Uitspraak 201404086/3/R2


Volledige tekst

201404086/3/R2.
Datum uitspraak: 18 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Scherpenzeel,
2. [appellant sub 2], wonend te Scherpenzeel,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Scherpenzeel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2015, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. Zwiers, en de raad, vertegenwoordigd door W.E. Algra en E.W. Hassink, beiden werkzaam bij de gemeente, H.J.C. Vreeswijk en mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Tevens is [partij] gehoord.

Bij tussenuitspraak van 22 april 2015, in zaak nr. 201404086/1/R2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

De raad heeft op 24 september 2015 een nieuw besluit genomen.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, hun zienswijzen over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren gebracht.,

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 7 maart 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. K. de Wit, en de raad, vertegenwoordigd door W.E. Algra, werkzaam bij de gemeente, en H. Landeweerd, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant sub 1] exploiteert een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie A]. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel [locatie B], waarop een woning aanwezig is. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] verschillen onderling en met de raad van inzicht over de planologische regeling voor het perceel van [appellant sub 2].

De genoemde percelen waren vroeger beide onderdeel van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie A]. Op enig moment is door verkoop van een deel van de gronden het perceel [locatie B] privaatrechtelijk afgesplitst van het perceel [locatie A]. Dit heeft geleid tot de situatie dat op beide percelen een woning aanwezig is, die in het verleden beide bedrijfswoningen waren bij het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie A]. In het bij het besluit van 6 maart 2014 vastgestelde bestemmingsplan, waarmee de voorheen voor het buitengebied van de gemeente Scherpenzeel geldende bestemmingsplannen werden herzien, heeft de raad een passende regeling voor deze percelen willen opnemen. Zowel [appellant sub 1] als [appellant sub 2] konden zich niet met die regeling verenigen en hebben tegen dat besluit beroep ingesteld bij de Afdeling.

Tussenuitspraak en herstelbesluit

2. De Afdeling heeft in de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 6 maart 2014 aanleiding gezien een tussenuitspraak te doen. In die tussenuitspraak heeft de Afdeling op verschillende punten gebreken geconstateerd in het bij het besluit van 6 maart 2014 vastgestelde plan. Allereerst heeft de Afdeling overwogen dat in het bij dat besluit vastgestelde plan een rechtsonzekere regeling voor tweede bedrijfswoningen en plattelandswoningen was opgenomen, nu met die regeling niet duidelijk was welke woning als tweede bedrijfswoning en welke als plattelandswoning moet worden aangemerkt in gevallen waarin twee bedrijfswoningen aanwezig zijn. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat in het besluit van 6 maart 2014 onvoldoende was gemotiveerd waarom de kleinschalige agrarische activiteiten die [appellant sub 2] op zijn perceel wenst te kunnen verrichten in het plan al dan niet konden worden toegestaan. Ook achtte de Afdeling genoemd besluit onvoldoende gemotiveerd omdat de raad niet had onderbouwd waarom een door [appellant sub 2] gewenste gebruiksgerichte paardenhouderij op zijn perceel niet kon worden toegestaan. Tot slot heeft de Afdeling het gebrek geconstateerd dat niet inzichtelijk was gemaakt dat zich ook bij een wijziging of uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 1] geen overschrijding van de normen voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] zou voordoen en het bedrijf van [appellant sub 1] om die reden door het gebruik van genoemde woning als plattelandswoning niet zou worden gehinderd.

3. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak zijn de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 6 maart 2014 gegrond. Het besluit van 6 maart 2014 dient daarom te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder m, van de planregels van dat plan opgenomen regeling voor plattelandswoningen en voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie B].

4. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 24 september 2015 het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" met enige wijzigingen opnieuw vastgesteld.

Het besluit van 24 september 2015 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mede onderwerp van het geding.

