan worden geverifieerd of de provinciale diensten over het voorontwerpwijzigingsplan een positief advies hebben gegeven. Het plangebied kan - vooralsnog - om die reden niet als een bestaand erf worden aangemerkt. Gelet hierop is nu niet duidelijk of is voldaan aan het vereiste in artikel 2.1.3, lid 2, van de POV dat aannemelijk is gemaakt dat herbenutting van bestaande erven in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is. In zoverre slaagt het betoog.

De Afdeling zal hierna in overweging 20 de bestuurlijke lus toepassen. Zij zal aan het college de opdracht geven dit gebrek te herstellen door alsnog een positief advies van de provinciale diensten over te leggen dan wel te motiveren dat herbenutting van bestaande erven in de Groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is of een ander besluit te nemen waarmee dit gebrek wordt hersteld.

11.3.    Artikel 2.1.4 (Toekomstbestendigheid) van de POV schrijft voor dat in de toelichting op bestemmingsplannen waarin provinciale belangen in geding zijn, aannemelijk wordt gemaakt dat de nieuwe ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, toekomstbestendig is. De ontwikkeling mag de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien niet in gevaar brengen. Zij moet duurzaam en evenwichtig bijdragen aan het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden. Ook moet zij op lange termijn toegevoegde waarde hebben. Met het oordeel in overweging 7.3 dat het wijzigingsplan voldoet aan de wijzigingsvoorwaarde dat sprake moet zijn van een volwaardig en duurzaam bedrijf, wordt naar het oordeel van de Afdeling ook voldaan aan de eis in artikel 2.1.4 van de POV dat de ontwikkeling toekomstbestendig is. In zoverre slaagt het betoog niet.

11.4.    Artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) van de POV schrijft voor dat in de plantoelichting wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Deze beroepsgrond over de ruimtelijke kwaliteit heeft [appellant] ook aangevoerd in het kader van de wijzigingsvoorwaarden van artikel 8.6 van de bestemmingsplanregels. In overweging 9.1 heeft de Afdeling overwogen dat deze beroepsgrond pas zal worden beoordeeld wanneer het college heeft voldaan aan de opdracht die de Afdeling hierna zal geven. Het gaat om de opdracht om inzichtelijk te maken dat de uitbreiding van het bouwvlak naar deze gronden mogelijk is met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 25.5 van de bestemmingsplanregels. Ook voorzover [appellant] deze beroepsgrond in het kader van de POV heeft aangevoerd, blijft deze nu onbesproken.

11.5.    Artikel 2.1.7 (Kwaliteitsimpuls agro en food) van de POV bevat aan de ene kant regels voor het toevoegen van nieuwe agrarische bouwpercelen, en aan de andere kant regels voor het uitbreiden of verplaatsen van bestaande agrarische bouwpercelen in de Groene Omgeving. Voor de toevoeging van een nieuw agrarisch bouwperceel gelden strengere voorwaarden dan voor de uitbreiding van bestaande of voormalige agrarische bouwpercelen. In de plantoelichting is getoetst aan de voorwaarden van lid 5, omdat volgens het college sprake is van een grootschalige uitbreiding van een voormalig agrarisch bouwperceel. Het college baseert dat standpunt op de bestemming "Woondoeleinden (W*) die in het bestemmingsplan aan de voorzijde van het perceel is toegekend. De aanduiding * duidt erop dat sprake is van een voormalig agrarisch bouwperceel. [appellant] heeft er echter terecht op gewezen dat de aanduiding * niet aan dit perceel, maar aan het naastgelegen woonperceel is toegekend. In het bestemmingsplan is aan de voorzijde van het plangebied de bestemming "Woondoeleinden", zonder aanduiding * toegekend. Dat betekent dat in planologische zin geen sprake is van een voormalig agrarisch bouwperceel. De POV bevat echter geen definitie van ‘voormalig agrarisch bouwperceel’. Naar het oordeel van de Afdeling kan daarom niet alleen aan de voormalige planologische situatie, maar ook aan de voormalige feitelijke situatie betekenis worden toegekend. Ter zitting is echter gebleken dat het college de voormalige feitelijke situatie niet heeft onderzocht. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld of het perceel een voormalig agrarisch bouwperceel is en of het college terecht heeft getoetst aan de voorwaarden in lid 5. Het wijzigingsplan is daarom in strijd met artikel 2.1.7 van de POV. In zoverre slaagt het betoog.

