Uitspraak 201905712/1/R4


Volledige tekst

201905712/1/R4.
Datum uitspraak: 13 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: het college),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2019 in zaken nrs. 18/744 en 18/931 in het geding tussen:

[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C], gevestigd respectievelijk wonend te Oirschot, (hierna: [wederpartij] en anderen)

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college aan [wederpartij] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bestaande varkensstal op het perceel [locatie] in Oostelbeers (hierna: het perceel).

Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het college de door [belanghebbende A] en anderen en [belanghebbende B] en anderen daartegen gemaakte bezwaren voor een deel gegrond verklaard en alsnog geweigerd de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Bij uitspraak van 24 mei 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij C] van [wederpartij A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juni 2016 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.

Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het college opnieuw beslist op de door [belanghebbende A] en anderen en [belanghebbende B] en anderen gemaakte bezwaren. Het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard en wederom geweigerd de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Bij uitspraak van 21 juni 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 februari 2018 vernietigd. Verder heeft de rechtbank de bezwaren van [belanghebbende A] en anderen en van [belanghebbende B] en anderen ongegrond verklaard en het besluit van 17 november 2015 gehandhaafd met inachtneming van de daarop volgende wijzigingen van 8 april 2016, 6 juli 2017 en 20 oktober 2017. Ook heeft de rechtbank bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 februari 2018. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] en anderen en [belanghebbende A] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de door de Afdeling gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Uitzonderlijke situatie

1.    Gelet op de in Nederland ontstane uitzonderlijke situatie door het uitbreken van het coronavirus en de in verband daarmee door de Nederlandse regering getroffen maatregelen om verspreiding van dit virus te voorkomen  heeft de zitting van 18 maart 2020 geen doorgang kunnen vinden. De Afdeling heeft besloten met instemming van partijen de zaak zonder zitting af te doen

Inleiding

2.    [wederpartij] en anderen exploiteren een varkenshouderij op het perceel. Op 2 december 2014 heeft [wederpartij] een aanvraag ingediend voor het uitbreiden van een varkensstal. [belanghebbende A] en anderen en [belanghebbende B] en anderen wonen in de omgeving van de stal of hebben daar een bedrijf. Zij willen niet dat voor de uitbreiding van de stal een vergunning wordt verleend, omdat zij vrezen dat de uitbreiding negatieve gevolgen voor hun woon-, leef- en werkklimaat zal hebben.

3.    Bij het besluit van 17 november 2015 heeft het college aan [wederpartij] de gevraagde omgevingsvergunning verleend. [belanghebbende A] en anderen en [belanghebbende B] en anderen hebben daartegen bezwaar gemaakt.

Bij het besluit op bezwaar van 20 februari 2018 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voldoende aannemelijk is dat de in het bouwplan opgenomen uitbreiding van de stal voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de Bouwverordening Oirschot 2010, het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013" en redelijke eisen van welstand. Het bouwplan is volgens het college echter in strijd met de Verordening ruimte Noord-Brabant. Aan dat standpunt heeft het college ten grondslag gelegd dat niet wordt voldaan aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij 2.0 (hierna: de BZV 2.0) en evenmin aan de in artikel 35, derde lid, van de Verordening opgenomen stalderingsregeling. Daarom heeft het college alsnog geweigerd de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Tegen die weigering hebben [wederpartij] en anderen beroep ingesteld.

4.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank over de BZV 2.0 overwogen dat het college het ontbreken van een BZV 2.0-toetsing niet ten grondslag mocht leggen aan het besluit op bezwaar. Dit is in hoger beroep niet in geschil.

Over de stalderingsregeling heeft de rechtbank overwogen dat het college de aanvraag op zichzelf terecht heeft getoetst aan artikel 35 van de Verordening. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar haar uitspraken van 22 mei 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2436, en van 16 januari 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:297, overwogen dat de stalderingsregeling niet in strijd is met de Wet ruimtelijke ordening en dat het niet mogelijk is om de verplichting tot staldering als vergunningvoorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden.

