Uitspraak 201607260/1/R1


Volledige tekst

201607260/1/R1.
Datum uitspraak: 20 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Hunsel, gemeente Leudal,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Heythuysen, gemeente Leudal,
3. [appellante sub 3], waarvan de maten zijn [maat A] en anderen, gevestigd te Neeritter, gemeente Leudal,
4. [appellante sub 4], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gevestigd te Baexem, gemeente Leudal,
5. Vokar Onroerend Goed B.V., gevestigd te Heibloem, gemeente Leudal,
6. [appellante sub 6], gevestigd te Heibloem, gemeente Leudal,
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], beiden wonend te Heythuysen, gemeente Leudal,
8. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]), beiden wonend te Heibloem, gemeente Leudal,
9. [appellant sub 9], wonend te Heibloem, gemeente Leudal,
10. Holmel B.V., gevestigd te Heibloem, gemeente Leudal,
11. Dubeco B.V. en Dubeco Beheer B.V. (hierna: Dubeco), gevestigd te Roggel, gemeente Leudal,
12. [appellant sub 12], gevestigd te Roggel, gemeente Leudal,
13. [appellant sub 13], wonend te Heythuysen, gemeente Leudal,
14. [appellant sub 14], wonend te Heythuysen, gemeente Leudal,
15. [appellante sub 15], gevestigd te [plaats],
16. [appellant sub 16], wonend te Kelpen-Oler, gemeente Leudal,
17. [appellante sub 17], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gevestigd te Ell, gemeente Leudal,
18. [appellante sub 18], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gevestigd te Grathem, gemeente Leudal,
19. [appellant sub 19], wonend te Baexem, gemeente Leudal,
20. [appellante sub 20], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gevestigd te Heythuysen, gemeente Leudal,
21. [appellant sub 21], wonend te Heythuysen, gemeente Leudal,
22. [appellante sub 22], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], gevestigd te Kelpen-Oler, gemeente Leudal,
23. [appellant sub 23], wonend te Hunsel, gemeente Leudal,

en

de raad van de gemeente Leudal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 en 28 september 2017, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het plan

2. Het plan is vastgesteld als reparatie- en veegplan naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3507. In deze uitspraak heeft de Afdeling het besluit van de raad van 18 november 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" gedeeltelijk vernietigd. Door middel van het plan heeft de raad opnieuw besloten over de vernietigde planonderdelen. Daarnaast heeft de raad op eigen initiatief enkele aan het licht gekomen omissies beoogd te herstellen.

Bijlage

3. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

De beroepen

Definitie begrip "bestaande veestapel" ([appellant sub 1], Vokar Onroerend Goed B.V., [appellante sub 6], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellante sub 15] en [appellant sub 16])

4. [appellant sub 1], Vokar Onroerend Goed B.V., [appellante sub 6], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellante sub 15] en [appellant sub 16] (hierna allen gezamenlijk: veehouders) zijn exploitanten van (intensieve) veehouderijen in het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met de definitie van het begrip "bestaande veestapel" in artikel 1, lid 1.31, onder c, van de planregels. Volgens de veehouders volgt uit deze definitie niet eenduidig hoe de referentiesituatie dient te worden vastgesteld, hetgeen leidt tot een rechtsonzekere situatie. In dit verband is van belang dat op grond van de gebruiksbepalingen voor de onderscheidenlijke agrarische bestemmingen die het plan kent, geldt dat een uitbreiding van de veestapel van veehouderijen niet is toegestaan, indien dit leidt tot een toename van de stikstofemissie ten opzichte van de referentiesituatie. Volgens de veehouders is onduidelijk op welke wijze het aantal gehouden dieren "op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan" dient te worden bepaald. Uit de definitiebepaling lijkt te volgen dat het feitelijke aantal dieren dat - toevalligerwijs - in de stal legaal aanwezig is (net) voor de inwerkingtreding van het plan beslissend is. Een dergelijke wijze van het vaststellen van de omvang van de bestaande veestapel betreft een momentopname, waarbij geen rekening wordt gehouden met de onvermijdelijke fluctuaties in de omvang van de veestapel gedurende het jaar, althans met een bepaalde "productiecyclus". Ook is volgens de veehouders niet duidelijk wat wordt bedoeld met een "legale" omvang van de veestapel.