De beroepen inhoudelijk

5. Met het herstelbesluit heeft de raad een aangepaste regeling voor het perceel [locatie B] in het plan opgenomen, waarbij hij rekening heeft willen houden met de belangen van [appellant sub 1] en met die van [appellant sub 2]. Het belang van [appellant sub 2] is erin gelegen dat hij op zijn perceel wil kunnen wonen en een paardenhouderij wil kunnen exploiteren. Het belang van [appellant sub 1] is erin gelegen dat zij ongehinderd haar bedrijfsactiviteiten wil kunnen voortzetten en op enig moment wil kunnen uitbreiden. Deze belangen tegen elkaar afwegend heeft de raad ervoor gekozen op het perceel [locatie B] wel een plattelandswoning, maar geen paardenhouderij toe te staan. Zowel [appellant sub 1] als [appellant sub 2] zijn het niet eens met die keuze en kunnen zich niet verenigen met het besluit van 24 september 2015.

6. [appellant sub 2] kan zich niet met de met het besluit van 24 september 2015 voor het perceel [locatie B] getroffen planologische regeling verenigen, omdat daar alleen een plattelandswoning is toegestaan. Hij wil daar naast het gebruik van de woning ook een gebruiksgerichte paardenhouderij kunnen realiseren en exploiteren, een mogelijkheid waarin het plan nu niet voorziet.

[appellant sub 1] kan zich niet met die planologische regeling verenigen omdat zij meent dat een plattelandswoning op deze locatie ruimtelijk niet aanvaardbaar is, gezien het feit dat zich ter plaatse van de plattelandswoning op een aanzienlijk aantal dagen per jaar een overschrijding van de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) zal voordoen. Zij vreest hierdoor in haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden te worden beperkt. Het standpunt van de raad dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning op het perceel [locatie B] ondanks het grote aantal overschrijdingsdagen aanvaardbaar is, is volgens [appellant sub 1] onvoldoende onderbouwd. Hierbij wijst [appellant sub 1] erop dat zij niet verplicht is om emissiebeperkende maatregelen aan haar stallen te treffen en dat zij daartoe ook niet verplicht kan worden als zij haar bedrijfsvoering zou wijzigen of uitbreiden. Een vermindering van de emissie van PM10 ligt daarom volgens haar niet in de lijn der verwachtingen. Ook voert [appellant sub 1] aan dat [appellant sub 2], de eigenaar van de bewuste plattelandswoning, in procedures over de milieuvergunningen van [appellant sub 1] meer dan eens zijn zorgen heeft geuit over de hoge concentraties PM10 ter plaatse van die woning. Het standpunt van de raad dat geen klachten bekend zijn over de luchtkwaliteit ter plaatse is volgens [appellant sub 1] daarom onjuist.

6.1. De raad stelt dat het gebruik van de woning op het perceel [locatie B] als plattelandswoning ruimtelijk aanvaardbaar is en dat de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 1] daardoor niet worden beperkt. Voorts stelt de raad dat het op dat perceel toestaan van zowel een plattelandswoning als een gebruiksgerichte paardenhouderij niet in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid noch met een goede ruimtelijke ordening en dat hij daarom alleen een plattelandswoning heeft toegestaan, om zo enigszins tegemoet te komen aan de wensen van [appellant sub 2].

6.2. Aan het perceel [locatie B] zijn in het plan de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" en onder meer de aanduidingen "bedrijfswoning" en "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn de voor die bestemming aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" tevens bestemd voor een tweede bedrijfswoning.

Ingevolge lid 3.1, aanhef en onder m, zijn gronden met die bestemming ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" tevens bestemd voor een plattelandswoning, met dien verstande dat:

1. ten hoogste 1 plattelandswoning is toegestaan;

2. het totaal aantal woningen ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" niet toeneemt.

6.3. Volgens de raad is het niet mogelijk op het perceel [locatie B] een zelfstandige paardenhouderij toe te staan. De raad heeft dienaangaande uiteengezet dat de percelen [locatie A] en 19, die vroeger deel uitmaakten van hetzelfde agrarische bedrijf, in het verleden weliswaar privaatrechtelijk, maar nooit planologisch zijn gesplitst. Een paardenhouderij zou alleen mogelijk zijn als nevenactiviteit bij de agrarische activiteiten op het perceel [locatie A] en niet als zelfstandig bedrijf. Voor een zelfstandige paardenhouderij is een planologische splitsing tussen de percelen [locatie A] en 19 noodzakelijk. Een dergelijke planologische splitsing zou met zich brengen dat op het perceel [locatie B] een volledig nieuw zelfstandig agrarisch bedrijf wordt toegestaan. Dat is volgens de raad in strijd met het gemeentelijk beleid, dat erop is gericht geen nieuwvestiging van zelfstandige agrarische bedrijven in het buitengebied mogelijk te maken. Dat de raad in lijn met dat beleid naast een plattelandswoning geen zelfstandige paardenhouderij en daarmee een nieuw agrarisch bedrijf heeft toegestaan op het perceel [locatie B] acht de Afdeling niet onredelijk.

