Uitspraak 200708366/1


Volledige tekst

200708366/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2 A], gevestigd te [plaats], [appellant sub 2 B] en [appellant sub 2 C], beiden te [plaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Amsterdam (hierna: de raad) bij besluit van 14 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Overamstel Buitendijks" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007, en [appellante sub 2 A], [appellant sub 2 B] en [appellant sub 2 C] (hierna: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht. [appellante sub 1], [appellant sub 2], de raad en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting omtrent de beroepen ingediend.

[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2008, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door H.O. Dijkhuis en mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. R. Lodewijk, advocaat te Amsterdam, en mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, en ir. B. Vlaanderen, C.C. Harder en ing. E.C.M. Daems, allen ambtenaar in dienst van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het plangebied, dat ongeveer 1,4 hectare groot is, ligt in het stadsdeel Oost-Watergraafsmeer en wordt begrensd door de Amstel, [locatie 3], de [locatie 2] en een ophaalbrug. Het plangebied ligt buitendijks en wordt samen met de aangrenzende binnendijkse gronden aangeduid als het Amstelkwartier. Het plan strekt tot de ontwikkeling van het plangebied tot een park- en recreatiegebied.

2.3. [appellante sub 1] exploiteert op het perceel [locatie 4] een kantoorboot. Zij beschikt voorts over een onherroepelijke bouwvergunning voor een jachthaven en een watersportbedrijf, waarvan tot op heden geen gebruik is gemaakt. Op het perceel bevindt zich tevens een woning.

[appellant sub 2] exploiteert aan de [locatie], bij de kruising met de [locatie 2], een jachthaven met winterstalling, een scheepswerf met reparatieloods en een watersportwinkel. De winkel is gevestigd in een pand waarin zich tevens een bedrijfswoning bevindt.

2.4. Ingevolge het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan "Industriegebied Amstel" (hierna: het uitbreidingsplan), hadden de gronden van appellanten hoofdzakelijk de bestemmingen "Bedrijven en inrichtingen ten behoeve van de watersport" en "Water". Het noordoostelijk deel van het onderhavige plangebied had in het uitbreidingsplan de bestemming "Plantsoen en bermen" en de gronden van [locatie 3] de bestemming "Rijweg" en "Voetpad".

In het voorliggende plan zijn aan de gronden de bestemmingen "Groen (G)", "Horeca (H)", "Recreatie (R)", "Sport (S)", "Verkeer 1 (V1)", "Verkeer II (V2)" en "Water (WA)", toegekend.

2.5. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen onder meer dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende vast staat. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de financiering daarvan afhankelijk is van de ontwikkeling van het binnendijkse gebied tot woon- en werkgebied en grote onzekerheid bestaat of die ontwikkeling (tijdig) zal plaatsvinden. Nu de financiering van de ontwikkeling van het buitendijkse park, waaronder de kosten van uitkoop en onteigening van hun bedrijven, niet is gewaarborgd, hadden de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van hun percelen niet mogen worden wegbestemd. Zij hebben in dit verband tevens naar voren gebracht dat de kosten van uitkoop en onteigening bij de besluitvorming zijn onderschat. Op grond van een en ander zijn de bestemmingsplannen voor de buitendijkse en binnendijkse gronden ten onrechte losgekoppeld, aldus appellanten.

2.6. Vast staat dat het bestemmingsplan "Amstelkwartier Binnendijk", waarin het binnendijkse deel van het Amstelkwartier juridisch-planologisch wordt vastgelegd, ten tijde van het bestreden besluit reeds in procedure was gebracht. Inmiddels is gebleken dat genoemd bestemmingsplan op 4 juni 2008 door de raad is vastgesteld en thans ter goedkeuring voorligt bij het college. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college goedkeuring aan het voorliggende plan had moeten onthouden, omdat ten tijde van het bestreden besluit de besluitvorming voor het binnendijkse gebied nog niet geheel was afgerond en nog niet alle benodigde besluiten in rechte onaantastbaar waren.

