Uitspraak 201701922/1/A1


Volledige tekst

201701922/1/A1.
Datum uitspraak: 14 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2017 in zaak nr. 16/1878 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad, voorheen Sint-Oedenrode.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2015 heeft het college de door [appellant] aangevraagde omgevingsvergunning voor de omzetting van een agrarische woning naar een plattelandswoning aan de [locatie 1] te Sint-Oedenrode geweigerd.

Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A.M. van der Aa, en het college, vertegenwoordigd door A.P.W.M. Jans en P.S.J.G. Verschuuren, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft de woning aan de [locatie 1] te Sint-Oedenrode (hierna: het perceel) in eigendom. Bij de woning ligt een agrarisch bedrijf. [appellant] woont sinds 1991 in de woning zonder dat er een relatie is tussen de woning en het agrarisch bedrijf. De voorgrondbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] bedraagt 31,6 Ou/m³. Deze geurbelasting wordt veroorzaakt door de veehouderij aan de [locatie 2]. Dit is tussen partijen niet in geschil.

2. Het college heeft geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het gebruik van de woning als plattelandswoning. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat ter plaatse geen verantwoord woon- en leefklimaat aanwezig is, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarden in het bestemmingsplan om medewerking te verlenen. Volgens [appellant] is ter plaatse wel een goed woon- en leefklimaat aanwezig.

Bestemmingsplan

3. Volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode, tweede herziening" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch" met de aanduidingen "intensieve veehouderij", "specifieke vorm van agrarisch - persoonsgebonden overgangsrecht" en "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij".

Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, onderdeel 9, van de planregels luidt: "De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, te exploiteren als bedrijfsmatige agrarische activiteiten, met uitzondering van glastuinbouwbedrijven, intensieve kwekerijen, intensieve veehouderijen en veehouderijen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - persoonsgebonden overgangsrecht" tevens het persoonsgebonden overgangsrecht als bedoeld in artikel 35.3 van toepassing is.

Artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder k, van de planregels luidt: "Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruiken of laten gebruiken van een bedrijfswoning als plattelandswoning."

Artikel 3, lid 3.5.3, aanhef en onder d, luidt: "Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.4.1 voor het gebruik van een bedrijfswoning, daarbij behorende bijgebouwen en overkappingen en de bijbehorende gronden voor wonen (plattelandswoning), waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden: Er dient sprake te zijn van een verantwoord woon- en leefklimaat.

Wettelijk kader

4. Artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo luidt: "Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald."

Artikel 2 van de Wet geurhinder en veehouderij luidt:

"1. Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

2. […]

3. In afwijking van het eerste lid is artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing op het nemen van een beslissing als bedoeld in dat lid. De eerste volzin is niet van toepassing op gevallen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, voor zover het betreft een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, en artikel 14, tweede lid."

Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, luidt: "In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."

Beoordeling hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Daartoe voert hij aan dat ter plaatse wel een verantwoord woon- en leefklimaat aanwezig is. Volgens [appellant] is het college vrij een omgevingsvergunning te verlenen voor een plattelandswoning die blijft binnen de bandbreedte van maximaal 35 OuE/m3 als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij. In dat verband verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:414, waarin het college van burgemeester en wethouders van Nederweert een voorgrondbelasting van 29 OuE/m3 in overeenstemming heeft geacht met een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Volgens [appellant] heeft het college een te strenge toets aan de dag gelegd. [appellant] wijst in dat verband op de "Notitie toetsingskader omgevingsvergunning plattelandswoning" van de voormalige gemeente Sint-Oedenrode van 11 juni 2013. Voorts wijst hij erop dat het college in andere gevallen met een geurbelasting hoger dan de door het college gehanteerde grenswaarden, wel heeft aangenomen dat ter plaatse een verantwoord woon- en leefklimaat aanwezig is. Hij wijst er in dat verband op dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan de bestemming van het perceel [locatie 3] is gewijzigd van "Agrarisch" naar "Wonen" en dat het college ten behoeve van de percelen aan de [locatie 4], de [locatie 5] en [locatie 6] een omgevingsvergunning voor een plattelandswoning heeft verleend. Volgens [appellant] maakt het voor de geurbeleving en de mogelijke fysieke gevolgen niet uit of de geur wordt veroorzaakt door een verderop gelegen bedrijf of door het bedrijf op hetzelfde bouwvlak als waarop de woning staat.

