Uitspraak 201902302/1/V3


Volledige tekst

201902302/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2019 in zaken nrs. NL19.2855 en NL19.2857 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 6 februari 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 maart 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak ECLI:NL:RVS:2019:2384, ter zitting behandeld op 3 juni 2019, waar de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Lemmer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdelingen zijn een alleenstaande moeder en haar dochter. De dochter is geboren op [2003] en heeft ernstige psychische problemen. De staatssecretaris heeft de asielaanvragen van de vreemdelingen niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij in Griekenland al een verblijfsvergunning asiel hebben gekregen. Deze vergunningen zijn geldig van 14 mei 2018 tot 13 mei 2021.

2.    Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdelingen geen reëel risico lopen dat zij bij terugkeer naar Griekenland terechtkomen in een situatie die in strijd is met de artikelen 3 van het EVRM en 4 van het EU Handvest, beter moet motiveren.

De uitspraak van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de psychische problemen van de dochter niet maken dat de staatssecretaris ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Daarbij heeft zij betrokken dat statushouders dezelfde rechten hebben als Griekse staatsburgers en dus gelijke toegang hebben tot gezondheidszorg. Uit de door de vreemdelingen overgelegde gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage volgt niet dat de dochter in Griekenland niet de nodige zorg kan krijgen. De staatssecretaris heeft terecht niet de medische omstandigheden bij vertrek beoordeeld. Het beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, faalt, omdat de besluiten van 6 februari 2019 geen overdrachtsbesluiten zijn, aldus de rechtbank.

Grief 1 van de vreemdelingen

In hun eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel een weerlegbaar vermoeden is. In dit geval doen zich uitzonderlijke omstandigheden voor. Uit de gedragswetenschappelijke rapportage blijkt dat de dochter bijzonder kwetsbaar is. Deze omstandigheid, bezien in combinatie met de bekende gegevens over inadequate zorg in Griekenland, leidt ertoe dat de staatssecretaris in dit geval ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan. De vreemdelingen verwijzen onder meer naar de arresten van het Hof van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, en Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219.

Het arrest Ibrahim

4.    In het arrest Ibrahim, punten 84 tot en met 88, heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest Jawo, geoordeeld dat, ondanks het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet kan worden uitgesloten dat statushouders in een bepaalde lidstaat van de Europese Unie het risico lopen om te worden behandeld in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Voor de beoordeling maakt het niet uit of dat risico bestaat bij de uitzetting, tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan. Als een statushouder informatie overlegt om aan te tonen dat dat risico bestaat, moet de rechter op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en recente gegevens bekijken of zich in de betrokken lidstaat tekortkomingen voordoen die structureel of fundamenteel zijn of die bepaalde groepen mensen raken.

4.1.    Het Hof benadrukt in de punten 89 en 90 van het arrest dat deze tekortkomingen alleen onder artikel 4 van het EU Handvest - dat gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM - vallen, als ze een "bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid" bereiken. Of dat zo is, hangt af van alle omstandigheden van het geval. De drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een "toestand van zeer verregaande materiële deprivatie", waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.

Uit de punten 91 en 92 van het arrest blijkt dat grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de leefomstandigheden op zichzelf onvoldoende zijn om de drempel te halen. Ook schendingen van de bepalingen van hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L 337) die niet leiden tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest, vindt het Hof niet zo erg dat een lidstaat de asielaanvraag van een statushouder uit de lidstaat waar die schendingen plaatsvinden, ontvankelijk moet verklaren.

4.2.    Als een statushouder in de lidstaat waar hem asiel is verleend, geen sociale ondersteuning krijgt of alleen ondersteuning krijgt die duidelijk beperkter is dan die in andere lidstaten, maar hij wel hetzelfde wordt behandeld als de eigen inwoners van die lidstaat, leidt dat op zichzelf niet tot schending van artikel 4 van het EU Handvest. Dat is pas anders als het gebrek aan sociale ondersteuning tot gevolg heeft dat de statushouder door zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, die voldoet aan de in de punten 89 tot en met 91 van het arrest genoemde criteria. In elk geval is het enkele feit dat de sociale bescherming of de leefomstandigheden gunstiger zijn in de lidstaat waar de statushouder een nieuwe asielaanvraag indient, dan in de lidstaat die hem al een asielvergunning heeft verleend, volgens het Hof onvoldoende om te concluderen dat hij bij uitzetting naar die laatste lidstaat een reëel risico loopt op schending van artikel 4 van het EU Handvest (punten 93 en 94 van het arrest).