Uit de bij het plan behorende financiële paragraaf blijkt dat de opbrengsten uit de uitgifte van gronden voor de binnendijkse kantoorontwikkeling en woningbouw naar verwachting zullen leiden tot een rendement van ongeveer 4 miljoen euro. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn inmiddels de eerste overeenkomsten voor de ontwikkeling van een aantal bouwlocaties afgesloten. Vast staat voorts dat door de raad op 4 januari 2007 een investeringsbesluit is genomen waarbij in een uitvoeringskrediet is voorzien van ruim 51 miljoen euro. De Afdeling acht niet onaannemelijk dat hieruit tevens de kosten van de grondaankopen in het buitendijkse gebied zullen kunnen worden bestreden. Bij de besluitvorming ter zake is mede rekening gehouden met de invloed op die kosten van de bouwvergunning van [appellante sub 1] voor een jachthaven en watersportbedrijf. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen reden is te twijfelen aan de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan.

Gelet op de stukken en de verklaringen van de kant van de raad en het college ter zitting acht de Afdeling voldoende verzekerd dat deze gelden, ook in het geval het bestemmingsplan voor het binnendijkse gebied niet zou worden uitgevoerd, zullen worden aangewend voor de financiering van het plan voor het buitendijks gelegen gebied, daaronder begrepen de kosten van grondverwerving.

De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het voorliggende plan vanwege de financiële verwevenheid met het binnendijkse bestemmingsplan niet los daarvan in procedure had mogen worden gebracht.

Het betoog van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] faalt op dit punt.

Het betoog van [appellant sub 2] dat de exploitatieopzet, waaruit de financiële uitvoerbaarheid van het plan zou moeten blijken, ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen, kan evenmin slagen. Ingevolge artikel 3:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, behoeven vertrouwelijk te houden gegevens niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage te worden gelegd.

Gelet op de inhoud van de exploitatieopzet is de Afdeling van oordeel dat het college zich met de raad terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet ter inzage leggen van dit stuk destijds, ter bescherming van de financiële belangen van de gemeente, gerechtvaardigd kon worden geacht.

2.7. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben tevens aangevoerd dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre hun bedrijven kunnen worden ingepast in de toekomstige situatie.

[appellante sub 1] heeft daartoe aangevoerd dat de jachthaven ten onrechte niet positief is bestemd hoewel daarvoor een onherroepelijke bouwvergunning is verleend. Zij is van mening dat een tweede jachthaven, naast de jachthaven die in het plan is voorzien, kan bijdragen aan de hoofdgroenstructuur en de levendigheid en de sociale veiligheid ter plaatse. Volgens [appellante sub 1] is ook aan de kantoorboot ten onrechte geen positieve bestemming toegekend, nu door de aanwezigheid van die boot geen afbreuk wordt gedaan aan de sfeer in het plangebied.

[appellant sub 2] heeft ter zake aangevoerd dat de niet langer toegestane bedrijfsactiviteiten onmisbaar zijn voor een rendabele exploitatie, dat de voortzetting van het bedrijf aldus hoogst onzeker is en dat bij de besluitvorming niet of niet voldoende is ingegaan op haar voorstel voor de inpassing en uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten op de huidige locatie. Zij heeft voorts betoogd dat evenmin is ingegaan op haar stelling dat de bedrijfswoning op de huidige locatie zou kunnen worden gehandhaafd aangezien die woning, anders dan de raad en het college hebben overwogen, het uitzicht van de geplande woningen op de Amstel niet blokkeert. [appellant sub 2] heeft tevens betoogd dat de twee woonarken ten onrechte niet positief bestemd zijn, waartoe zij heeft gesteld dat voor de woonarken geen ligplaatsvergunning op grond van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 vereist is en dat de aanwezigheid van de boten door het bevoegde stadsdeel Oost-Watergraafsmeer jarenlang gedoogd is, zodat het enkele feit dat de bewoners daarvan niet over een ligplaatsvergunning beschikken geen toereikende basis voor de besluitvorming kan vormen.

2.7.1. Blijkens de stukken vormt het plangebied in het structuurplan van de gemeente Amsterdam "Kiezen voor stedelijkheid", dat in 2003 is vastgesteld (hierna: het structuurplan), onderdeel van de hoofdgroenstructuur en is het op de structuurplankaart "Groen en water 2010" nader aangeduid als park. Het aangrenzende binnendijkse gebied maakt hierin deel uit van het gebied voor grootstedelijk wonen en werken.