De veehouders voeren verder aan dat in geval voor de veehouderij een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is verleend beoogd is voor de toegelaten omvang van de veestapel aan te sluiten bij de vergunde situatie. Artikel 1, lid 1.31, onder c, van de planregels is volgens de veehouders evenwel onduidelijk en onvolledig in geval voor het toegelaten gebruik de vergunde situatie beslissend is. Volgens de veehouders valt niet in te zien waarom in dit verband uitsluitend betekenis toekomt aan een Nbw-vergunning. De Nbw 1998 kent ook andere instrumenten die - materieel bezien - toestemming geven voor een bepaalde stikstofemissie. De veehouders wijzen in dit verband op de situatie waarin gebruik kan worden gemaakt van de in het kader van het "Programma Aanpak Stikstof" gereserveerde depositieruimte. Dit kan gaan om activiteiten waarvoor op grond van het PAS geen individueel toestemmingsvereiste geldt en volstaan kan worden met een melding alsook om activiteiten die vanwege de (zeer) geringe stikstofdepositie (minder dan 0,05 mol per hectare per jaar) niet gemeld behoeven te worden. Ook dient een verklaring van geen bedenkingen, die is afgegeven in het kader van een omgevingsvergunning voor een project dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, gelijkgesteld te worden aan een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998, aldus de veehouders.

4.1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Nbw 1998 en Flora- en faunawet ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil, nu het plan is vastgesteld vóór 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

4.2. Ten aanzien van de planologische regeling voor het houden van vee staat in de plantoelichting dat de meest pragmatische en robuuste regeling een regeling is, waarin ontwikkelingen alleen zijn toegelaten indien deze niet leiden tot een toename van stikstofemissie, het zogenaamde "slot op de schoorsteen". Met deze in het plan opgenomen regeling is geborgd dat er geen toename van stikstofemissie optreedt op Natura 2000-gebieden, ook niet cumulatief. Er is geen uitstel van onderzoek of afweging: bij vaststelling van het bestemmingsplan is duidelijk dat er geen toename van stikstofemissie/depositie optreedt en daarmee geen negatief effect op Natura 2000-gebieden. Er is verder geen relatie met de Nbw 1998 en daarmee geen sprake van doorkruisen van bevoegdheden van verschillende bevoegde gezagen. Een regeling uitgaande van "geen toename van stikstofemissie" is uitvoerbaar. Veehouders kunnen door gebruik van schonere stalsystemen de stikstofstofemissie op het bestaande bedrijf verminderen en daarmee ruimte creëren voor uitbreiding (intern salderen), aldus de plantoelichting.

In de plantoelichting staat verder dat voor zover op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan vergunningen op grond van de Nbw 1998 aanwezig zijn, de omvang van de bestaande veestapel het maximum aantal dieren betreft zoals krachtens de vergunningen op grond van de Nbw 1998 is toegestaan. Indien geen vergunningen op grond van de Nbw 1998 zijn verleend, wordt de omvang bepaald op basis van de feitelijk legaal aanwezige veestapel en de feitelijk aanwezige stalsystemen en voorzieningen ter beperking van de emissie van stikstof op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De omvang van de feitelijk legaal aanwezige veestapel betreft in dat geval de meest gangbare oftewel de gemiddeld aanwezige veestapel, aldus de plantoelichting.

Voor een nadere toelichting van de planregeling die de raad heeft beoogd vast te stellen wordt in de plantoelichting verwezen naar het document "Aanvullende motivatie aspecten m.e.r. en passende beoordeling" van 9 maart 2016, dat gevoegd is als bijlage bij de plantoelichting.

