Uitspraak 201404086/1/R2


Volledige tekst

201404086/1/R2.
Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Scherpenzeel,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Scherpenzeel,
4. [appellant sub 4], wonend te Scherpenzeel,

en

de raad van de gemeente Scherpenzeel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2015, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door B. Lowijs, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. Zwiers, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], bijgestaan door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, en de raad, vertegenwoordigd door W.E. Algra en E.W. Hassink, beiden werkzaam bij de gemeente, H.J.C. Vreeswijk en mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan voorziet in een herziening van de voorheen voor het buitengebied van de gemeente Scherpenzeel geldende bestemmingsplannen.

De beroepen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2]

4. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met de in het plan aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] toegekende regeling en betogen daartoe dat die regeling rechtsonzeker is. In dit verband voeren zij aan dat op elk van deze percelen een woning aanwezig is en dat niet duidelijk is welk van deze woningen in het plan als tweede bedrijfswoning en als plattelandswoning wordt aangemerkt.

4.1. De raad stelt dat de in het plan voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2] opgenomen regeling rechtszeker is. In dit verband wijst hij erop dat uit de volgorde van vergunningverlening voor beide woningen en uit uitlatingen van partijen zelf kan worden afgeleid welke woning in het plan als tweede bedrijfswoning en plattelandswoning wordt aangeduid.

4.2. In het plan is aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" toegekend. Tevens zijn aan deze percelen de aanduidingen "bedrijfswoning", "intensieve veehouderij" en "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.9, van de planregels is een bedrijfswoning een woning op een terrein, kennelijk slechts bestemd voor de huisvesting van een persoon (en diens/haar gezin of naar de aard daarmee gelijk te stellen samenlevingsvorm) wiens huisvesting daar, met het oog op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.

Ingevolge lid 1.68 is een plattelandswoning een bedrijfswoning, behorend of voorheen behorend tot een agrarisch bedrijf, die door een derde bewoond mag worden, en die niet wordt beschermd tegen de milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn gronden met de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 3.1, aanhef en onder b, is uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" een intensieve veehouderij toegestaan.

Ingevolge lid 3.1, aanhef en onder i, zijn de voor de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" tevens bestemd voor een tweede bedrijfswoning.

Ingevolge lid 3.1, aanhef en onder m, zijn de voor die bestemming aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" tevens bestemd voor een plattelandswoning, met dien verstande dat ten hoogste één plattelandswoning is toegestaan en deze in de plaats komt van de tweede bedrijfswoning.

Ingevolge lid 3.2.1, onder c, onder 1, mag op gronden met de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" per bestemmingsvlak ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd.

4.3. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij met de in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder m, van de planregels opgenomen regeling heeft bedoeld dat de laatstvergunde bedrijfswoning als tweede bedrijfswoning wordt beschouwd. Als de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" aan een perceel is toegekend, dan wordt die woning als plattelandswoning aangemerkt. In dit geval is dat volgens de raad de woning [locatie 2]. Uit de planregels blijkt dat echter niet, nu daarin niet wordt bepaald dat onder een tweede bedrijfswoning de laatstvergunde bedrijfswoning moet worden verstaan. De plantoelichting verschaft hierover evenmin duidelijkheid. In hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat de in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder m, van de planregels opgenomen regeling voor plattelandswoningen niet voldoende rechtszeker is.

Uit oogpunt van een efficiënte geschilbeslechting gaat de Afdeling er bij de behandeling van de navolgende beroepsgronden vanuit dat is bedoeld in het plan de woning [locatie 2] als tweede bedrijfswoning en plattelandswoning aan te merken.

5. Volgens [appellant sub 2] is de feitelijke situatie op het perceel [locatie 2] niet juist in het plan opgenomen. Hij wijst er in dit verband op dat het perceel [locatie 2] al sinds 1994 geen deel meer uitmaakt van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 1]. Op het perceel [locatie 2] vinden al geruime tijd zelfstandige agrarische bedrijfsactiviteiten plaats en in het plan had dit moeten worden weergegeven, aldus [appellant sub 2].

Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de raad er ten onrechte voor heeft gekozen op het perceel [locatie 2] geen paardenhouderij toe te staan, terwijl bij het gemeentebestuur nog een aanvraag om een omgevingsvergunning in behandeling is waarmee op het perceel [locatie 2] een gebruiksgerichte paardenhouderij mogelijk wordt gemaakt.

