Uitspraak 201703979/1/A1


Volledige tekst

201703979/1/A1.
Datum uitspraak: 11 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lunteren, gemeente Ede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 april 2017 in zaak nr. 16/7744 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de woning op het perceel [locatie 1] in Lunteren (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 5 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en J.H.C. [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2018, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Rotterdam, gehoord.

Overwegingen

1. [appellant] woont in de woning op het perceel. [belanghebbende] exploiteert een agrarisch bedrijf op het naastgelegen perceel. Vaststaat dat de woning en het agrarisch bedrijf op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wijzigingsplan Agrarisch Buitengebied, Lunteren, [locatie 2]- [locatie 1]" in planologische zin bij elkaar horen en dat de woning slechts als agrarisch bedrijfswoning mag worden gebruikt. [appellant] heeft op 2 december 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd om in de voormalige agrarisch bedrijfswoning te wonen zonder dat er een relatie bestaat met het agrarisch bedrijf.

Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Onder verwijzing naar een in opdracht van het college uitgevoerd onderzoek heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening omdat rond de beoogde plattelandswoning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Uit dat onderzoek is gebleken dat de grenswaarde van 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie op 73,6 dagen per kalenderjaar wordt overschreden. Bovendien leidt verlening van de omgevingsvergunning volgens het college vanwege de luchtkwaliteit ter plaatse tot ernstige beperking van het naast gelegen agrarisch bedrijf in haar uitbreidingsmogelijkheid.

In deze zaak gaat het slechts om de weigering van het college van de gevraagde omgevingsvergunning voor gewijzigd gebruik. Of het college handhavend moet optreden is hier niet aan de orde. Voor zover [appellant] dit beoogt, dient hij een verzoek bij het college in te dienen.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid mocht weigeren de omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank is uitgegaan van een verkeerde fijnstofberekening. Uit de berekening van ‘Omgevingsdienst De Vallei’ van 3 februari 2017 blijkt dat aan de maximale jaargemiddelde concentratie van fijnstof wordt voldaan. Hij wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1352 waarin de Afdeling heeft overwogen dat een geringe overschrijding geen beletsel behoeft te vormen voor een bestemming als plattelandswoning. Volgens hem worden in de toekomst maatregelen getroffen om de emissie van fijnstof te verminderen. Voorts voert hij aan dat het bedrijf niet wordt beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden nu deze er niet meer zijn. Het maximale bouwvlak is reeds benut. Hangende hoger beroep heeft hij voorts gesteld dat het agrarisch bedrijf thans wordt verkocht en er plannen zijn om op dat perceel woningen te realiseren.

2.1. Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of opstallen in strijd met onder meer een bestemmingsplan."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, luidt, voor zover hier van belang:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat."

Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm luidt: "Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk: dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde."

Voorschrift 4.1, van bijlage 2 bij de Wm luidt:

" Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden."

2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het kader van de gevraagde omgevingsvergunning onderzoek dient te doen naar het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. Het college kan ervoor kiezen zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. In dat geval heeft het college beleidsruimte en toetst de rechter of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. In beginsel maakt het college een eigen afweging (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:820).

2.3. In het kader van de toetsing van de aanvraag van [appellant] heeft het college het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning onderzocht. Bij de beoordeling daarvan hanteert het college het strikte maximum van 35 dagen zoals volgt uit voorschrift 4.1, sub b, van Bijlage 2 bij de Wm.

Uit het aan het besluit ten grondslag gelegde onderzoek volgt dat de grenswaarde van 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie op 73,6 dagen in een kalenderjaar wordt overschreden. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van een verkeerde fijnstofberekening is uitgegaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ten aanzien van de berekening waarnaar [appellant] verwijst, heeft toegelicht dat die berekening gebaseerd is op nader te treffen voorzieningen in de inrichting ter verbetering van de luchtkwaliteit maar dat deze voorzieningen uiteindelijk niet zijn getroffen. Overigens is niet van belang van welke berekening wordt uitgegaan omdat in beide gevallen sprake is van een forse overschrijding. Ten aanzien van de verwijzing naar haar voormelde uitspraak van 18 mei 2016 overweegt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 2.2 dat de omstandigheid dat de Afdeling een gemaakte afweging van een ander bestuursorgaan niet onredelijk heeft geacht, niet met zich brengt dat het college gehouden is in dit geval tot dezelfde uitkomst te komen. Bovendien was in de voormelde uitspraak, anders dan hier, sprake van een geringe overschrijding.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college voldoende gemotiveerd waarom in dit geval gelet op de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het college bij zijn oordeel heeft mogen betrekken dat er sprake is van een forse overschrijding van het maximum van 35 dagen uit voorschrift 4.1, sub b, van Bijlage 2 bij de Wm. Dat er in de toekomst wellicht voorzieningen zullen worden getroffen om de emissie van fijnstof te verminderen dan wel dat er andere plannen zijn met het perceel waarop het agrarisch bedrijf is gevestigd, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij stelt de Afdeling voorop dat het besluit van het college van 3 november 2016 wordt getoetst aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals ze waren ten tijde van het nemen van het besluit. Met eventuele toekomstige ontwikkelingen kan eerst rekening worden gehouden op het moment dat deze concreet genoeg zijn, hetgeen hier niet het geval is.

Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf behoeft geen bespreking omdat het college gelet op het voorgaande de omgevingsvergunning mocht weigeren reeds gelet op de gevolgen voor de luchtkwaliteit.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank door te overwegen dat het college in redelijkheid mocht weigeren omgevingsvergunning te verlenen, niet heeft onderkend dat hij een gerechtvaardigd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 13 januari 2016; ECLI:NL:RVS:2016:8), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet is gebleken dat er dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Dat andere voormalige bedrijfswoningen worden bewoond zonder dat er een relatie bestaat met het agrarisch bedrijf, daargelaten of het college in die gevallen omgevingsvergunning heeft verleend, is onvoldoende voor een ander oordeel.

4. [appellant] betoogt in hoger beroep dat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. [appellant] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten niet bij de rechtbank aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dat betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Koning
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018

712.