Vervolgens heeft de rechtbank erop gewezen dat voor de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Verordening overgangsrecht is opgenomen voor gevallen waarin oppervlakte van een dierenverblijf op 17 maart 2017 legaal aanwezig of in uitvoering was, of krachtens een vóór 17 maart 2017 verleende vergunning mag worden gebouwd. Voor de toepassing van de stalderingsregeling van artikel 35, derde lid, is echter bewust geen overgangsrecht opgenomen. Volgens de rechtbank is niet deugdelijk gemotiveerd waarom dit niet is gedaan voor gevallen waarin vóór 17 maart 2017 een vergunning was verleend voor een dierenverblijf. In dit geval pakt de keuze om geen overgangsrecht op te nemen erg ongelukkig uit voor [wederpartij] en anderen, omdat zij op het moment van inwerkingtreding van de Verordening beschikten over een vóór 17 maart 2017 verleende vergunning, namelijk de bij het besluit van 17 november 2015 verleende omgevingsvergunning. Weliswaar was dat besluit bij het besluit op bezwaar van 21 juni 2016 herroepen, maar de rechtbank heeft dat besluit op bezwaar vernietigd bij haar uitspraak van 24 mei 2017, waardoor de verleende vergunning is herleefd, aldus de rechtbank.

Een bijkomende omstandigheid is volgens de rechtbank dat de stalderingsplicht in het op 19 december 2017 vastgestelde  bestemmingsplan "Buitengebied, herziening [locatie] Oostelbeers" uitsluitend geldt als sprake is van een toename van oppervlakte van dierenverblijven die legaal aanwezig zijn op de datum van vaststelling van het bestemmingsplan of gebouwd mogen worden op basis van een vóór de vaststelling van het bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning. In dit bijzondere geval was sprake van een voor de vaststelling van het bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning uit 2015 en is er dus geen sprake van een toename van de oppervlakte van bedrijfsgebouwen waarvoor de stalderingsplicht in het bestemmingsplan geldt, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank had het college dan ook in dit bijzondere geval artikel 35 van de Verordening buiten toepassing moeten laten en aan moeten sluiten bij de regeling in het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening [locatie] Oostelbeers".

Het voorgaande heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat het college de vergunning, naast het ontbreken van een BZV 2.0 toets, ten onrechte heeft geweigerd vanwege strijd met artikel 35 van de Verordening. Omdat het college bij het besluit op bezwaar van 20 februari 2018 alle inhoudelijke argumenten van [belanghebbende A] en anderen en van [belanghebbende B] en anderen ongegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien door de gemaakte bezwaren ongegrond te verklaren en te bepalen dat de omgevingsvergunning van 17 november 2015 wordt gehandhaafd met inachtneming van de daarop volgende wijzigingen van 8 april 2016, 6 juli 2017 en 20 oktober 2017.

Beoordeling hoger beroep

5.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de stalderingsregeling van artikel 35, derde lid, van de  Verordening buiten toepassing had moeten laten. Volgens het college heeft de rechtbank terecht overwogen dat [wederpartij] en anderen op het moment van inwerkingtreding van de Verordening beschikten over een vóór 17 maart 2017 verleende vergunning en dat met de uitspraak van 24 mei 2017 het eerste besluit op bezwaar is vernietigd en daarmee het besluit van 17 november 2015, waarbij de vergunning was verleend, is herleefd. De rechtbank is volgens hem echter ten onrechte eraan voorbijgegaan dat er nog opnieuw moest worden beslist op bezwaar en dat daarbij rekening moet worden gehouden met gewijzigde wet- en regelgeving, ook als het nieuwe besluit moet worden genomen als gevolg van een rechterlijke vernietiging.

Het college wijst voorts op de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1990. Volgens hem volgt uit die uitspraak dat het ontbreken van overgangsrecht bij de stalderingsregeling toelaatbaar is, ook in een geval als dit waarin een omgevingsvergunning in de bezwaarprocedure moet worden heroverwogen.

5.1.    In de uitspraak van 26 juni 2019 over het verlengen van een varkensstal in Lage Mierde heeft de Afdeling onder 8.7 overwogen dat de omstandigheid dat de Verordening wat de stalderingsregeling betreft niet voorziet in overgangsrecht voor aanvragen om omgevingsvergunning die vóór inwerkingtreding van de Verordening waren ingediend, niet rechtvaardigt dat de stalderingsregeling buiten toepassing is gelaten.