[appellante sub 1] voert ten aanzien van het perceel [locatie 2] aan dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid de op dat perceel aanwezige woning als plattelandswoning te bewonen. Hiertoe stelt zij dat de bewoners van die woning worden blootgesteld aan onaanvaardbare hinder vanwege haar bedrijf en dat ter plaatse dan ook geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Door de aanwezigheid van de plattelandswoning kunnen de bedrijfsactiviteiten van haar agrarisch bedrijf worden gehinderd, aldus [appellante sub 1].

5.1. De raad stelt dat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van twee agrarische bestemmingsvlakken aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Dit zou volgens de raad in strijd zijn met het gemeentelijk beleid, dat in principe geen nieuwe agrarische bedrijven toestaat in het plangebied. Voorts bestond volgens de raad geen aanleiding in het plan een gebruiksgerichte paardenhouderij toe te staan op het perceel [locatie 2], nu het er ten tijde van de vaststelling van het plan naar uitzag dat de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een paardenhouderij zou worden afgewezen.

De raad betoogt verder dat het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk is voor zover dat beroep betrekking heeft op het woon- en leefklimaat ter plaats van de woning [locatie 2], omdat [appellante sub 1] daarbij geen belanghebbende is. Ook stelt de raad dat voor de woning [locatie 2] niet dezelfde normen voor het woon- en leefklimaat gelden als voor een reguliere burgerwoning, nu die woning in het plan als plattelandswoning wordt aangemerkt. Volgens de raad is geen sprake van een beperking van de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf van [appellante sub 1], omdat het woon- en leefklimaat ter plaatse van voornoemde woning niet onaanvaardbaar is en zich geen verslechtering van de situatie voordoet ten opzichte van het voorheen geldende plan, waarin de woning [locatie 2] als bedrijfswoning werd aangemerkt.

5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat per bestemmingsvlak ten hoogste één agrarisch bedrijf is toegestaan.

5.3. Aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] is in het plan één vlak met de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" toegekend. De vraag die voorligt is of de raad daarvoor in redelijkheid heeft kunnen kiezen, bezien in het licht van het betoog van [appellant sub 2] dat de in het plan opgenomen regeling onvoldoende recht doet aan de feitelijke situatie op zijn perceel.

Ter zitting is gebleken dat de percelen [locatie 1] en [locatie 2] oorspronkelijk deel uitmaakten van één bedrijf, maar dat het perceel [locatie 2] al geruime tijd geleden is verkocht aan een derde. Eigendomsverhoudingen zijn uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in beginsel echter niet van doorslaggevende betekenis. In de privaatrechtelijke splitsing tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2] behoefde de raad geen aanleiding te zien in het plan een scheiding tussen deze twee percelen aan te brengen.

[appellant sub 2] heeft verder gemotiveerd toegelicht dat op zijn perceel [locatie 2] tot voor kort kleinschalige agrarische activiteiten plaatsvonden. In dit verband heeft hij erop gewezen dat op het perceel [locatie 2] onder meer schapen en kippen werden gehouden. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen is binnen het vlak met de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] één agrarisch bedrijf toegestaan. De bij die bestemming behorende voorschriften staan op het perceel van [appellant sub 2] geen kleinschalige agrarische activiteiten toe die niet behoren tot het agrarisch bedrijf dat binnen het bestemmingsvlak is toegestaan, ook niet als deze kleinschalige agrarische activiteiten tezamen geen volwaardig agrarisch bedrijf vormen. Ten aanzien van deze activiteiten heeft de raad alleen gesteld dat hij geen twee vlakken met de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" wilde toekennen aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee onvoldoende gemotiveerd waarom de kleinschalige agrarische activiteiten die [appellant sub 2] op zijn perceel wenst te kunnen verrichten in het plan al dan niet konden worden toegestaan. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

5.4. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 2] aldus, dat het plan ook had moeten voorzien in de door [appellant sub 2] gewenste gebruiksgerichte paardenhouderij op het perceel [locatie 2].