4.3. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat wat betreft de vaststelling van de referentiesituatie, is aangesloten bij de systematiek die is uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515 (Weststellingwerf). De referentiesituatie wordt afgeleid uit het feitelijk aantal legaal aanwezige dieren op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan. Omdat in concrete situaties rekening wordt gehouden met emissiebeperkende voorzieningen, dient als referentie evenwel niet het aantal dieren, maar de bestaande legale stikstofemissie. Volgens de raad wordt met "feitelijk legaal aanwezige veestapel" bedoeld de gemiddelde omvang van de veestapel of het aantal dieren in de gemiddelde bedrijfssituatie, voor zover deze situatie niet in strijd was met het (voorheen geldende) bestemmingsplan. Indien op een agrarisch perceel dieren worden gehouden in een stal waar geen (omgevings)vergunning voor is verleend, tellen deze dieren derhalve niet mee voor het bepalen van de referentiesituatie. In geval voor een veehouderij een vergunning is verleend krachtens de Nbw 1998 geldt de vergunde emissie als planologisch toegelaten emissie, omdat in dat geval de gevolgen van een uitbreiding van de veestapel reeds (eerder) passend zijn beoordeeld, namelijk in het kader van de vergunningaanvraag, aldus de raad.

4.4. Uit de door de raad gegeven toelichting en gelet ook op het rapport "Aanvullende motivatie aspecten m.e.r. en passende beoordeling" dat ten grondslag is gelegd aan de "stikstof-regeling" in het plan, volgt dat de raad bij het vaststellen van de planregeling voor veehouderijen heeft willen aansluiten bij de systematiek die is uiteengezet in de genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 en dat een planregeling is beoogd die niet (of niet opnieuw) passend beoordeeld behoeft te worden ingevolge artikel 19j van de Nbw 1998. De door de raad vastgestelde planregeling wijkt evenwel op essentiële onderdelen af van de regeling die is uiteengezet in de uitspraak "Weststellingwerf". De regeling zoals beschreven in die uitspraak gaat uit van het feitelijk aanwezige legale veebestand ten tijde van de vaststelling van het plan en niet - zoals thans is vastgelegd in artikel 1.31, onder c, van de planregels - de inwerkingtreding daarvan. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een passende beoordeling achterwege blijven indien als referentiesituatie geldt de feitelijke en planologisch toegestane situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan of - in andere bewoordingen - de planologisch legale situatie voor de vaststelling van het plan, echter alleen voor zover deze ook feitelijk is gerealiseerd. Als voorbeeld wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4932.

Daarnaast kan in een plan, zonder dat een passende beoordeling behoeft te worden gemaakt, worden aangesloten bij de situatie die voortvloeit uit een Nbw-vergunning die ten tijde van het vaststellen van het plan onherroepelijk was en waaraan een passende beoordeling ten grondslag heeft gelegen en die in het plan een één op één inpassing heeft gekregen. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan gelet op artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 een (nieuwe) passende beoordeling achterwege blijven. Verder wijst de Afdeling erop dat indien in de planregels wordt verwezen naar een natuurbeschermingswetvergunning, dit uit een oogpunt van rechtszekerheid slechts aanvaardbaar is indien volstrekt duidelijk is om welke vergunning het gaat, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de datum en het kenmerk van de vergunning.

Uit het voorgaande volgt dat de door de raad vastgestelde planregeling niet voldoet aan de voorwaarden voor het achterwege laten van een passende beoordeling. Voor het vastleggen van de referentiesituatie dient te worden aangesloten bij de (feitelijke) situatie op het moment van de vaststelling van het plan. Hoewel dit uitgangspunt wordt genoemd in het rapport "Aanvullende motivatie aspecten m.e.r. en passende beoordeling" is de in artikel 1.31, onder c, van de planregels vastgelegde regeling daar niet mee in overeenstemming, omdat daarin voor het peilmoment wordt aangeknoopt bij het moment van de inwerkingtreding van het plan. De definitiebepaling is verder ook niet in overeenstemming met de hiervoor uiteengezette voorwaarden voor het toepassen van artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998.