De Afdeling zal hierna in overweging 20 de bestuurlijke lus toepassen. Zij zal aan het college de opdracht geven dit gebrek te herstellen door inzichtelijk te maken dat de paardenfokkerij is voorzien op een voormalig agrarisch bouwperceel in de zin van de POV of een ander besluit te nemen waarmee dit gebrek wordt hersteld.

Aantasting woon- en leefklimaat

12.    [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat bij zijn woning zal leiden. Hij voert hiervoor aan dat niet aan de milieunormen die voor de paardenfokkerij gelden, kan worden voldaan. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) moet een afstand van ten minste 50 m worden aangehouden tussen geurgevoelige objecten, zoals zijn woning, en dierenverblijven. De loods zal echter voor een groot gedeelte op minder dan 50 m afstand komen te liggen van zijn woning. Volgens [appellant] is het standpunt van het college onjuist dat de loods voor dat gedeelte niet als dierenverblijf heeft te gelden en de afstand van 50 m daarom niet hoeft te worden aangehouden. Zowel het gedeelte van de loods dat als paardenstal zal worden gebruikt, als het gedeelte dat als rij- en trainingshal zal worden ingericht, is volgens hem een dierenverblijf, omdat de paarden er langere tijd zullen verblijven. De begripsbepaling van het wijzigingsplan waarin expliciet is opgenomen dat de rij- en trainingshal geen dierenverblijf is, doorkruist dan ook de Wgv.

[appellant] betoogt verder dat de minimale afstandsnorm van 30 m die in de wijzigingsplanregels is opgenomen voor de stapmolen en paardenbak, in strijd is met de bestemmingsplanregels waarin voor paardenbakken een minimale afstand van 50 m is voorgeschreven.

[appellant] betoogt tot slot dat in het gemeentelijke beleid in beginsel wordt uitgegaan van een minimale afstand van 100 m tussen woningen en agrarische bouwvlakken. Dat leidt hij af uit artikel 37 van de bestemmingsplanregels. In de wijzigingsvoorwaarden staat dat het wijzigingsplan in overeenstemming moet zijn met deze bepaling. Het college heeft niet gemotiveerd waarom van die afstand kon worden afgeweken.

12.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat in de planregels is geregeld dat tussen een emissiepunt van een nieuw dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object een afstand van minimaal 50 m moet worden aangehouden. De beoogde locatie van de loods, zoals weergegeven op het inrichtingsplan, voldoet aan die afstand, zowel tot de woning van [appellant] als tot de woning van de initiatiefnemer zelf.

12.2.    In de plantoelichting staat dat de voorkant van de loods zal worden gebruikt als rij- en trainingshal en de achterkant als paardenstal met 15 paardenboxen. De twee delen zijn gescheiden door een dichte wand en een zelfsluitende deur. De toegang tot de paardenstallen is aan de achterkant. Daar komen twee grote deuren die ook zullen zorgen voor natuurlijke ventilatie. Uit de inrichtingstekening voor de gewenste situatie blijkt dat het gedeelte dat als stal zal worden gebruikt buiten de 50 m contour vanaf de woning van [appellant] ligt. Het gedeelte dat als rij- en trainingshal zal worden gebruikt, ligt binnen die contour, op ten minste 30 m van zijn woning.

12.3.    In de planregels van het wijzigingsplan zijn afstandsnormen opgenomen waaraan de paardenfokkerij zal moeten voldoen. In artikel 2, onder b, van de wijzigingsplanregels staat dat de afstand tussen de emissiepunten van een nieuw dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object minimaal 50 m dient te bedragen en de afstand tussen de gevel van een nieuw dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object minimaal 25 m dient te bedragen.

Deze afstanden zijn ontleend aan de afstandsnormen uit de Wgv. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1045, en meer recent de uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4178) dat, indien tussen het dierenverblijf en een geurgevoelig object de in de Wgv genoemde afstanden worden aangehouden, in beginsel mag worden aangenomen dat bij het geurgevoelige object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