In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is een bestemmingsplan het juridische instrument waarin de wenselijke toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

In januari 2012 en derhalve ruim vóór het besluit tot vaststelling van het thans voorliggende plan heeft [appellant sub 2] bij het gemeentebestuur een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een overkapping en het wijzigen van het agrarisch gebruik op het perceel [locatie 2] naar een paardenhouderij, waarop ten tijde van het vaststellen van het plan nog niet was beslist. De door [appellant sub 2] gewenste paardenhouderij betreft dan ook een voldoende concreet particulier initiatief dat tijdig kenbaar is gemaakt en waarvan de ruimtelijke aanvaardbaarheid op basis van de op het moment van vaststelling van het plan bekende gegevens kon worden beoordeeld. In reactie op de door [appellant sub 2] tegen het ontwerpplan ingediende zienswijze heeft de raad te kennen gegeven geen aanpassing van het plan op het initiatief van [appellant sub 2] te willen overwegen totdat op de aanvraag om een omgevingsvergunning zou zijn beslist. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad door te volstaan met een verwijzing naar de te nemen beslissing ten aanzien van de concrete aanvraag om een omgevingsvergunning na afloop van de planprocedure, niet toereikend gemotiveerd waarom bij de vaststelling van het plan al dan niet medewerking kon worden verleend aan het verzoek van [appellant sub 2] in het thans voorliggende plan een paardenhouderij toe te staan op zijn perceel [locatie 2]. Dat volgens de raad ten tijde van de vaststelling van het plan de verwachting bestond dat de gevraagde omgevingsvergunning niet zou worden verleend maakt dat in dit geval niet anders, nu tot weigering van de aanvraag pas is besloten na het thans ter beoordeling voorliggende besluit tot vaststelling van het plan en de raad verder niet heeft gemotiveerd waarom de door [appellant sub 2] gewenste paardenhouderij planologisch al dan niet kon worden toegestaan. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

5.5. Ten aanzien van het betoog van de raad dat het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk is voor zover dat beroep betrekking heeft op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning [locatie 2], omdat [appellante sub 1] daarbij geen belanghebbende is, overweegt de Afdeling het volgende.

Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het bedrijf van [appellante sub 1] is gevestigd op het perceel [locatie 1] en grenst derhalve direct aan het perceel [locatie 2]. De afstand tussen het bedrijf van [appellante sub 1] en de op het perceel [locatie 2] gelegen woning is zeer beperkt. Gelet op deze afstand kan naar het oordeel van de Afdeling worden aangenomen dat het belang van [appellante sub 1] rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellante sub 1] niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op de op het perceel [locatie 2] gelegen woning.

5.6. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid de woning op het perceel [locatie 2] als plattelandswoning te bewonen omdat ter plaatse van die woning geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de aanwezigheid van die woning haar bedrijf kan hinderen, overweegt de Afdeling het volgende.

De woning [locatie 2] behoorde voorheen tot het op het perceel [locatie 1] gevestigde agrarische bedrijf en wordt in het plan als plattelandswoning aangemerkt. Een plattelandswoning is een (voormalige) bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf die door derden zonder binding met het bedrijf mag worden bewoond. Een dergelijke woning mag meer hinder blijven ondervinden van het bedrijf waartoe het eens behoorde dan een reguliere burgerwoning. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning [locatie 2] weliswaar als suboptimaal kan worden gekenmerkt, gelet op de nabijheid van het bedrijf van [appellante sub 1], maar dat de hinder door geluid, geur en trillingen van het bedrijf van [appellante sub 1] niet zodanig is dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van die woning onaanvaardbaar is. Hierbij heeft de raad erop gewezen dat de woning [locatie 2] in het verleden als bedrijfswoning is bewoond en dat hem daarover geen klachten bekend zijn. De bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] kunnen volgens de raad in zoverre dan ook niet worden beperkt door de aanwezigheid van een plattelandswoning op het perceel [locatie 2]. [appellante sub 1] heeft dat standpunt van de raad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het betoog van [appellante sub 1] dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening omdat de plattelandswoning [locatie 2] onaanvaardbare hinder zal ondervinden door geluid, geur en trillingen van haar bedrijf en haar bedrijfsactiviteiten daardoor zullen worden beperkt slaagt dan ook niet.