Het betoog van [appellant sub 2] faalt.

6.4. Om tegemoet te komen aan de belangen van [appellant sub 2] heeft de raad op het perceel [locatie B] wel het gebruik van de daar aanwezige voormalige tweede bedrijfswoning als plattelandswoning toegestaan. Door die planologische regeling kan [appellant sub 2] de daar aanwezige woning voor burgerbewoning gebruiken.

[appellant sub 1] kan zich niet verenigen met die keuze omdat ter plaatse van de plattelandswoning op een te groot aantal dagen de grenswaarde voor fijnstof (PM10) wordt overschreden. [appellant sub 1] vreest dat hierdoor toekomstige wijzigingen of uitbreidingen van haar bedrijfsvoering kunnen worden gehinderd, nu aan haar vanwege de hoge concentratie fijnstof (PM10) ter plaatse van de plattelandswoning op het perceel [locatie B] mogelijk geen nieuwe vergunning kan worden verleend.

De raad heeft daartegen ingebracht dat de aanwezigheid van die plattelandswoning geen beperking van de bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 1] met zich zal brengen. Hij heeft dat onderbouwd met een tweetal adviezen van de Omgevingsdienst De Vallei van 11 en 12 augustus 2015 (hierna: de OdDV-adviezen). [appellant sub 1] heeft deze adviezen niet betwist. De raad heeft dan ook niet hoeven twijfelen aan de juistheid en volledigheid hiervan. In de OdDV-adviezen staat dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning [locatie B] suboptimaal zal zijn, gelet op de geur, het geluid en de trillingen vanwege het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie A], maar niet zodanig dat het gebruik als plattelandswoning niet mogelijk is. Ten aanzien van de luchtkwaliteit wordt in de OdDV-adviezen uiteengezet dat de relevante grenswaarde voor fijnstof (PM10) ter plaatse van de woning [locatie B] op meer dagen dan het maximum aantal overschrijdingsdagen per jaar zal worden overschreden. De raad stelt onder verwijzing naar de OdDV-adviezen dat dit aanvaardbaar is, omdat de jaargemiddelde concentratie wel voldoet aan de wettelijke norm en in de toekomst maatregelen zullen worden getroffen om de emissies van fijnstof uit de veehouderijen in de Gelderse Vallei terug te dringen. Met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie A] wordt in de OdDV-adviezen opgemerkt dat de woning [locatie C] reeds maatgevend is voor de toegestane emissie van fijnstof vanaf het bedrijf, omdat daarop in de bestaande situatie in gelijke mate sprake is van een overschrijding van het aantal overschrijdingsdagen voor fijnstof, en dat het als plattelandswoning bestemmen van de woning [locatie B] daarom geen verdere beperking van de agrarische bedrijfsvoering met zich zal brengen. [appellant sub 1] heeft het voorgaande niet weersproken.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het als plattelandswoning bestemmen van de woning [locatie B] niet behoeft te worden gevreesd voor een beperking van de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van [appellant sub 1]. De raad heeft er dan ook in redelijkheid voor kunnen kiezen het gebruik van genoemde woning als plattelandswoning toe te staan.

De betogen van [appellant sub 1] falen.

7. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 24 september 2015 zijn ongegrond.

8. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Scherpenzeel van 6 maart 2014 gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Scherpenzeel van 6 maart 2014, voor zover dat betrekking heeft op artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder m, van de planregels en voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie B];

III. verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Scherpenzeel van 24 september 2015 ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Scherpenzeel tot vergoeding van:

a. bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1773,64 (zegge: zeventienhonderddrieënzeventig euro en vierenzestig cent), waarvan een bedrag van € 1736,00 (zegge: zeventienhonderdzesendertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Scherpenzeel:

a. aan [appellant sub 1] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt;

b. aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Klapwijk, griffier.

w.g. Hagen w.g. Klapwijk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016

726.