12.4.    De Afdeling overweegt dat het deel van de loods dat als paardenstal zal worden gebruikt, een dierenverblijf is als bedoeld in de Wgv, omdat de paarden daar langdurig zullen verblijven. Daarvoor geldt dat de afstandsnorm van 50 m in de planregels van het emissiepunt tot de omliggende woningen moet worden aangehouden. Op de beoogde locatie van de loods, die blijkt uit de inrichtingstekening, kan aan die afstand worden voldaan. Aan de afstand van 25 m tussen de gevel van de paardenstal en de gevel van de woning van [appellant] wordt ook voldaan. Dat is ook zo wanneer de loods, in afwijking van de inrichtingstekening, op de rand van het bouwvlak zou worden gebouwd, op de kortst mogelijke afstand van de woning van [appellant]. De afstand van de gevel van de woning van [appellant] tot het bouwvlak is namelijk ongeveer 30 m. Nu aan deze afstandsnormen in de planregels, die zijn ontleend aan de Wgv, wordt voldaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre bij de woning van [appellant] niet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

12.5.    De Afdeling overweegt dat, anders dan [appellant] stelt, de rij- en trainingshal niet kan worden aangemerkt als dierenverblijf in de zin van de Wgv. In artikel 1 van de Wgv is een dierenverblijf namelijk omschreven als: "een al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden". De hal dient niet voor het houden van dieren, maar voor het africhten, trainen en berijden van paarden gedurende een beperkte tijd per dag (vlg. de uitspraak van 29 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6645 (bp "Spelderholt-Riant"). Dat in de definitie van dierenverblijf in de planregels expliciet is opgenomen dat een rij- en trainingshal geen dierenverblijf is, levert dan ook geen doorkruising van de Wgv op.

Het feit dat de rij- en trainingshal geen dierenverblijf is, betekent niet dat dit deel van de loods in het geheel geen invloed kan hebben op het woon- en leefklimaat van [appellant] voor zover het geurhinder betreft. Het college dient ook op dit punt een afweging over de gevolgen van het woon- en leefklimaat te maken. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eventuele geurhinder van het gebruik van de rij- en trainingshal bij de woning van [appellant] zeer beperkt zal zijn. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat de paarden relatief kort in de rij- en trainingshal aanwezig zijn en dat de rij- en trainingshal op ten minste 30 m afstand van de woning van [appellant] zal worden gebouwd.

12.6.    Over de paardenbak en de stapmolen staat in de planregels dat de afstand tot de gevel van een geurgevoelig object minimaal 30 meter moet bedragen. [appellant] stelt terecht dat in artikel 3, lid 3.2.2, onder f, van de bestemmingsplanregels is bepaald dat een buitenrijbaan op ten minste 50 m van bouwvlakken van derden moet worden geplaatst. Het bestemmingsplan staat er echter niet aan in de weg dat het college in een wijzigingsplan een kortere afstand voorschrijft, die het vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht. Het college heeft een afstand van 30 m in dit geval in redelijkheid aanvaardbaar mogen achten. Daarbij heeft het in aanmerking mogen nemen dat de paardenbak en stapmolen, net zoals de rij- en trainingshal, relatief kort zullen worden gebruikt. Gelet hierop slaagt het betoog niet.

12.7.    In artikel 37 van de bestemmingsplanregels staat dat bij (ver)bouw van woningen die niet tot het eigen agrarische bedrijf behoren, de afstand tot binnen een straal van 100 m gelegen agrarische bouwvlakken ten behoeve van de grondgebonden veehouderij en akker- en vollegrondstuinbouw niet minder mag bedragen dan de afstand, zoals aanwezig op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan. Het college heeft toegelicht dat deze bepaling bij een herziening van het bestemmingsplan uit de planregels is komen te vervallen. De wijzigingsvoorwaarde in artikel 8.6, onder g, dat moet worden voldaan aan artikel 37 van de bestemmingsplanregels is daarmee volgens het college betekenisloos geworden . Wat daar verder ook van zij, de Afdeling overweegt dat het wijzigingsplan niet ziet op de situatie waarop artikel 37 betrekking heeft, te weten de bouw of verbouw van een nieuwe woning. Al hierom bestaat geen strijd met deze bepaling. Ook in zoverre slaagt het betoog niet.

Negatieve effecten op ventilatie

13.    [appellant] betoogt dat de bouw van de loods tegen de perceelsgrens vlak langs zijn stallen een negatief effect zal hebben op zijn bedrijfsvoering. Het binnenklimaat in zijn stallen zal verslechteren, omdat de loods een belemmering vormt voor de natuurlijke ventilatie. Dat is met name in de zomermaanden slecht voor zijn dieren.