[appellante sub 1] heeft verder betoogd dat in het plan ten onrechte niet is ingegaan op de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning [locatie 2], die volgens haar zodanig is dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Door de aanwezigheid van de plattelandswoning zullen haar bedrijfsactiviteiten dan ook kunnen worden beperkt, aldus [appellante sub 1]. Ten aanzien van dat betoog overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 februari 2015 in zaak nr. 201306630/5/R3 dat bij vergunningverlening voor een inrichting als die van [appellante sub 1], bijvoorbeeld bij een wijziging of uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, ingevolge artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 5.19 van die wet, ook ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit zal moeten worden beoordeeld. De aanwezigheid van de plattelandswoning zou de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] kunnen beperken als [appellante sub 1] die activiteiten zou willen wijzigen of uitbreiden en die wijziging of uitbreiding zou leiden tot een overschrijding van de normen voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning. In het plan is niet inzichtelijk gemaakt dat zich ter plaatse van de woning [locatie 2] ook in dat geval geen overschrijding van de normen voor de luchtkwaliteit zal voordoen.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad niet deugdelijk gemotiveerd waarom, met het oog op de belangen van [appellante sub 1], de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" aan de percelen [locatie 1] en 19 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Het beroep van [appellante sub 1] voor het overige

6. [appellante sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een uitbreiding van het agrarisch bestemmingsvlak op het perceel [locatie 3]. Dit is volgens [appellante sub 1] niet in overeenstemming met het conserverend karakter van het bestemmingsplan. Bovendien is niet duidelijk gemaakt dat deze vergroting van het bestemmingsvlak noodzakelijk is, nu het bedrijf dat op dat perceel is gevestigd op termijn zijn bedrijfsactiviteiten wil beëindigen. Voorts zijn de milieugevolgen van deze uitbreiding ten onrechte niet onderzocht, aldus [appellante sub 1].

6.1. Aan het perceel [locatie 3] zijn in het plan de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "paardenhouderij" toegekend. Ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006" is het bestemmingsvlak ter plaatse van het perceel [locatie 3] ongeveer 10 meter verlengd in noordelijke richting.

6.2. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] dat de planregeling voor het perceel [locatie 3] niet in overeenstemming is met het conserverend karakter van het plan, overweegt de Afdeling dat zij in haar uitspraak van 8 september 2010 in zaak nr. 200905802/1/R3 heeft geoordeeld dat uit het begrip conserverend bestemmingsplan niet volgt dat alle bestemmingen gelijk moeten blijven aan de bestemmingen in het voorgaande plan en dat het plan geen enkele ruimte voor nieuwe ontwikkelingen mag bieden. Dat de planregeling voor het perceel [locatie 3] niet identiek is aan de regeling voor dat perceel in het voorheen geldende plan, doet aan de rechtmatigheid van het thans voorliggende plan dan ook niet af.

Het plan voorziet in een vergroting van het agrarisch bestemmingsvlak op het perceel [locatie 3]. Die vergroting is in het plan opgenomen ter correctie van een verkleining daarvan waarin het voorheen geldende plan abusievelijk voorzag. Ter zitting is door de raad en door de eigenaar van het perceel [locatie 3] toegelicht dat de correctie een vergroting van het bestemmingsvlak met 0,2 hectare behelst, waardoor de totale oppervlakte van het agrarisch bestemmingsvlak ter plaatse van het perceel [locatie 3] in dit plan net als in het voorvorige plan 0,7 hectare bedraagt. De eigenaar van het perceel [locatie 3] heeft de intentie te investeren in zijn bedrijf en heeft het herstel van de hem in eerdere plannen geboden mogelijkheden nodig om zijn bedrijf rendabel te kunnen exploiteren. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij weliswaar de hoeveelheid dieren die hij op zijn perceel houdt heeft teruggebracht, maar dat hij niet beoogt zijn bedrijf te beëindigen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de uitbreiding van het agrarisch bestemmingsvlak waarin het plan voorziet. Voorts heeft de raad gesteld dat de uitbreiding van het agrarisch bestemmingsvlak met 0,2 hectare zo beperkt is dat hiervan geen onaanvaardbare milieugevolgen te verwachten zijn en dat daarnaar derhalve geen verder onderzoek behoefde te worden verricht. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

De betogen falen.

Conclusie beroepen [appellante sub 1] en [appellant sub 2]

7. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 26 weken na verzending van de uitspraak met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.3, 5.3, 5.4 en 5.6 is overwogen het besluit te wijzigen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]

8. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] kunnen zich niet verenigen met de in het plan voor hun perceel [locatie 4/5] opgenomen regeling.

8.1. Het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover ingediend door [appellant sub 3A], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. [appellant sub 3A] heeft aangevoerd dat hij met goede redenen heeft afgezien van het indienen van een zienswijze tegen het ontwerpplan, omdat hij ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan nog wethouder was van de gemeente Scherpenzeel en hij het in die hoedanigheid niet gepast achtte een zienswijze in te dienen. Hierin ziet de Afdeling echter geen omstandigheid die kan leiden tot het oordeel dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpplan. Het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is dan ook niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend door [appellant sub 3A] en zal in het vervolg van deze uitspraak worden aangeduid als het beroep van [appellant sub 3B].