4.3.    Ten slotte heeft het Hof in punt 101 van het arrest geconcludeerd dat artikel 33, tweede lid, onder a), van de Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180) toestaat dat een lidstaat een asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaart om de reden dat de betrokken asielzoeker al in een andere lidstaat een asielvergunning heeft gekregen, op voorwaarde dat de verwachte leefomstandigheden van die asielzoeker in die andere lidstaat geen ernstig risico op schending van artikel 4 van het EU Handvest opleveren.

Situatie in Griekenland voor terugkerende statushouders

5.    Voorafgaand aan de zitting heeft de Afdeling partijen onder meer gevraagd om aan de hand van recente rapporten en eventuele andere informatie toe te lichten in welke omstandigheden statushouders terechtkomen na terugkeer in Griekenland. De aan deze uitspraak gehechte bijlage bevat een overzicht van de in dit kader door partijen aangehaalde bronnen. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

5.1.    In de uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795, heeft de Afdeling overwogen dat de situatie voor statushouders in Griekenland moeilijk was. Zij konden moeilijk betaald werk vinden, de toegang tot gezondheidszorg was voor hen moeizaam en zij waren volledig op zichzelf aangewezen om huisvesting te vinden. De situatie was echter niet zo slecht dat sprake was van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. Volgens de Afdeling stelde de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat hij van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan.

5.2.    Uit de door partijen aangehaalde bronnen blijkt niet dat de situatie voor statushouders die vanuit Nederland terugkeren naar Griekenland, is verbeterd. De staatssecretaris heeft ter zitting bevestigd dat terugkerende statushouders niet in aanmerking komen voor huisvesting en toelagen die door de UNHCR worden geboden als onderdeel van het ESTIA-programma van het Asiel-, Migratie- en Integratiefonds van de Europese Unie. Ook andere aan dat programma verbonden voorzieningen en maatregelen vormen voor deze groep statushouders dus geen verbetering. Voor maatregelen die de Griekse overheid zelf neemt om de integratie van statushouders te bevorderen, zoals het aangekondigde HELIOS 2-programma, komt slechts een beperkt aantal statushouders in aanmerking. Voor zover de staatssecretaris ter zitting heeft gesteld dat er geen aanleiding is om te denken dat terugkerende statushouders geen ondersteuning krijgen als zij zich melden, heeft hij dat niet gestaafd.

5.3.    Uit de door partijen aangehaalde bronnen blijkt echter ook niet dat de situatie van statushouders in Griekenland wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie die in de uitspraak van 30 mei 2018 aan de orde was. De Afdeling ziet in die bronnen daarom geen aanleiding om over die situatie in algemene zin anders te oordelen dan zij in haar uitspraak van 30 mei 2018 heeft gedaan.

Bijzonder kwetsbare statushouders

6.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:996, volgt dat de staatssecretaris bij het niet-ontvankelijk verklaren van een asielaanvraag geen beoordeling hoeft te maken als bedoeld in het arrest C.K., omdat een beroep op dat arrest niet kan leiden tot verlening van een asielvergunning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815). De staatssecretaris hoeft in zo'n geval dus niet te beoordelen of het risico bestaat dat de overdracht of uitzetting van de betrokken vreemdeling aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor diens gezondheid zal hebben en welke voorzorgsmaatregelen nodig zijn om die gevolgen te voorkomen. Als de betrokken vreemdeling wil dat de staatssecretaris deze beoordeling wel maakt, kan hij kosteloos een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 indienen.

6.1.    Dat betekent echter niet dat de medische situatie van statushouders bij de niet-ontvankelijkverklaring van hun asielaanvraag niet relevant is, wanneer zij betogen dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, terechtkomen in leefomstandigheden die in strijd zijn met de artikelen 3 van het EVRM en 4 van het EU Handvest.

Uit de punten 86, 88 en 93 van het arrest Ibrahim volgt namelijk dat de bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van dat arrest. De medische situatie van statushouders kan hen - en degenen die noodgedwongen met de zorg voor hen zijn belast - bijzonder kwetsbaar maken. Hun lichamelijke of psychische problemen kunnen een negatieve invloed hebben op de mate waarin zij zich zelfstandig staande kunnen houden in de maatschappij en hun rechten kunnen effectueren. Omgekeerd kan een toestand van verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het arrest Ibrahim negatieve gevolgen hebben voor hun lichamelijke of geestelijke gezondheid (punt 90 van dat arrest).