13.1.    Het wijzigingsplan laat toe dat de nieuwe loods helemaal tot aan de perceelsgrens wordt gebouwd. In dat geval is de afstand tussen de loods en de stallen van [appellant] ongeveer 9 m. Gelet op deze afstand heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de bouw van de loods een ernstige belemmering voor de ventilatie in de stallen van [appellant] vormt. Ter zitting heeft het college toegelicht dat dit standpunt door de Omgevingsdienst wordt onderschreven. De nieuwe loods levert mogelijk hoogstens een geringe beperking van de natuurlijke ventilatie in de stallen van [appellant] op. In die omstandigheid heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het wijzigingsplan niet vast te stellen. Het betoog slaagt niet.

Strijd met gemeentelijk beleid

14.    [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan in strijd is met het Gemeentelijke Omgevingsplan. Het Omgevingsplan gaat uit van ontwikkelingsmogelijkheden voor bestaande bedrijven en niet van nieuwvestiging. In dit geval is geen sprake van een bestaand agrarisch bedrijf. Op het perceel wordt nu namelijk een paardentrailerhandel geëxploiteerd en dat is geen agrarische functie. Daarnaast is in strijd gehandeld met de spelregels in het Omgevingsplan, omdat de initiatiefnemer hem niet tijdig heeft ingelicht over de plannen en er geen draagvlak is verkregen voor het initiatief.

14.1.    Het Omgevingsplan is een beleidsplan waarin de ruimtelijke visie van de gemeente Ommen is neergelegd. Over het thema landbouw staat in paragraaf 6.5 en verder van het Omgevingsplan dat de gemeente de agrarische sector wil behouden en ontwikkelruimte wil bieden voor verbreding en schaalvergroting van agrarische bedrijven. De ambities van Ommen ten aanzien van de agrarische sector zijn:

1. Ruimte bieden aan ondernemende agrariërs, zowel aan de grootschalige grondgebonden landbouw als aan de verbrede landbouw;

2. Behouden en gericht versterken van de diversiteit in de agrarische sector door faciliteren van zowel schaalvergroting als verbreding;

3. Versterken van de multifunctionele landbouw / verbrede landbouw als drager van het fijnmazige landschap en recreatieve aanbod;

4. Bevorderen en ruimte bieden aan duurzame landbouw.

De Afdeling overweegt dat uit het Omgevingsplan niet valt af te leiden dat het gemeentelijke beleid zich verzet tegen de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf. In zoverre slaagt het betoog niet.

14.2.    [appellant] refereert verder aan de spelregels in paragraaf 2.5 van het Omgevingsplan. Daarin staat onder meer dat belanghebbenden tijdig moeten worden geïnformeerd over voorgenomen initiatieven en dat bij belanghebbenden acceptatie/draagvlak moet worden verkregen. Ten tijde van de voorbereiding van het conceptwijzigingsplan hebben ambtelijke gesprekken plaatsgevonden met de gemeente, [appellant] en de initiatiefnemer. [appellant] is dus tijdig ingelicht over de plannen. Dat [appellant] niet door de initiatiefnemer is ingelicht, levert geen strijd op met de spelregels. Dat verder één belanghebbende partij, te weten [appellant], zich niet kan verenigen met het wijzigingsplan, wil niet zeggen dat voor het initiatief geen draagvlak bestaat. Ook in zoverre is het plan niet in strijd met het gemeentelijke Omgevingsplan. Het betoog slaagt niet.

Beperking toepassing rood-voor-roodregeling

15.    [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan leidt tot een beperking van zijn planologische mogelijkheden. Op grond van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan, die ook voor zijn perceel geldt, kan met toepassing van een rood-voor-roodregeling een woning worden gebouwd, in ruil voor de sloop van stallen. Aan die wijzigingsbevoegdheid kan door de komst van de paardenfokkerij geen toepassing meer worden gegeven. Eén van de wijzigingsvoorwaarden is namelijk dat de rood-voor-roodwoning geen belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven. Het college heeft het verlies van deze planologische mogelijkheid onvoldoende in de belangenafweging betrokken.

15.1.    Op grond van artikel 25, lid 10, van de bestemmingsplanregels kan het college het plan wijzigen ten behoeve van de bouw van één compensatiewoning binnen bouwvlakken van agrarische bedrijven. De wijzigingsbevoegdheid geldt ook voor het perceel van [appellant]. Aan de wijzigingsvoorwaarden a tot en met m van die bepaling moet worden voldaan, waaronder de voorwaarde dat de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende agrarische bedrijven niet onevenredig mogen worden belemmerd (voorwaarde i). Gelet op de korte afstand van de paardenfokkerij tot het perceel van [appellant] is aannemelijk dat moeilijker aan deze voorwaarde zal kunnen worden voldaan, omdat de paardenfokkerij zal moeten blijven kunnen voldoen aan de afstandsnorm die op grond van de Wgv moet worden aangehouden tot geurgevoelige objecten, zoals woningen.