In aansluiting hierop is in januari 2006 voor het gebied Overamstel de Visie Overamstel (hierna: de Visie) opgesteld. In de Visie is uitgegaan van de transformatie van het bedrijventerrein tot een gemengd woonwerkgebied. Hierbij ligt in het noordwestelijk deel van Overamstel de nadruk op wonen met voorzieningen, met een enkele bedrijfsfunctie, en zijn voor de gronden verder naar het zuidoosten met name bedrijfsfuncties opgenomen.

In het verlengde van de Visie is voor een gedeelte van het daardoor bestreken gebied, waarvan het plangebied en het binnendijkse gebied deel uitmaken, op 24 januari 2007 het Stedenbouwkundig Plan Amstelkwartier (hierna: stedenbouwkundig plan) vastgesteld.
In het stedenbouwkundig plan is aangegeven waar de bebouwing is voorzien en welke functies daarin zijn gepland. Het stedenbouwkundig concept is gebaseerd op het noordwest-zuidoost lopende historische verkavelingspatroon. In het binnendijkse gebied komen volgens het stedenbouwkundig plan noordwest-zuidoost lopende straten tussen de [locatie 2] en [locatie 3]. Tussen de straten bevinden zich de bouwblokken. Voor de bouwblokken zijn programma's voor wonen, werken en voorzieningen geformuleerd. De noordwest-zuidoost lopende straten hebben tevens tot doel lange zichtlijnen naar de Amstel te creëren. Het buitendijkse gebied heeft in het stedenbouwkundig plan een recreatieve- en parkfunctie gekregen. Hiermee wordt volgens de plantoelichting gestreefd naar een verbinding met de binnenstad van Amsterdam via de Amstelscheg, een aantrekkelijk verblijfsgebied met centraal daarin de Amstel.

2.7.2. Met betrekking tot de gronden van [appellante sub 1] overweegt de Afdeling als volgt. In het stedenbouwkundig plan is de recreatieve functie van het plangebied in het noordoosten daarvan voorzien. Een jachthaven op de gronden van [appellante sub 1] zou een verdere uitbreiding van de jachthaven naar het zuidwesten betekenen. Blijkens het deskundigenbericht zou de recreatieve functie daarmee sterk gaan domineren, hetgeen afbreuk zou doen aan de beoogde groenfunctie van het gebied. Gezien het belang dat in het structuurplan en het stedenbouwkundig plan aan die groenfunctie is toegekend, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid met de raad op het standpunt kunnen stellen dat een tweede jachthaven ter plaatse onwenselijk is.

Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is de Afdeling voorts van oordeel dat het college er in redelijkheid met de raad van heeft kunnen uitgaan dat ook de aanwezigheid van de kantoorboot, die ongeveer 41 m lang is en ruim 7 m hoog en breed, zich niet verdraagt met de groene en recreatieve functie van het buitendijkse gebied. Mede gezien de omvang van de boot hebben zij er voorts van kunnen uitgaan dat de aanwezigheid daarvan een belemmering zou vormen voor de gewenste zichtlijnen over de Amstel. Naar het oordeel van de Afdeling hebben zij in redelijkheid aan genoemde belangen groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellante sub 1] bij handhaving van de kantoorboot op deze locatie. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat de boot in 1992 is geplaatst ten behoeve van een in de omgeving door [appellante sub 1] ontwikkeld bouwproject, dat daarvoor slechts een tijdelijke vergunning is verleend die reeds lange tijd is verlopen en dat [appellante sub 1] zich jegens de gemeente contractueel heeft verbonden om de boot uiterlijk op 1 januari 2010 uit het plangebied verwijderd te zullen hebben.

De desbetreffende beroepsgronden van [appellante sub 1] falen.

2.7.3. Met betrekking tot de gronden van [appellant sub 2] overweegt de Afdeling als volgt. Op de plankaart is aan een strook grond van [appellant sub 2] de bestemming "Groen (G)" toegekend. Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met die bestemming onder meer bestemd voor parken, behoud, bescherming en versterking van de groenstructuur, vijvers, waterlopen, speelvoorzieningen, ontsluitingswegen voor de bestemmingen "Sport (S)" en "Recreatie (R)" en terrassen ten behoeve van de bestemming "Horeca (H)". De huidige functies van de gronden als scheepswerf, winkel, woning en stalling van jachten zijn daarmee niet langer toegestaan. De overige gronden van het bedrijfsterrein van [appellant sub 2] hebben de bestemming "Recreatie (R)" gekregen. Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met die bestemming onder meer bestemd voor horeca, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "horeca (h)", landvoorzieningen van passanten- en ligplaatsenhaven, met de daarbij behorende detailhandel in onder meer watersportaccessoires, een brandstofvulpunt voor vaartuigen, een bedrijfswoning en terrassen ten behoeve van de horeca. De havenactiviteiten zoals die thans plaatsvinden zijn hiermee positief bestemd, maar, ingevolge artikel 5.3.2 van de planvoorschriften is de stalling van boten en de scheepswerf niet toegestaan. Aan de oostkant van het terrein is een bouwvlak gelegd van ongeveer 1.065 m².