6.2.    De vreemdelingen in deze zaak betogen terecht dat zij bijzonder kwetsbaar zijn. De moeder is alleenstaand en draagt zelfstandig de zorg voor haar minderjarige dochter. Uit de door de vreemdelingen overgelegde gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage van 22 februari 2019, die in opdracht van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht van de Rijksuniversiteit Groningen is opgesteld door een externe GZ-psycholoog, blijkt dat de volgende factoren bijdragen aan de kwetsbaarheid en veerkracht van de dochter. Als gevolg van vroegkinderlijke en levenslange onveiligheid vertoont de dochter zeer ernstige gedragskenmerken van zowel een depressieve als een posttraumatische stressstoornis. Zij heeft alle belangstelling om te leven verloren, wordt overspoeld door angst, voelt zich waardeloos, heeft waanbeelden, slaapt overdreven veel, uit zich suïcidaal en heeft twee suïcidepogingen gedaan. Zij wil of kan niet praten over haar angsten of ervaringen. Van enige veerkracht is geen sprake. Continueren van de huidige onzekere situatie, zonder enig positief toekomstperspectief, zal ertoe leiden dat zij steeds verder afglijdt in haar depressie. Verder volgt uit de rapportage dat de dochter in een dermate slechte fysieke en psychische conditie is dat een recidiverisico op een zelfmoordpoging zeer hoog en reëel is. Zij vraagt letterlijk 24-uurszorg van haar moeder.

6.3.    Gezien de onder 6.1. en 6.2. beschreven omstandigheden zullen de vreemdelingen bij terugkeer in Griekenland volledig op zichzelf zijn aangewezen om huisvesting te vinden. Zij zullen moeite hebben een inkomen te verwerven en kunnen slechts moeizaam toegang tot medische en psychische zorg krijgen. De bijzondere kwetsbaarheid van de dochter en de mate waarin zij van haar moeder afhankelijk is, zullen het voor hen beiden extra moeilijk maken om zich in Griekenland staande te houden en zelfstandig hun rechten te effectueren.

Daarom moet de staatssecretaris in dit geval, in het licht van met name punt 93 van het arrest Ibrahim, nader motiveren waarom de vreemdelingen bij terugkeer naar Griekenland niet, door hun bijzondere kwetsbaarheid, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, die voldoet aan de in de punten 89 tot en met 91 van het arrest Ibrahim genoemde criteria. Omdat deze motivering in de besluiten van 6 februari 2019 ontbreekt, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris ook in het licht van de psychische problemen van de dochter terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat.

De grief slaagt.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is alleen al door het slagen van grief 1 gegrond. De andere grieven hoeven daarom niet meer te worden besproken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank had moeten doen en zal de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 6 februari 2019 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Deze besluiten worden vernietigd, omdat ze in strijd zijn met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

8.    Dit betekent dat de staatssecretaris zich in een nieuw besluit alsnog moet uitlaten over de bijzondere kwetsbaarheid van de vreemdelingen en over de vraag of zij als gevolg hiervan bij terugkeer naar Griekenland een reëel risico lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2019 in zaken nrs. NL19.2855 en NL19.2857;

III.    verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;

IV.    vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 6 februari 2019, kenmerk […] en […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2019

551.

BIJLAGE

1.    'Living in Greece', website UNHCR: https://help.unhcr.org/greece/living-in-greece/

2.    'Refugees face eviction in Greece as thousands more wait for homes', France 24, 22 april 2019

3.    'Accommodation update', UNHCR, april 2019

4.    'Cash Assistance Update', UNHCR, maart 2019

5.    'Fact Sheet > Greece / 1-31 March 2019', UNHCR

6.    'Country Report: Greece, 2018 Update', Asylum Information Database (AIDA), 29 maart 2019

7.    'Changes ahead regarding cash assistance and accommodation for refugees in Greece', InfoMigrants, 22 maart 2019

8.    'Country Report on Human Rights Practices 2018 - Greece', US Department of State (USDOS), 13 maart 2019

9.    'Greece plans to phase out cash and housing for recognized refugees', Refugee.Info, 18 februari 2019

10.    'World Report 2019 - Greece', Human Rights Watch, 17 januari 2019

11.    'Returned recognized refugees face a dead-end in Greece - a case study', Stiftung Pro Asyl en Refugee Support Aegean (RSA), 4 januari 2019

12.    'Report of the Commissioner for Human Rights of the Council of Europe, following her visit to Greece from 25 to 29 June 2018', 6 november 2018

13.    'Inter-Agency Participatory Assessment Report - Greece 2018', UNHCR, 21 oktober 2018

14.    'Greece: "I want to decide about my future" - Uprooted women in Greece speak out', Amnesty International, 5 oktober 2018, EUR 25/9071/2018

15.    'UPDATE LEGAL NOTE On the living conditions of beneficiaries of international protection in Greece', Stiftung Pro Asyl en Refugee Support Aegean (RSA), 30 augustus 2018

16.    'Impact of the Refugee Crisis on the Greek Healthcare System: A Long Road to Ithaca', International Journal of Environmental Research and Public Health, 20 augustus 2018

17.    'Refugees in Greece hopeless as Europe eyes more returns', Al Jazeera, 18 juli 2018