15.2.    Het wijzigingsplan leidt dus tot een beperking van de planologische mogelijkheden van [appellant]. Het college heeft daaraan echter in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Daarbij heeft het mogen betrekken dat het gaat om de beperking van de mogelijkheid tot toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, en niet om een beperking van de planologische mogelijkheden die bij recht zijn toegestaan. De plannen van [appellant] voor toepassing van de rood-voor-roodregeling waren bovendien op het moment van vaststelling van het wijzigingsplan nog onzeker en onvoldoende concreet. Op het moment van de vaststelling van het wijzigingsplan was er geen aanvraag ingediend. Gelet hierop slaagt het betoog niet. Ter zitting heeft het college overigens het standpunt ingenomen dat een rood-voor-roodwoning op het perceel van [appellant] met de komst van de paardenfokkerij niet volledig uitgesloten is, en dat het [appellant] vrij staat een aanvraag voor toepassing van de rood-voor-roodregeling in te dienen.

Natura 2000

16.    [appellant] betoogt dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

16.1.    Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

16.2.    Het betoog van [appellant] strekt tot een beroep op de normen uit de Wet natuurbescherming (Wnb). De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (zie de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, rechtsoverwegingen 10.51-10.52). Die situatie doet zich hier niet voor. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden Reggegebied ligt namelijk op 4,7 km afstand. Het Natura 2000-gebied behoort dus niet tot de directe leefomgeving van [appellant]. De normen in de Wnb waarop [appellant] zich beroept strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van zijn belangen. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

17.    [appellant] betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het plan geen effecten heeft op het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Aan de overkant van de weg liggen gronden die als NNN zijn aangemerkt.

17.1.    In de plantoelichting staat dat in het NNN op grond van de provinciale structuurvisie in principe geen ontwikkelingen zijn toegestaan die de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Het plangebied ligt niet in het NNN maar er vlakbij. De invloedssfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal, waardoor er geen negatieve effecten buiten het plangebied optreden. Er hoeft volgens de plantoelichting daarom geen nader onderzoek te worden uitgevoerd . [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom deze motivering in de plantoelichting ontoereikend is. Gelet hierop slaagt het betoog niet.

Ladder voor duurzame verstedelijking

18.    [appellant] betoogt dat ten onrechte niet is getoetst aan de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking. Volgens [appellant] voorziet het plan in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en nieuw ruimtebeslag, zodat dat wel had gemoeten.

18.1.    De ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Deze bepaling schrijft voor dat de toelichting bij een bestemmingsplan (waaronder ook een wijzigingsplan moet worden verstaan) dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling bevat, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt in artikel 1.1.1., eerste lid, onder i, van het Bro verstaan een "ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

18.2.    Het wijzigingsplan voorziet in de wijziging van een woonbestemming naar een agrarische bestemming. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1438, kan onder de toekenning van een agrarische bestemming niet een nieuwe stedelijke ontwikkeling worden verstaan als bedoeld in het Bro. Omdat het plan geen nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, hoefde niet te worden getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Het betoog slaagt niet.

Bestuurlijke lus

19.    Op grond van artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

20.    De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de in deze tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het bestreden wijzigingsplan binnen de in de beslissing van deze uitspraak genoemde termijn te herstellen. Het college dient dit te doen door:

- met inachtneming van overweging 6.3 te onderbouwen dat kan worden voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 25.5 van de bestemmingsplanregels om die bevoegdheid toe te passen voor het uitbreiden van het bouwvlak voor de paardenfokkerij naar de gronden op het perceel waaraan in het bestemmingsplan de bestemming "Agrarische doeleinden" is toegekend of een ander besluit te nemen waarmee dit gebrek wordt hersteld;

- met inachtneming van de overwegingen 10.3 en 10.4 de planregels van het wijzigingsplan zo aan te passen dat de toegelaten gebruiksmogelijkheden op het perceel overeenkomen met de bedoeling van het college;