Uit het voorgaande volgt dat de raad een andere planregeling heeft vastgesteld dan hij heeft beoogd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 1.31, onder c, van de planregels is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

4.5. Bij de bespreking van de overige bezwaren van de veehouders tegen de definitie van het begrip "bestaande veestapel" wordt als uitgangspunt genomen dat de raad een planregeling voor veehouderijen heeft beoogd vast te stellen die niet (of niet opnieuw) passend beoordeeld behoeft te worden, omdat significante negatieve effecten van een uitbreiding van de veestapel op voorhand kunnen worden uitgesloten. Ten opzichte van de huidige redactie van artikel 1.31, onder c, van de planregels houdt dit in dat aangesloten dient te worden bij het juiste peilmoment voor de referentiesituatie (vaststelling van het plan) en dat, in geval een veehouderij over een vergunning krachtens de Nbw 1998 beschikt, aangesloten kan worden bij deze vergunning indien het een voor de vaststelling van het plan in rechte onaantastbare vergunning betreft, waar een passende beoordeling aan ten grondslag ligt en die één op één is ingepast in het plan.

4.6. Voor zover de veehouders betogen dat niet duidelijk is of (de begrenzing van) de referentiesituatie ziet op het aantal dieren of de stikstofemissie, overweegt de Afdeling als volgt. Hoewel in de bestreden definitiebepaling niet nadrukkelijk staat dat voor de referentiesituatie wordt aangesloten bij de stikstofemissie, kan hierover geen misverstand bestaan in geval de definitiebepaling wordt bezien in samenhang met de onderscheidenlijke gebruiksverboden voor gronden met een agrarische bestemming. Uit deze gebruiksverboden blijkt dat een uitbreiding van de veestapel niet is toegestaan, indien dit leidt tot een toename van de stikstofemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf. Dit betekent dat een uitbreiding van de veestapel is toegestaan, indien op het bedrijf zelf zodanige maatregelen worden getroffen dat de stikstofemissie vanaf het bedrijf ten opzichte van de referentiesituatie niet toeneemt. Het betoog faalt.

4.7. De Afdeling overweegt dat de raad niet heeft beoogd de feitelijke omvang van de veestapel afhankelijk te stellen van een momentopname, (net) voor de vaststelling van het plan. Een dergelijke handelwijze kan er immers toe leiden dat vanwege toevallige fluctuaties in de omvang van de veestapel, die inherent (kunnen) zijn aan de agrarische bedrijfsvoering, de gebruiksmogelijkheden van (intensieve) veehouderijen onnodig worden beperkt. Hoewel de raad de intentie heeft gehad een planregeling vast te stellen waarin rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de stalbezetting op het peilmoment onder de representatieve feitelijke bedrijfssituatie kan liggen, is dit niet duidelijk geborgd in het plan, daar in artikel 1, lid 1.31, van de planregels enkel wordt gerefereerd aan de feitelijk aanwezige veestapel op het peilmoment. Genoemde bepaling is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

4.8. De Afdeling volgt het standpunt van de raad dat met "legaal aanwezig" wordt gedoeld op "planologisch legaal", in de zin dat de feitelijke situatie niet in strijd mag zijn met het geldende planologische regime voorafgaand aan de vaststelling van het plan. Zoals hiervoor in 4.4 is overwogen, is deze uitleg in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Afdeling. Een nadere duiding van het begrip "legaal" is naar het oordeel van de Afdeling niet noodzakelijk. Het betoog faalt.

4.9. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij onder "vergunningen op grond van de Nbw 1998" als bedoeld in artikel 1, lid 31, onder c, van de planregels ook verstaat andere gevallen waarin op grond van het PAS toestemming bestaat voor een toename van de stikstofemissie, zoals de situatie waarin kan worden volstaan met een melding en in geval van activiteiten die vanwege de (zeer) geringe stikstofdepositie (minder dan 0,05 mol per hectare per jaar) niet gemeld behoeven te worden. Naar het oordeel van de Afdeling volgt deze bedoeling van de raad evenwel niet uit de huidige redactie van artikel 1, lid 31, onder c, van de planregels. Zoals overwogen in 4.4 heeft de raad beoogd voor veehouderijen een planregeling vast te stellen die niet (of niet opnieuw) passend beoordeeld behoeft te worden ingevolge artikel 19j van de Nbw 1998. De Afdeling overweegt dat zij thans, gelet op haar uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1259, de vraag of voor een planregeling die voorziet in een ontwikkeling die een toename van stikstofemissie ten opzichte van de feitelijk aanwezige, planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan mogelijk maakt en waarvoor voor de vaststelling van het plan een melding is gedaan op grond van het PAS-beoordelingskader, toepassing kan worden gegeven aan artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998, niet kan bespreken. Datzelfde geldt voor de gevallen die onder de drempelwaarde van 0,05 mol per hectare per jaar blijven. Zij ziet hierin echter, gelet op de hiervoor onder 4.4 geconstateerde gebreken in de regeling, geen aanleiding voor aanhouding van deze zaak.