9. De raad heeft in zijn verweerschrift ten aanzien van enkele door [appellant sub 3B] ingediende beroepsgronden het standpunt ingenomen dat deze beroepsgronden niet-ontvankelijk zijn, omdat [appellant sub 3B] deze beroepsgronden niet reeds in de door haar ingediende zienswijze heeft vermeld.

Zoals hiervoor is overwogen, kan ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

[appellant sub 3B] heeft geen beroep ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van het thans voorliggende plan waarover zij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Zij heeft in beroep slechts aanvullende argumenten ingebracht tegen de in het plan opgenomen regeling voor de reeds door haar in haar zienswijze bestreden planonderdelen. Er bestaat gelet op het voorgaande dan ook geen aanleiding delen van het beroep van [appellant sub 3B] niet-ontvankelijk te verklaren.

10. [appellant sub 3B] betoogt dat in de verbeelding ten onrechte alleen het huisnummer [locatie 5] is weergegeven, terwijl in de verbeelding van het ontwerpplan de huisnummers [locatie 4] en [locatie 5] waren ingetekend. Volgens [appellant sub 3B] is onvoldoende gemotiveerd waarom één huisnummer niet langer is ingetekend in de verbeelding van het vastgestelde plan.

10.1. De raad stelt dat alleen huisnummers in de ondergrond van de planverbeelding zijn opgenomen ter verbetering van de leesbaarheid daarvan, maar dat daartoe geen verplichting bestaat. Het ontbreken van een huisnummer in de ondergrond van de verbeelding heeft volgens de raad dan ook geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het plan.

10.2. De verbeelding van het plan is geprojecteerd op een topografische ondergrond, om de verbeelding beter leesbaar te maken. In deze ondergrond worden soms huisnummers weergegeven. Aan de ondergrond komt geen juridische betekenis toe. Voor het aantal toegestane woningen op het perceel [locatie 4/5] is dan ook alleen de in het plan voor dat perceel opgenomen regeling relevant en niet het huisnummer of de huisnummers die worden vermeld in de ondergrond waarop de planverbeelding is geprojecteerd. Dat in de ondergrond waarop de verbeelding van het ontwerpplan was geprojecteerd meer huisnummers werden weergegeven dan in de ondergrond waarop de verbeelding van het vastgestelde plan is geprojecteerd, doet aan de rechtmatigheid van het plan dan ook niet af.

Het betoog faalt.

11. [appellant sub 3B] betoogt dat de in het plan voor het perceel [locatie 4/5] opgenomen regeling geen recht doet aan de feitelijke situatie op dat perceel. In dit verband wijst zij erop dat in het plan op dit perceel slechts één bedrijfswoning is toegestaan, terwijl meer dan één woning aanwezig is. Volgens [appellant sub 3B] is de woning met huisnummer [locatie 4] de eerste bedrijfswoning en dient de woning met huisnummer [locatie 5] als de tweede bedrijfswoning en plattelandswoning te worden bestemd. Hierbij wijst zij erop dat het gebruik van laatstgenoemde woning als bedrijfswoning onder de werking van het in verschillende bestemmingsplannen opgenomen overgangsrecht is gebracht maar in het voorliggende plan ten onrechte niet als zodanig is bestemd. De Wet plattelandswoningen is juist voor gevallen als het voorliggende bedoeld en het gemeentelijk beleid staat aan het aanmerken van de woning met huisnummer [locatie 5] als plattelandswoning niet in de weg, aldus [appellant sub 3B].

11.1. De raad stelt dat alleen de woning met het adres [locatie 4] in het plan als bedrijfswoning kan worden aangemerkt. Volgens hem bestond geen aanleiding de andere aanwezige woning [locatie 5] in het voorliggende plan als tweede bedrijfswoning en plattelandswoning te bestemmen, omdat het gebruik van laatstgenoemde woning als bedrijfswoning in voorheen geldende plannen niet als zodanig was bestemd en niet wordt beschermd door het overgangsrecht. Dit zou volgens de raad ook niet overeenstemmen met het gemeentelijk beleid.

11.2. Aan het perceel [locatie 4/5] zijn in het plan de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

Ingevolge lid 3.2.1, onder c, onder 1, mag op gronden met de bestemming "Agrarisch - Bedrijf" per bestemmingsvlak ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd.