- met inachtneming van overweging 11.2 alsnog een positief advies van de provinciale diensten over het voorontwerpwijzigingsplan over te leggen, zodat het perceel kan worden aangemerkt als bestaand erf in de zin van artikel 2.1.1, onder k, van de POV. Indien het perceel niet als een bestaand erf kan worden aangemerkt, moet het college overeenkomstig artikel 2.1.3, lid 2, van de POV motiveren dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is, en bij die motivering de alternatieve locaties te betrekken die [appellant] in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, of een ander besluit nemen waarmee dit gebrek wordt hersteld;

- met inachtneming van de overwegingen 11.5 en 11.6 inzichtelijk te maken dat de paardenfokkerij wordt voorzien op een voormalig agrarisch bouwperceel als bedoeld in artikel 2.1.7 van de POV. Ter voorlichting van het college wijst de Afdeling erop dat wanneer geen sprake blijkt te zijn van een voormalig agrarisch bouwperceel, er een fataal gebrek aan het wijzigingsplan kleeft dat niet kan worden hersteld. In dat geval hoeft het college ook niet de andere gebreken te herstellen. Er is dan namelijk sprake van de toevoeging van een nieuw agrarisch bouwperceel. Dat is op grond van artikel 2.1.7 van de POV alleen toegestaan onder strikte voorwaarden, waaronder de voorwaarden dat het gaat om een bedrijfsverplaatsing en dat bebouwing elders wordt gesloopt. Het wijzigingsplan voldoet daar evident niet aan.

21.    Het college hoeft geen toepassing te geven aan artikel 3.4 van de Awb. Dit betekent dat niet eerst een nieuw ontwerpwijzigingsplan ter inzage hoeft te worden gelegd.

Proceskosten en griffierecht

22.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Ommen op:

- om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak de in de overwegingen 6.3, 10.3 en 10.4, 11.2, 11.5 en 11.6 geconstateerde gebreken, met inachtneming van hetgeen in overweging 20 is overwogen, te herstellen;

- de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mede te delen en een nieuw of gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Blankenstein, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020

821.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:11

1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing. Indien op grond daarvan bepaalde stukken niet ter inzage worden gelegd, wordt daarvan mededeling gedaan.

[…].

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet openbaarheid van bestuur

Artikel 10

1. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:

[…];

c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld;

[…].

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden;

[…].

Artikel 4

1. De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

[…];

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

[…].

Artikel 5

1. Onverminderd de artikelen 3 en 4 bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object:

[…];

b. ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

[…].

Provinciale omgevingsverordening Overijssel

Artikel 2.1.1 Begripsbepaling

In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

b. duurzaamheid: duurzame ontwikkelingen die voorzien in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien;

c. sociale kwaliteit: het welzijn van de mens voor zover het gaat om het voldoen aan menselijke behoeften die samenhangen met de inrichting of vormgeving van de leefomgeving;

[…]

h. bestaand bebouwd gebied: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;

[…]

j. Groene Omgeving: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied;

k. bestaande erven: bestaande en/of als zodanig bestemde bouwvlakken ten behoeve van woningen, voorzieningen en bedrijven in de Groene Omgeving, daarbij inbegrepen de bouwvlakken voor dergelijke functies die voorzien zijn in voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;

l. stedelijke ontwikkelingen: het realiseren van stedelijke functies zoals woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve en religieuze voorzieningen met de daarbij behorende infrastructuur met bijbehorend groen en water en het hiertoe bouwrijp maken van gronden;

[…].

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

- dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;

- dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

2. Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:

- dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;

- dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Artikel 2.1.4 Toekomstbestendigheid

In de toelichting op bestemmingsplannen waarin provinciale belangen in geding zijn wordt aannemelijk gemaakt dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt en die niet bedoeld zijn voor tijdelijk gebruik, toekomstbestendig zijn en dus:

- de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien niet in gevaar brengen;

- duurzaam en evenwichtig bijdragen aan het welzijn van mensen, economische welvaart en het beheer van natuurlijke voorraden;

- ook op lange termijn toegevoegde waarde hebben.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

[…].

Artikel 2.1.7 Kwaliteitsimpuls agro en food

1. Bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarische bedrijven mag uitsluitend worden toegestaan op bestaande agrarische bouwpercelen of op voormalige agrarische bouwpercelen.