4.10. Voor zover een aantal veehouders betoogt dat voor het bepalen van de omvang van de bestaande veestapel (ook) rekening dient te worden gehouden met vergunningen krachtens artikel 19d van de Nbw, die ten tijde van de vaststelling van het plan in voorbereiding waren en pas worden verleend (of: in rechte onaantastbaar worden) nadat het plan is vastgesteld, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515 (Weststellingwerf), onder 49.9, dat de vaststelling van een plan dat een dergelijke regeling bevat op grond van een passende beoordeling de zekerheid dient te zijn verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet zal aantasten. Gelet op het uitgangspunt van de raad een planregeling voor veehouderijen vast te stellen, die niet passend beoordeeld behoeft te worden, heeft de raad terecht afgezien van deze door de veehouders gewenste aanvulling (of: verruiming) van de definitie van het begrip "bestaande veestapel". Het betoog faalt.

4.11. De Afdeling is ten slotte van oordeel dat een omgevingsvergunning voor een project dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, die is verleend met toepassing van artikel 2.27 van de Wabo en nadat de noodzakelijke toestemming als bedoeld in artikel 47b van de Nbw 1998 (thans: artikel 6.10a van het Bor) is verleend, in materieel opzicht een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 (thans: artikel 2.7, tweede lid van de Wnb) betreft. Nu de raad heeft beoogd een planregeling vast te stellen waarbij voor de toegelaten omvang van de bestaande veestapel wordt aangesloten bij een voor de vaststelling van het plan in rechte onaantastbaar geworden vergunning krachtens artikel 19d, van de Nbw 1998, bestaat geen aanleiding om niet dezelfde betekenis toe te kennen aan de "Nbw 1998-toestemming" die is afgegeven in het kader van een verleende omgevingsvergunning, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die voor de toepassing van artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 voor het achterwege laten van een (nieuwe) passende beoordeling (onherroepelijk voor de vaststelling, verleend met passende beoordeling en het plan moet een één op één inpassing zijn). Het betoog slaagt.

Conclusie

4.12. Samenvattend volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat de definitie van het begrip "bestaande veestapel" in artikel 1.31, onder c, van de planregels gebrekkig is. In geval voor het bepalen van de toegelaten omvang van de veestapel wordt aangesloten bij de bestaande situatie is de definitie onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat de raad - anders dan hij heeft beoogd - niet heeft aangesloten bij de systematiek die (onder meer) is uiteengezet in de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515 (Weststellingwerf). Ook in geval voor het toegelaten gebruik wordt aangesloten bij een verleende Nbw 1998-vergunning, voldoet de planregeling niet aan de ingevolge het vijfde lid van artikel 19j, van de Nbw 1998 geldende voorwaarden voor het achterwege laten van een passende beoordeling.

Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige

5. [appellant sub 1] exploiteert een akkerbouwbedrijf en varkenshouderij op het perceel [locatie 1] in Hunsel. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de aanduiding "overige zone - kernrandzone", voor zover deze rust op het deel van zijn perceel dat is aangeduid als "bouwvlak". De bestreden aanduiding heeft volgens [appellant sub 1] tot gevolg dat hij zijn intensieve veehouderij ter plaatse niet mag uitbreiden. Volgens [appellant sub 1] dient de aanduiding te worden geschrapt. Als uitgangspunt voor de ligging van de kernrandzone is de afstand tot de begrenzing van de dorpskern van Hunsel gehanteerd. Concreet is uitgegaan van de afstand tot de begrenzing van het plangebied van het bestemmingsplan "Kern Hunsel" uit 2014. De raad heeft volgens [appellant sub 1] bij het vastleggen van de contour van de kernrandzone ten onrechte geen rekening gehouden met de planologische mogelijkheden van de gronden die deel uitmaken van de kern van Hunsel. Indien de raad wel rekening had gehouden met het toegelaten gebruik van de gronden binnen de dorpskern, zou het bouwvlak van [appellant sub 1] buiten de kernrandzone vallen, daar de afstand tussen het bouwvlak van [appellant sub 1] en "milieugevoelige bestemmingen" binnen de kern van Hunsel meer dan 200 m bedraagt. In dit verband wijst [appellant sub 1] in het bijzonder op de gronden met de bestemming "Agrarisch" in het noordoostelijke deel van de kern van Hunsel. [appellant sub 1] betoogt tevens dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een betrekkelijk grote afstand van 200 m aangehouden dient te worden tussen de kern van Hunsel en het buitengebied. Ook is de planregeling voor de kernrandzone, die inhoudt dat het aantal dieren niet mag toenemen, onnodig beperkend en niet doeltreffend, aldus [appellant sub 1].