5.1. [appellant] mag de agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 1] op grond van persoonsgebonden overgangsrecht blijven gebruiken als burgerwoning. Het bijbehorende agrarische bedrijf was voorheen een varkenshouderij en is sinds 2015 een schapen-, zoogkoeien en paardenhouderij. Indien het college medewerking verleent aan de aanvraag van [appellant], is gebruik van de woning niet langer beperkt tot [appellant]. Ook wordt dan voorzien in burgerbewoning met een laag beschermingsniveau in die zin dat, bij de verlening van een omgevingsvergunning voor de inrichting van het bijbehorende agrarische bedrijf, geen toetsing zal plaatsvinden aan de desbetreffende milieuwetgeving.

In het kader van de toetsing van de aanvraag van [appellant] heeft het college het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning onderzocht. Bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat gaat het college uit van de grenswaarden van maximaal 10 OuE/m3 ten aanzien van de voorgrondbelasting en maximaal 20 OuE/m3 ten aanzien van de achtergrondbelasting. Het college heeft deze grenswaarden gebaseerd op de bij besluit van 25 juni 2009 door de raad van de gemeente Sint-Oedenrode vastgestelde Verordening geurhinder en veehouderij en de bijbehorende gebiedsvisie, alsmede op informatie van de GGD en provinciaal beleid. Voor de voorgrondbelasting is het agrarisch bedrijf, gelegen aan de [locatie 2] op een afstand van meer dan 50 m van de woning van [appellant], bepalend. De voorgrondbelasting bedraagt 31,6 Ou/m³. Voorts is er sprake van een achtergrondbelasting van 20 tot 28 Ou/m³. Aangezien de door het college gehanteerde grenswaarde van maximaal 10 OuE/m3 ten aanzien van de voorgrondbelasting ruimschoots wordt overschreden, is volgens het college ter plaatse geen verantwoord woon- en leefklimaat aanwezig, zodat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3, lid 3.5.3, aanhef en onder d, van de planregels. Om die reden is het college niet bereid een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de woning als plattelandswoning.

5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het kader van de gevraagde omgevingsvergunning onderzoek dient te doen naar het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. [appellant] bestrijdt dat ook niet, maar betoogt dat het college een te strenge toets aan de dag heeft gelegd. Het college kan ervoor kiezen zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. In dat geval heeft het college beleidsruimte en toetst de rechter of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. In beginsel maakt het college een eigen afweging. De omstandigheid dat de Afdeling de in de uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:414, gemaakte afweging van een college in een andere gemeente niet onredelijk heeft geacht, brengt niet met zich dat het college is gehouden in het onderhavige geval tot dezelfde uitkomst te komen.

5.3. Over de "Notitie toetsingskader omgevingsvergunning plattelandswoning" van de voormalige gemeente Sint-Oedenrode van 11 juni 2013 overweegt de Afdeling als volgt. De notitie geeft invulling aan een van de voorwaarden die was opgenomen in het voorheen geldende bestemmingsplan, te weten dat de beoogde plattelandswoning geen onevenredige milieubelemmeringen ondervindt op de aspecten geluid, trilling, fijnstof of verkeer. In het ten tijde van het besluit van 10 mei 2016 geldende bestemmingsplan is als één van de voorwaarden opgenomen dat sprake dient te zijn van een verantwoord woon- en leefklimaat. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de notitie vanwege de gewijzigde criteria in het bestemmingsplan niet langer relevant is. Volgens het college dient thans ook het aspect geur te worden betrokken. [appellant] stelt dat het college een ruime toepassingsmogelijkheid van de omzettingsregeling voorstaat. [appellant] doet in dat verband een beroep op een passage uit de notitie waarin is vermeld dat strikte(re) normen voor bestaande situaties vaak een omgevingsvergunning voor een plattelandswoning onmogelijk zullen maken en derhalve niet stroken met de intentie en/of doelstellingen van de Wet plattelandswoningen en het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college deze passage niet doorslaggevend hoeven achten bij zijn besluitvorming, gelet op het huidige, herziene bestemmingsplan waardoor thans ook het aspect geur bij de besluitvorming kan worden betrokken en de notitie daarmee geen rekening houdt.