2. In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van de verplaatsing van een agrarisch bedrijf in een bestemmingsplan een nieuw agrarisch bouwperceel worden opgenomen als:

a. een ondernemer zijn agrarisch bedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen; of

b. een ondernemer op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en een volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn.

3. Een nieuw agrarisch bouwperceel als bedoeld in lid 2 mag uitsluitend in een bestemmingsplan worden opgenomen als:

a. is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel te benutten voor de hervestiging van het agrarisch bedrijf;

b. een evenredige omvang aan bestaande of voormalige agrarische bebouwing in Overijssel wordt gesloopt en wegbestemd;

c. het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate gecompenseerd zal worden door investeringen in de versterking van in ruimtelijke kwaliteit in de omgeving;

d. aannemelijk is gemaakt dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit.

4. In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van de bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel in beperkte mate worden aangepast en/of uitgebreid als:

is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken.

5. In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel grootschalig worden aangepast en/of uitgebreid als:

a. is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken;

b. het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate gecompenseerd zal worden door investeringen in de versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving;

c. aannemelijk is gemaakt dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit.

[…].

Regels van het bestemmingsplan "Buitengebied"

Artikel 1 (begripsbepaling)

[…]

1.6 (agrarisch bedrijf)

een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren en waarbij de bedrijfsvoering aanbod gericht is; nader te onderscheiden in:

a. grondgebonden veehouderij:

het houden van melk- en ander vee waarbij de veehouderij geheel of in overwegende mate afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende agrarische grond als productiemiddel; onder grondgebonden veehouderij wordt tevens verstaan paardenfokkerij;

b. paardenfokkerij:

het houden van paarden ten behoeve van de fokkerij waarbij het africhten van en de handel in paarden in ondergeschikte mate plaatsvindt; onder paardenfokkerij wordt niet verstaan paardenstalling en manege;

[…];

1.98. volwaardig agrarisch bedrijf

een agrarisch bedrijf in de omvang van ten minste één volledige arbeidskracht met een daarbij passende bedrijfsomvang.

Artikel 3 Agrarische doeleinden (A)

3.1. Doeleindenomschrijving

3.1.1. De gronden op de plankaart aangewezen voor Agrarische doeleinden, zonder subbestemming, (A) zijn bestemd voor grondgebonden veehouderij en akker- en vollegrondstuinbouw […].

Artikel 8.6. (Wijzigingsbevoegdheid naar agrarische doeleinden ten behoeve van een agrarisch bedrijf)

Burgemeester en wethouders zijn met toepassing van artikel 3.6 Wro bevoegd de bestemming Woondoeleinden (W) en Woondoeleinden* (W*) in de zone Ao te wijzigen in de bestemming Agrarische doeleinden ten behoeve van de vestiging van een agrarisch bedrijf,

met inachtneming van het volgende:

a. planwijziging is uitsluitend toegestaan ten behoeve van volwaardige duurzame grondgebonden veehouderijbedrijven (A) of volwaardige duurzame akker- of vollegrondstuinbouwbedrijven (A) of volwaardige duurzame intensieve veehouderijbedrijven (Aiv);

b. planwijziging ten behoeve van intensieve veehouderijbedrijven mag uitsluitend plaatsvinden in de landbouwontwikkelingsgebieden, zone Ao(log);

c. de oppervlakte van het bouwvlak mag maximaal 2 ha bedragen;

d. per bouwvlak wordt voorzien in maximaal één bedrijfswoning;

e. van de wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend gebruik worden gemaakt indien aanwezige landschapswaarden niet in onevenredige mate worden geschaad;

f. de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende (agrarische) bedrijven mogen niet onevenredig worden beperkt;

g. er dient in ieder geval voldaan te worden aan het bepaalde in de artikelen 37 tot en met 39;

h. er een inrichtingsplan dient te worden overlegd, waaruit blijkt dat een substantiële kwaliteitsverbetering heeft plaatsgevonden met betrekking tot de inrichting van het erf en de landschappelijke inpassing ervan;

i. op nieuwe bouwvlakken is artikel 3 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 25 Agrarisch gebied met landschappelijke openheid (Zone

Ao)

25.1. Doeleindenomschrijving

Het gebied op de kaartblad 13 aangewezen als Agrarisch gebied met landschappelijke openheid (Ao) is bestemd voor:

a. de doeleinden en bouwmogelijkheden, zoals in de navolgende tabel 1 en de tabellen 5.1A/5.1B en 5.2 is aangegeven, hetzij rechtstreeks (medebestemming), hetzij na ontheffing of planwijziging;