5.1. Volgens de raad wordt met het vastleggen van de "kernrandzone" beoogd een ruimtelijke scheiding aan te brengen tussen dorpskernen en gebieden/percelen met hoge dierconcentraties. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 geoordeeld dat het beleid dat ten grondslag ligt aan het vastleggen van de kernrandzone niet onredelijk is, aldus de raad.

5.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch" toegekend. Een deel van het perceel is aangeduid als "bouwvlak". Ter plaatse van het bouwvlak rust de aanduiding "intensieve veehouderij". Een groot deel van het bouwvlak is tevens aangeduid als "kernrandzone".

5.3. In de plantoelichting staat dat rond de kernen een kernrandzone van 200 m geldt. Deze zone is geïntroduceerd om een scheiding aan te brengen tussen mens- en dierconcentraties. Binnen deze aanduiding mag geen uitbreiding plaatsvinden van de bestaande intensieve veehouderij en zijn geen agrarische bedrijven mogelijk met een bouwvlak groter dan 2,5 ha. Om deze scheiding tussen mens- en dierconcentraties verder te vervolmaken, is de gemeente voornemens hiertoe actief beleid te voeren. Indien op een locatie langer dan drie jaar (aangesloten) geen gebruik is gemaakt van de aanwezige mogelijkheden voor intensieve veehouderij, kan de gemeente deze aanduiding "intensieve veehouderij" verwijderen. Hiertoe is in de regels van dit bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt de aanduiding "intensieve veehouderij" van een perceel te schrappen. Zodra de aanduiding is geschrapt is het uitvoeren van intensieve veehouderij-activiteiten niet meer toegestaan, aldus de plantoelichting.

5.4. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 geoordeeld over de aanvaardbaarheid van de kernrandzone en in het bijzonder over de wijze waarop de afstand tussen agrarische bedrijven en de woonkernen is bepaald. Zij heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 als volgt overwogen:

"De Afdeling is verder van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ongewenst is dat intensieve veehouderijen in een kernrandzone rond dorpskernen doorgroeien. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in dit verband terecht gewezen op de grote ruimtelijke impact van intensieve veehouderijen op de omgeving. De stallen hebben een grote omvang en door hun verschijningsvorm is sprake van een grote impact op het landschap. Voorts heeft de raad er in redelijkheid belang aan kunnen hechten dat het vanuit het oogpunt van volksgezondheid wenselijk is een scheiding tussen mens- en dierconcentraties tot stand te brengen. [appellant sub 1] heeft ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat de gekozen breedte van de kernrandzone van 200 m rondom een kleine landelijke kern zoals Hunsel onredelijk zou zijn. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat de gebiedsaanduiding "overige zone - kernrandzone" had moeten worden toegekend aansluitend aan de bestaande woningen en niet aansluitend aan de begrenzing van het plangebied van het bestemmingsplan "Kern Hunsel", omdat in het noordoostelijke deel van dat plangebied ten noorden van de woningen aan de Beukenstraat en ten zuiden van de kruising Schansstraat/Kraakstraat thans geen woningen aanwezig zijn maar enkel een hoveniersbedrijf en een agrarisch bedrijf, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij het toekennen van voornoemde aanduiding onder meer rekening is gehouden met toekomstige uitbreidingsmogelijkheden voor woningbouwlocaties in het gebied. Zo is inmiddels vergunning verleend voor de bouw van woningen ten oosten van de Kraakstraat. De keuze van de raad acht de Afdeling niet onredelijk."