[appellant sub 2] acht de aldus toegestane bedrijfsvoering niet rendabel en heeft een plan ontwikkeld, waarbij de werfactiviteiten inpandig plaatsvinden in een havengebouw waarin voorts een parkeergarage, een opslag voor werfmaterialen, een winkel, een horecagelegenheid en vier appartementen gevestigd zouden worden, op te richten op het bouwvlak.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat bij de vaststelling van het plan zorgvuldig is onderzocht of de belangen van [appellant sub 2] bij voortzetting van de bedrijfsvoering ter plaatse moeten wijken voor de belangen die zijn gemoeid met de bestemmingswijziging.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat dit voorstel niet uitvoerbaar is, ook niet als er op onderdelen van het ontwerp aanpassingen zouden plaatsvinden, aangezien het in meerdere opzichten in strijd is met de uitgangspunten van het stedenbouwkundig plan, onder meer omdat het door [appellant sub 2] gewenste bouwvolume in belangrijke mate afbreuk doet aan het open karakter van het park.

Blijkens de stukken betreft het hier een relatief klein stuk grond tussen de dijk en het water. Vast is komen te staan dat de voorgestelde bebouwing een verviervoudiging inhoudt van het bouwvolume dat in het stedenbouwkundig plan is voorzien. De Afdeling acht het aannemelijk dat het open karakter van het park en de recreatieve- en groenfunctie daarvan door het volume van het voorgestelde gebouw zouden worden aangetast. Ook heeft de raad er vanuit mogen gaan dat de aanwezigheid van een reparatiewerf, met onder meer de voor de reparatieactiviteiten benodigde takelapparatuur om boten uit het water te tillen, zich niet met de functie van openbaar park verdraagt. Bovendien zou de door [appellant sub 2] beoogde opzet afbreuk doen aan het uitgangspunt om een openbaar toegankelijke haven te creëren. Ten slotte staat ook de aanwezigheid van een leidingenbundel van Nuon ter plaatse in de weg aan de realisering van het voorgestelde havengebouw. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid met de raad op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorstel van [appellant sub 2] geen uitvoerbaar alternatief is.

Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, vormt de woning van [appellant sub 2], die weliswaar de eerste bebouwing is aan [locatie 3] noordwestzijde, maar niet is gelegen op de hoek met de [locatie 2], een belemmering voor de zichtlijnen naar de Amstel. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter belang heeft kunnen toekennen aan het belang van het realiseren van een open en groen park met vrije zichtlijnen naar het water, dan aan handhaving van het woonhuis op de bestaande locatie. Daarbij neemt zij tevens in aanmerking dat ingevolge het plan in het hiervoor genoemde bouwvlak winkelruimte, horeca en een woonhuis kunnen worden gerealiseerd met een totale vloeroppervlakte van ruim 1000 m².

Gelet op het deskundigenbericht kan evenmin aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter belang heeft kunnen toekennen aan het belang van het weren van zichtbelemmeringen in het water, dan aan handhaving van de woonarken ter plaatse. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarbij tevens betekenis kunnen hechten aan het feit dat deze schepen geen legale ligplaats hebben en dat de raad niet voornemens is deze te legaliseren. Hetgeen door [appellant sub 2] ter zake is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Daartoe wordt erop gewezen dat geen aanknopingspunten bestaan voor de uitleg die [appellant sub 2] geeft aan het begrip 'openbaar water' uit genoemde Verordening op de haven en het binnenwater 2006 en dat niet is aangetoond dat het college van burgemeester en wethouders ter zake niet handhavend zou kunnen optreden.