11.3. Ingevolge artikel 29 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of voorschriften, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.

11.4. Ingevolge artikel 25, onderdeel B, lid 1, van de planregels van het voorheen geldende plan "Buitengebied 2006" mag het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen daarvan, worden gehandhaafd.

Ingevolge lid 2 geldt het bepaalde onder 1 niet voor het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Ingevolge lid 3 is wijziging van het met het plan strijdige gebruik van gronden en opstallen verboden, tenzij door deze wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot.

11.5. Ingevolge artikel 38, lid 38.2, van de planregels van het thans voorliggende plan luidt het overgangsrecht voor gebruik als volgt:

a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;

c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een perio[appellant sub 3B]r dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;

d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan.

11.6. Het gemeentelijke beleid houdt in dat alleen legaal aanwezige tweede bedrijfswoningen als plattelandswoning kunnen worden aangemerkt. De plattelandswoning komt in dat geval in de plaats van de tweede bedrijfswoning.

Op het perceel [locatie 4/5] is in het plan één bedrijfswoning toegestaan. [appellant sub 3B] heeft erop gewezen dat op haar perceel niet alleen de woning [locatie 4] aanwezig is, maar dat ook een gedeelte van de op haar perceel aanwezige varkensschuur in gebruik is voor bewoning. Dat is de woning met het adres [locatie 5]. Die woning is volgens [appellant sub 3B] een tweede bedrijfswoning en had in het plan als plattelandswoning moeten worden aangeduid. [appellant sub 3B] heeft aangevoerd dat het gebruik van een deel van de varkensschuur als bedrijfswoning onder de werking van het in opeenvolgende voorheen geldende plannen opgenomen overgangsrecht is gebracht, ten laatste onder de werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan. Volgens [appellant sub 3B] had daarom de woning [locatie 5] in dit plan als legaal aanwezige tweede bedrijfswoning moeten worden aangemerkt en had die woning als plattelandswoning in het plan kunnen worden bestemd.

Omdat de bouwvergunning door een brand in het gemeentelijk archief verloren is gegaan kan de precieze bouwdatum van de varkensschuur niet worden vastgesteld, maar partijen gaan er beiden van uit dat voor de bouw in 1914 een bouwvergunning is verleend. Ook gaan beide partijen ervan uit dat reeds vanaf de bouw een gedeelte van de varkensschuur geschikt is gemaakt voor bewoning en is gebruikt als bedrijfswoning. Dit blijkt volgens partijen tevens uit een akte uit 1919, waarin wordt gesproken over het bestaan van een woongedeelte in de varkensschuur. Het gebruik van een deel van de varkensschuur als bedrijfswoning is nooit als zodanig bestemd.

Het in het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" opgenomen overgangsrecht is zo geformuleerd dat ten tijde van de inwerkingtreding van dat plan niet als zodanig bestemd bestaand gebruik mocht worden voortgezet, met dien verstande dat het gebruik niet zo mocht worden gewijzigd dat verder werd afgeweken van de in het plan aan het perceel toegekende bestemming. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de woning [locatie 5] onder vigeur van het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" zodanig is gewijzigd dat de afwijking van de in het plan opgenomen regeling werd vergroot, omdat de woning in de varkensschuur ook enige tijd als burgerwoning is bewoond en het woongedeelte is vergroot. Volgens de raad viel het gebruik van een deel van de varkensschuur als bedrijfswoning daardoor niet langer onder de werking van het overgangsrecht en werd dat gebruik niet beschermd door het overgangsrecht van opvolgende bestemmingsplannen. Dit gebruik behoefde daarom in het voorliggende plan niet als zodanig te worden bestemd, aldus de raad. Dat zou volgens de raad ook niet in overeenstemming zijn met het gemeentelijk beleid.