5.4. Zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen, hanteert het college bij zijn beoordeling van het woon- en leefklimaat een maximale grenswaarde van 10 OuE/m3 met betrekking tot de voorgrondbelasting. Dat bij gemeentelijke verordening een grenswaarde tot 35 OuE/m3 kan worden bepaald - dat is hier niet gebeurd - brengt niet met zich dat het college is gehouden dat maximum als grenswaarde te hanteren bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van geur. Het college dient een eigen afweging te maken over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde plattelandswoning. De rechter bepaalt niet welke voorgrondbelasting maximaal aanvaardbaar kan worden geacht. De omstandigheid dat [appellant] al jarenlang naar tevredenheid op het perceel woont en in aanmerking genomen dat het een bewuste keuze is geweest om in zijn woning te gaan wonen, brengt niet met zich dat het college de belangen van anderen die mogelijk in de woning zullen gaan wonen, niet bij zijn besluitvorming mocht betrekken en de keuze van [appellant] niet doorslaggevend heeft mogen achten. De voorgrondbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] bedraagt 31,6 OuE/m3 en overschrijdt daarmee ruimschoots de door het college gehanteerde grenswaarde. Ook gaat het om een voorgrondbelasting die zich aan het eind van de bandbreedte van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij bevindt. Gelet op die omstandigheden, acht de Afdeling de door het college gemaakte afweging niet onredelijk.

5.5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in andere gevallen, waaronder [locatie 6] en [locatie 3], mogelijk te weinig aandacht is besteed aan de vraag of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is, maar dat dit niet betekent dat de gevraagde medewerking in dit geval niet kan worden geweigerd. Het college heeft in dat verband toegelicht dat het strengere maatstaven is gaan hanteren dan het in het verleden heeft gedaan en wijst in dat verband onder meer op het huidige, herziene bestemmingsplan. Voorts heeft het college gesteld dat mogelijk gemaakte fouten niet hoeven te worden herhaald. Naar het oordeel van de Afdeling is het standpunt van het college niet onredelijk en maakt de omstandigheid dat het college in het verleden soepeler is omgegaan met aanvragen voor plattelandswoningen, niet dat de gevraagde medewerking in dit geval niet kan worden geweigerd.

Met betrekking tot de percelen [locatie 4] en [locatie 5] heeft [appellant] gemotiveerd gesteld dat ter plaatse van de woning een - naar de maatstaven van het college - te hoge voorgrondbelasting aanwezig is, maar dat het college de emissie van de eigen inrichting buiten beschouwing heeft gelaten om zodoende tot het oordeel te komen dat een verantwoord woon- en leefklimaat aanwezig is. Indien de emissie van de eigen inrichting wel wordt betrokken, is volgens [appellant] sprake van een met zijn situatie vergelijkbare of hogere geurbelasting. Volgens [appellant] is het daarom niet redelijk dat het college volhardt in zijn weigering. Het college heeft ten aanzien van de percelen [locatie 4] en [locatie 5], waarvan de besluiten op bezwaar dateren van dezelfde periode als het besluit op het bezwaar van [appellant], naar voren gebracht dat het bij die besluiten ook heeft geweigerd een agrarische woning om te zetten in een plattelandswoning en in die besluiten, anders dan [appellant] stelt, de emissie van de eigen inrichting wel heeft betrokken. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het in die gevallen uiteindelijk slechts een vergunning heeft verleend omdat het meende daartoe gehouden te zijn op grond van een uitspraak van de rechtbank van 24 januari 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:313). De Afdeling overweegt dat, anders dan in deze uitspraak is overwogen, het college niet is gehouden de geuremissies van de veehouderijen bij de woningen [locatie 4] en [locatie 5] bij de bepaling van de geurbelasting buiten beschouwing te laten. De omstandigheid dat een woning onder de werking van de Wet plattelandswoningen valt, brengt namelijk niet met zich dat het er voor moet worden gehouden dat ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2364, en van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:414). Het college dient, zo volgt uit deze uitspraken, een gemotiveerd standpunt in te nemen over de aanvaardbaarheid van de geurbelasting van de inrichting waartoe de bedrijfswoning behoort, waarbij het, zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, beleidsruimte heeft. Aangezien het college ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd dat het vasthoudt aan zijn beleid met betrekking tot de gestelde grenswaarden en dat het voor de [locatie 4] en [locatie 5] uiteindelijk alleen een vergunning heeft verleend omdat het meende daartoe gehouden te zijn vanwege een uitspraak van de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van gevallen die zodanig overeenkomen met de situatie van [appellant], dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan de aanvraag van [appellant].

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.

w.g. Daalder w.g. Smulders-Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018

672.