5.5. De Afdeling ziet thans geen aanleiding anders te oordelen over deze beroepsgrond van [appellant sub 1] dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 18 november 2015. Het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat de kernrandzone het gebied betreft binnen een afstand van 200 m tot de (begrenzing van de) dorpskern van Hunsel is ingegeven door de overweging dat voorkomen dient te worden dat eventuele toekomstige ontwikkelingen binnen de dorpskern, in het bijzonder woningbouw, worden gehinderd door een - tussentijdse - uitbreiding van omliggende intensieve veehouderijen. Om deze reden heeft de raad bij het vastleggen van de contour van de kernrandzone geen belang toegekend aan het planologisch toegelaten gebruik van de gronden binnen de kern. Het betoog faalt.

5.6. Met de gekozen breedte van de kernrandzone van 200 m wordt beoogd een effectieve ruimtelijke scheiding aan te brengen tussen dichtbevolkte gebieden en intensieve veehouderijen, met het oog op het voorkomen of verminderen van vormen van hinder en risico’s voor de volksgezondheid. Gelet op de belangen die zijn gemoeid met het vastleggen van de kernrandzone ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een breedte van 200 m onredelijk is. Het betoog faalt.

5.7. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat een absoluut verbod op het uitbreiden van het aantal dieren binnen de kernrandzone niet noodzakelijk is, omdat de ruimtelijke gevolgen van een intensieve veehouderij niet uitsluitend afhankelijk zijn van het aantal gehouden dieren, maar ook van onder meer de gehouden soort en het gebruikte stalsysteem, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het ruimtelijk instrument van de kernrandzone niet uitsluitend tot doel heeft het tegengaan van (geur)overlast. Met het vastleggen van de kernrandzone wordt beoogd een ruimtelijke scheiding aan te brengen tussen gebieden met hoge dierconcentraties en woongebieden. Dit beleid is mede gericht op het ontmoedigen van de intensieve veehouderij als zodanig binnen het gebied dat is aangewezen als kernrandzone. Het beperken van de uitbreidingsmogelijkheden, ook in gevallen waarin intern gesaldeerd zou kunnen worden, kan volgens de raad een stimulans zijn voor de verplaatsing van intensieve veehouderijen naar andere - meer geschikte - gebieden. Gelet op de door de raad gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat het uitgangspunt dat binnen het gebied dat is aangewezen als kernrandzone het aantal dieren niet mag toenemen, niet onredelijk is. Het betoog faalt.

Conclusie

6. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft artikel 1, lid 1.31, onder c, van de planregels.

De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zoals hierna vermeld.

Het beroep van [appellante sub 2]

7. [appellante sub 2] exploiteert een pluimveehouderij op het perceel [locatie 2] in Heythuysen.

8. [appellante sub 2] betoogt dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in een bepaling die correspondeert met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" voor haar gronden. De aanduiding is thans zinledig, hetgeen de raad niet heeft beoogd, aldus [appellante sub 2].

8.1. De raad stelt dat per abuis is nagelaten een bepaling op te nemen in artikel 5 van de planregels die correspondeert met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 2". Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

9. [appellante sub 2] betoogt dat de situering van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" op haar perceel onjuist is ingetekend op de verbeelding. Als gevolg hiervan is een planregeling vastgesteld die de raad niet heeft beoogd.

9.1. Volgens de raad is de situering en de omvang van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" op het perceel van [appellante sub 2] niet deugdelijk vastgelegd op de verbeelding. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

10. [appellante sub 2] betoogt dat de aanduiding "overige zone - kernrandzone", leidt tot een ernstige beperking van de gebruiksmogelijkheden van haar gronden. Deze aanduiding verbiedt een toename van het aantal gehouden dieren, hetgeen betekent dat [appellante sub 2] haar intensieve veehouderij ter plaatse niet kan uitbreiden. Volgens [appellante sub 2] is een dermate strikte regeling niet doeltreffend en niet nodig voor de bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving. De gevolgen van een toename van het aantal dieren kunnen worden gemitigeerd door het treffen van aanvullende technische voorzieningen, aldus [appellante sub 2].