De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad zich in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. Ter zitting is gebleken dat het woongedeelte in de schuur is uitgebreid en gerenoveerd aan het einde van de jaren negentig en na de eeuwwisseling. De schuur is toen vrijwel volledig in gebruik genomen als woning. Voor die tijd was slechts een deel van de schuur geschikt voor en in gebruik als woning. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afwijking van de in het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" aan het perceel toegekende bestemming is vergroot. Gelet op het bepaalde in artikel 29 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" is de beschermende werking van het in dat plan opgenomen overgangsrecht daarmee komen te vervallen. Het in het plan "Buitengebied 2006" opgenomen overgangsrecht beschermde daardoor het gebruik van de schuur als bedrijfswoning evenmin, net als het in het voorliggende plan opgenomen overgangsrecht. Het voorgaande in overweging genomen heeft de raad in redelijkheid kunnen stellen dat in het plan geen tweede bedrijfswoning en ter vervanging daarvan een plattelandswoning behoefde te worden toegestaan op het perceel [locatie 4/5]. Hetgeen partijen hebben gesteld met betrekking tot het al dan niet voortgezette gebruik van de woning in de schuur onder vigeur van na het bestemmingsplan "Buitengebied 1987" geldende bestemmingsplannen behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen bespreking meer.

Het betoog faalt.

12. [appellant sub 3B] wijst op verschillende andere percelen in de gemeente Scherpenzeel die volgens haar vergelijkbaar zijn met haar perceel. Aan die percelen is wel de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend, terwijl die aanduiding aan haar perceel ten onrechte niet is toegekend, aldus [appellant sub 3B].

12.1. Over de door [appellant sub 3B] gemaakte vergelijking met de percelen Klein Gooswilligenweg 1, Gooswilligen 11, Barneveldsestraat 8, De Haar 8/8a, Kolfschoten 37, Kolfschoterdijk 10 en Kolfschoten 16/18 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat in al die gevallen reeds voor de vaststelling van het plan twee bedrijfswoningen planologisch waren toegestaan. Volgens de raad kan aan die percelen daarom wel in overeenstemming met het gemeentelijk beleid de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" worden toegekend. In hetgeen [appellant sub 3B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3B] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

13. In het plan had op het perceel [locatie 4/5] nog een derde bedrijfswoning moeten worden toegestaan, aldus [appellant sub 3B]. Zij betoogt dat zij deze derde bedrijfswoning mag oprichten ter herbouw van een al enige tijd geleden gesloopte oude bedrijfswoning, omdat de vergunning voor die oude bedrijfswoning nooit is ingetrokken en het overgangsrecht van de voorheen geldende plannen herbouw in een dergelijk geval mogelijk maakt. In dit verband wijst zij erop dat een deel van de fundering en de kelder van die oude bedrijfswoning nog aanwezig zijn. Het plan had voor die woning ook in een regeling moeten voorzien, aldus [appellant sub 3B].

13.1. De raad stelt dat [appellant sub 3B] geen recht heeft op herbouw van de geruime tijd geleden gesloopte bedrijfswoning en dat het plan daarvoor dan ook niet in een regeling had hoeven voorzien.

13.2. Op het perceel van [appellant sub 3B] was in het verleden een oude bedrijfswoning aanwezig. Partijen gaan er beiden vanuit dat die oude bedrijfswoning destijds met een geldige bouwvergunning is opgericht en al enige tijd geleden weer is afgebroken. [appellant sub 3B] heeft betoogd dat de bouwvergunning voor dit object nooit is ingetrokken en dat zij het bouwwerk daarom mocht vernieuwen. De bouwvergunning voor de oude bedrijfswoning is echter verleend voor het realiseren van het bij de aanvraag om die vergunning ingediende bouwplan en kan daarom niet worden aangewend voor het plaatsen van een nieuwe bedrijfswoning. De overgangsrechtelijke bepalingen waarnaar [appellant sub 3B] heeft verwezen zien alleen op bouwwerken waarvoor reeds een vergunning is verleend, maar die nog niet zijn gerealiseerd. Die situatie doet zich hier niet voor, nu het bouwwerk waarvoor een bouwvergunning is verleend is gerealiseerd en naderhand weer is afgebroken. Dat nog onderdelen van de fundering en de kelder van dat bouwwerk aanwezig zijn, maakt dat niet anders. De raad kon daarom in redelijkheid besluiten in het plan op het perceel van [appellant sub 3B] geen bedrijfswoning toe te staan ter vervanging van voornoemde gesloopte bedrijfswoning.

Het betoog faalt.

14. [appellant sub 3B] betoogt dat bij het besluit tot vaststelling van het plan ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek de ruimte voor ruimte-regeling toe te passen. Ondanks dat het een hoofdzakelijk conserverend plan betreft, had de raad bij dat besluit rekening moeten houden met dit concrete initiatief, aldus [appellant sub 3B]. Hierbij wijst zij erop dat zij bericht heeft ontvangen van het college van burgemeester en wethouders dat het verzoek om toepassing van de ruimte voor ruimte-regeling in behandeling zou worden genomen en dat zij nog kort voor het besluit tot vaststelling van het plan hierover een gesprek heeft gehad met een wethouder, waarin een concreet plan voor de inrichting van haar perceel is gepresenteerd.