De uitspraak van 26 juni 2019 had geen betrekking op een besluit dat in bezwaar was genomen. De uitspraak van de Afdeling van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4166, had dat wel. In die zaak was vóór de inwerkingtreding van de stalderingsregeling een omgevingsvergunning eerste fase aangevraagd en van rechtswege verleend voor het bouwen van een varkensstal. Nadat twee eerdere besluiten op bezwaar waren vernietigd, had het betrokken bestuursorgaan een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dat nieuwe besluit was de vergunning geweigerd, omdat niet werd voldaan aan de stalderingsregeling. Volgens de aanvrager had de stalderingsregeling buiten toepassing moeten worden gelaten. Over dat betoog heeft de Afdeling onder 12.4 overwogen dat zij in de uitspraak van 26 juni 2019 (zaak Lage Mierde) heeft geoordeeld dat het ontbreken van overgangsrecht niet rechtvaardigt dat de stalderingsregeling buiten toepassing is gelaten en dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat het ontbreken van overgangsrecht in dat geval op gespannen voet met het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel staat. Vervolgens heeft de Afdeling overwogen dat zij in dit geval evenmin aanleiding ziet voor dat oordeel. Dat de omgevingsvergunning eerste fase op 2 april 2014 van rechtswege is verleend, maakt de rechtspositie van de aanvrager niet wezenlijk anders dan die van de vergunningaanvrager in de zaak Lage Mierde. De aanvrager moest er rekening mee houden dat de omgevingsvergunning in bezwaar alsnog zou kunnen worden geweigerd. Er bestond volgens de Afdeling dan ook geen aanleiding om in dit geval de stalderingsregeling buiten toepassing te laten wegens het ontbreken van overgangsrecht.

5.2.    De nu aan de orde zijnde zaak verschilt niet wezenlijk van de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 11 december 2019. Dat de rechtbank bij uitspraak van 24 mei 2017 het eerdere besluit op bezwaar van 21 juni 2016 heeft vernietigd, waardoor het besluit van 17 november 2015 herleefde, is geen wezenlijk verschil. Dit doet er immers niet aan af dat nu de rechtbank het college in die uitspraak voorts had opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, [wederpartij] er nog steeds rekening mee diende te houden dat de vergunning, na heroverweging, bij het te nemen nieuwe besluit op bezwaar opnieuw kon worden geweigerd. De Afdeling ziet dan ook, anders dan de rechtbank, geen aanleiding voor het oordeel dat het college de stalderingsregeling in dit geval wegens het ontbreken van overgangsrecht buiten toepassing had moeten laten.

De omstandigheid dat in het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied, herziening [locatie] Oostelbeers" een stalderingsregeling is opgenomen die een uitzondering maakt voor oppervlakte van dierenverblijven die gebouwd mogen worden op basis van een vóór de vaststelling van het bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning, leidt niet tot een ander oordeel. Dat bestemmingsplan was ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 20 februari 2018 nog niet in werking getreden. Voorts blijft op grond van artikel 35, derde lid, van de Verordening de stalderingsregeling van de Verordening van toepassing, zolang het bestemmingsplan niet in overeenstemming is gebracht met de Verordening. Voor zover de stalderingsregeling in het nieuwe bestemmingsplan vanwege de daarin opgenomen uitzondering niet overeenkomt met de regeling in de Verordening, blijft dus op grond van artikel 35, derde lid, de stalderingsregeling van de Verordening van toepassing. Dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant geen reactieve aanwijzing hebben gegeven over de stalderingsregeling in het nieuwe bestemmingsplan, maakt dat niet anders.

6.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college de stalderingsregeling van artikel 35, derde lid, van de Verordening buiten toepassing had moeten laten. Niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan die regeling. Het college heeft dan ook terecht geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog slaagt.

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [wederpartij] en anderen tegen het besluit van 20 februari 2018 alsnog ongegrond verklaren.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2019 in zaken nrs. 18/744 en 18/931;

III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020

163-457-935.