25.5. Wijzigingsbevoegdheid vergroten agrarische bouwvlakken

Burgemeester en wethouders zijn met toepassing van artikel 3.6 Wro bevoegd ten behoeve van het vergroten van agrarische bouwvlakken het plan te wijzigen, met inachtneming van het volgende:

a. van de wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend gebruik worden gemaakt indien de vergroting voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is;

b. van de wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend gebruik worden gemaakt indien aanwezige landschapswaarden, zoals genoemd in de doeleindenomschrijving, niet in onevenredige mate worden geschaad;

c. van de wijzigingsbevoegdheid mag ingeval van intensieve veehouderijen uitsluitend gebruik worden gemaakt indien de afstand ten opzichte van voor de volksgezondheid gevoelige objecten/functies en andere intensieve veehouderijen, minimaal 500 m bedraagt;

d. in afwijking van hetgeen gesteld onder sub e mag van de wijzigingsbevoegdheid ook gebruik worden gemaakt indien de gevolgen voor de volksgezondheid voldoende zijn gewaarborgd, hetgeen moet blijken uit een gezondheidseffectrapportage;

e. van de wijzigingsbevoegdheid mag ingeval van intensieve veehouderijen uitsluitend gebruik worden gemaakt indien de afstand ten opzichte van milieugevoelige objecten minimaal 500 m bedraagt, tenzij uit milieuonderzoek blijkt dat een kleinere afstand ten opzichte van milieugevoelige bebouwing geen overschrijdingen van de normen veroorzaakt;

f. de oppervlakte van het bouwvlak mag na planwijziging niet meer dan 2 ha bedragen;

g. ingeval er sprake is van pluimveehouderijbedrijven mag het maximale oppervlak van 2 ha in landbouwontwikkelingsgebieden Ao(log) met 20% worden vergroot;

h. de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende (agrarische) bedrijven niet onevenredig mogen worden beperkt;

i. er dient voorzien te worden in een adequate landschappelijke inpassing door middel van opgaande randbeplanting van een gebiedseigen assortiment.

Regels van het wijzigingsplan

Artikel 1 Begrippen

[…].

1.4 dierenverblijf:

een verblijf als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, niet zijnde een rij-/trainingshal;

[…].

Artikel 3 Agrarisch

De bestemmingsregels van 'Agrarische doeleinden' behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied" blijven onverkort van toepassing, met dien verstande dat:

de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied" is gewijzigd in die zin dat ter plaatse van het perceel aan De Haar 6:

de bestemming 'Woondoeleinden' is gewijzigd in de bestemming 'Agrarisch' met bouwvlak;

de bestemming 'Agrarische doeleinden' zonder bouwvlak is gewijzigd in de bestemming 'Agrarisch' met bouwvlak;

de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied" voor dit plan zijn gewijzigd in die zin dat:

lid 3.1.1. wordt aangevuld met:

bedrijfsmatig binnen het plangebied uitsluitend paarden en veulens mogen worden gehouden tot een maximum van 25 paarden (inclusief veulens);

lid 3.2.2 wordt aangevuld met:

- de afstand tussen de emissiepunten van een nieuw dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object minimaal 50 meter dient te bedragen.

- de afstand tussen de gevel van een nieuw dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object minimaal 25 meter dient te bedragen.

- wat betreft stapmolens en paardenbakken geldt dat de afstand tot de gevel van een geurgevoelig object minimaal 30 meter dient te bedragen;

- wat betreft de opslag van vaste mest geldt dat de afstand tot de gevel van een geurgevoelig object minimaal 50 meter dient te bedragen;

lid 3.7 wordt aangevuld met:

1. tot een met de bestemming strijdig gebruik in elk geval wordt gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van nieuwe bouwwerken overeenkomstig de in 'Artikel 3' opgenomen bestemmingsomschrijving zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen inrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

2. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde onder 1 indien in plaats van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in Bijlage 1 , andere landschapsmaatregelen worden getroffen, met dien verstande dat:

a. de landschapsmaatregelen minimaal gelijk zijn aan de in Bijlage 1 opgenomen landschapsmaatregelen en voorzien in een minimaal gelijk beschermingsniveau van de landschappelijke waarden waarvoor de in genoemde landschapsmaatregelen zijn bepaald;

b. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

[…].

Artikel 3.1.6

[…].

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[…].