14.1. De raad stelt dat ten tijde van het besluit tot vaststelling van het plan geen sprake was van een concreet verzoek om het toepassen van de ruimte voor ruimte-regeling en dat over dit verzoek daarom niet in het plan behoefde te worden beslist.

14.2. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het juridische instrument waarin de wenselijke toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Bij brief van 6 mei 2013 heeft [appellant sub 3B] aan het gemeentebestuur gevraagd of zij zou kunnen voldoen aan de criteria voor toepassing van de ruimte voor ruimte-regeling. In reactie op deze brief heeft het college van burgemeester en wethouders gewezen op het functieveranderingsbeleid dat is opgenomen in de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten, nader gespecificeerd in de Nadere invulling regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten. Het college van burgemeester en wethouders heeft in zijn reactie kort de criteria voor toepassing van dat beleid uiteengezet en heeft [appellant sub 3B] laten weten welke stukken zij zou moeten indienen om voor toepassing van het functieveranderingsbeleid in aanmerking te kunnen komen. Het betrof onder meer stukken over de hoeveelheid te slopen agrarische bebouwing en stukken met betrekking tot de voorziene inrichting van het perceel nadat het functieveranderingsbeleid zou zijn toegepast, teneinde een goede landschappelijke inpassing van nieuwe woningen mogelijk te maken. De raad heeft onweersproken gesteld dat [appellant sub 3B] deze stukken niet heeft ingediend voor de vaststelling van het plan. Overigens heeft de raad erop gewezen dat weliswaar enig overleg is gevoerd met [appellant sub 3B] over toepassing van het functieveranderingsbeleid, maar dat dit gesprek slechts op ambtelijk niveau heeft plaatsgevonden en dat het gemeentebestuur zich niet herkent in de betekenis die [appellant sub 3B] aan dat gesprek toekent.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen sprake was van een voldoende concreet initiatief voor een ruimtelijke ontwikkeling, waarvan de ruimtelijke aanvaardbaarheid op basis van de op dat moment bekende gegevens kon worden beoordeeld. De raad heeft dit initiatief dan ook in redelijkheid niet betrokken bij het besluit tot vaststellen van het plan.

Het betoog faalt.

15. Het beroep van [appellant sub 3B] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

16. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de in het plan voor het Huis Scherpenzeel en het omliggende park opgenomen regeling. Evenmin kan zij zich verenigen met de in het plan mogelijk gemaakte ontsluitingsweg De Dreef/Ruwinkelseweg en met de in het plan opgenomen regeling voor een Adventurebos in het noordoosten van het plangebied. Voorts kan zij zich niet verenigen met de in het plan opgenomen regeling voor het landgoed Lambalgen. Ook voert zij aan dat in het plan meer rekening had moeten worden gehouden met de biodiversiteit in het plangebied, dat in het plan aandacht had moeten worden besteed aan klimaatverandering en dat de in het plan opgenomen watertoets niet voldoet aan de Kaderrichtlijn Water.

16.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

16.2. [appellant sub 4] woont buiten het plangebied op het adres [locatie 6], op een afstand van ongeveer 400 meter van de dichtstbijzijnde grens van het plangebied. De afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en de voorziene ontsluitingsweg De Dreef/Ruwinkelseweg bedraagt ongeveer 1,5 kilometer, die tussen de woning van [appellant sub 4] en het Adventurebos ongeveer 3,7 kilometer en die tussen de woning van [appellant sub 4] en het landgoed Lambalgen ongeveer 650 meter. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die in het plan mogelijk worden gemaakt, zijn deze afstanden naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 4] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang van haar rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, geen beroep kan instellen. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk.

Conclusie

17. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding.

In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] geheel, en het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voor zover het is ingesteld door [appellant sub 3A] niet-ontvankelijk;

II. draagt de raad van de gemeente Scherpenzeel op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak het besluit van 6 maart 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013"

a. met inachtneming van hetgeen onder 4.3, 5.3, 5.4 en 5.6 is overwogen te wijzigen en de daar omschreven gebreken te herstellen en;

b. de Afdeling de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 3B] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Jager, griffier.

w.g. Hagen w.g. De Jager
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

726.