De Afdeling overweegt voorts dat, blijkens een voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan verricht onderzoek naar de haalbaarheid van de bedrijfsvoering zoals deze door het bestemmingsplan is voorzien, waarbij onder meer het aanbod van passerende pleziervaartuigen en kencijfers van het bedrijfschap horeca en catering zijn betrokken, die bedrijfsvoering voldoende mogelijkheden biedt voor een rendabele exploitatie. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont.

Voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat onvoldoende is onderzocht of het bedrijf kan worden verplaatst, overweegt de Afdeling dat is gebleken dat de raad zich inspant om de scheepsreparatiewerf en de botenopslag te verplaatsen naar een andere locatie in de omgeving, waartoe onder meer een zogenoemde quick scan is verricht.

Onder de hiervoor genoemde omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad voor een bestemming waarbij het bedrijf niet geheel als zodanig wordt bestemd.

2.7.4. [appellant sub 2] heeft voorts bezwaren met betrekking tot de luchtkwaliteit naar voren gebracht en heeft gesteld dat door de loskoppeling van de bestemmingsplannen voor het binnen- en buitendijkse gebied salamitactiek wordt bedreven.

De Afdeling begrijpt deze stelling aldus dat [appellant sub 2] zich op het standpunt stelt dat door het vaststellen van afzonderlijke plannen voor het buitendijkse en het binnendijkse gebied stapsgewijs ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt die vanuit een oogpunt van luchtkwaliteit niet aanvaardbaar zouden zijn geacht als deze in één het gehele gebied omvattend plan zouden zijn opgenomen.

Uit de stukken blijkt dat voorafgaande aan de vaststelling van het voorliggende plan onderzoek naar de luchtkwaliteit ter plaatse heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek is door [appellant sub 2] niet bestreden.

Voorts is vast komen te staan dat het onderzoek waarop het betoog van [appellant sub 2] ziet, een luchtkwaliteits- en verkeersrapport met betrekking tot het binnendijkse gebied van 16 januari 2008 betreft. Blijkens het verhandelde ter zitting is dat rapport uiterlijk op 11 augustus 2008 bij [appellant sub 2] binnengekomen.

De reactie van [appellant sub 2] op dat rapport, dat niet aan de Afdeling is voorgelegd, is eerst kort voor de zitting bij de Afdeling binnengekomen. Niet valt in te zien waarom [appellant sub 2] deze reactie, waarvan de juistheid nader onderzoek vergt, niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op het feit dat de bevindingen van [appellant sub 2] in een zo laat stadium zijn ingediend, een zinvolle behandeling ter zitting niet kon plaatsvinden. Dit in aanmerking genomen, acht zij het aanvoeren daarvan in dit stadium van de procedure in dit geval in strijd met de goede procesorde. Gelet hierop heeft [appellant sub 2] haar stelling met betrekking tot de door de raad toegepaste handelwijze niet aannemelijk gemaakt, zodat deze beroepsgrond niet kan slagen.

2.8. [appellante sub 1] heeft tevens nog betoogd te vrezen voor aantasting van de sociale veiligheid ter plaatse, nu een lange zijde van het plangebied niet bebouwd kan worden vanwege aangrenzend water. Zij heeft in dat verband verwezen naar het Martin Luther Kingpark, dat aan de andere zijde van de Amstel ligt.

De Afdeling stelt vast dat weliswaar in het plangebied zelf geen woonfunctie voorkomt, maar ter plaatse wel recreatie en horeca is toegestaan. Gelet op het deskundigenbericht is voorts aannemelijk dat vanuit de aan het park grenzende woningen in het binnendijkse gebied zicht op het park zal zijn, zodat ook in zoverre sociale controle ter plaatse niet geheel zal ontbreken. Gelet hierop heeft het college er in redelijkheid met de raad van kunnen uitgaan dat het plan niet zal leiden tot een uit oogpunt van sociale veiligheid onaanvaardbare situatie. De Afdeling merkt daarbij nog op dat, daargelaten in hoeverre het Martin Luther Kingpark sociaal onveilig kan worden genoemd, de situatie daar reeds niet vergelijkbaar is met het plangebied, omdat dat park van de woonbebouwing wordt gescheiden door een drukke, brede verkeersweg, de President Kennedylaan, en [locatie 3] voor het grootste deel een langzaam verkeersroute zal worden.

Ook dit betoog faalt.

2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009

240.