10.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het ruimtelijk instrument van de kernrandzone niet uitsluitend tot doel heeft het tegengaan van (geur)overlast. Met het vastleggen van de kernrandzone wordt beoogd een ruimtelijke scheiding aan te brengen tussen gebieden met hoge dierconcentraties en woongebieden. Dit beleid is mede gericht op het ontmoedigen van de intensieve veehouderij als zodanig binnen het gebied dat is aangewezen als kernrandzone. Het beperken van de uitbreidingsmogelijkheden, ook in gevallen waarin intern gesaldeerd zou kunnen worden, kan volgens de raad een stimulans zijn voor de verplaatsing van intensieve veehouderijen naar andere - meer geschikte - gebieden. Gelet op de door de raad gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat het uitgangspunt dat binnen het gebied dat is aangewezen als kernrandzone het aantal dieren niet mag toenemen, niet onredelijk is. Het betoog faalt.

11. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover in artikel 5 van de planregels geen bepaling is opgenomen die het gebruik normeert van de voor "Agrarische doeleinden - 2" bestemde gronden, waarop tevens de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" rust. Het bestreden besluit dient tevens te worden vernietigd wat betreft de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" voor het perceel [locatie 2] in Heythuysen.

Het beroep van [appellante sub 3]

12. [appellante sub 3] exploiteert een fruitteeltbedrijf op de percelen [locatie 3] en [locatie 4] in Neeritter. [appellante sub 3] komt in beroep op tegen de planregeling voor de gronden van het nabijgelegen perceel Ringstraat 21 en tegen de aanduiding "spuitvrije zone" voor een deel van haar eigen gronden.

13. [appellante sub 3] betoogt dat de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Ringstraat 21, direct ten noordwesten van haar perceel, leidt tot een onaanvaardbare beperking van haar bedrijfsvoering. In het voorheen geldende bestemmingsplan was aan dit perceel een agrarische bestemming toegekend. Op het perceel vindt feitelijk opslag plaats van agrarische producten. Dit gebruik, dat ook op grond van het plan is toegelaten, heeft geen gevolgen voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 3]. Echter, het plan laat volgens [appellante sub 3] zowel bij recht als na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid een wijziging van het gebruik toe. De gronden kunnen in gebruik worden genomen voor een milieugevoelige activiteit, zoals een kantoor of verkoopruimte. Een dergelijk gebruik is volgens [appellante sub 3] niet verenigbaar met de agrarische bedrijfsvoering op haar eigen perceel.

13.1. Volgens de raad zijn de gebruiksmogelijkheden van het perceel Ringstraat 21 verruimd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan, met het oog op een eventuele verkoop van het perceel. Op het perceel zijn activiteiten toegelaten die vallen in milieucategorie 1 en 2 als bedoeld in de publicatie "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Deze activiteiten zijn over het algemeen inpasbaar in een woonomgeving, aldus de raad.

13.2. Aan het perceel Ringstraat 21 is de bestemming "Bedrijf" toegekend, met de aanduidingen "bouwvlak", "maximum bebouwingspercentage: 40" en "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch opslagbedrijf".

13.3. Het beroep van [appellante sub 3] heeft geen betrekking op het als zodanig bestemmen van het bestaande gebruik van het perceel Ringstraat 21. Haar bezwaar ziet op een eventuele wijziging van het gebruik ter plaatse, al dan niet na toepassing van de afwijkingsbevoegdheid. Het gaat [appellante sub 3] in het bijzonder om activiteiten die als milieugevoelig aangemerkt kunnen worden, omdat het toestaan hiervan kan leiden tot beperkingen van de eigen (agrarische) bedrijfsvoering.

13.4. Het standpunt van [appellante sub 3] dat het plan reeds bij recht gevoelige functies toelaat op het perceel Ringstraat 21 is juist. Blijkens artikel 8, lid 8.1, onder a, van de planregels zijn op de gronden met de bestemming "Bedrijf" bedrijfsmatige activiteiten toegelaten in de categorieën 1 en 2 als opgenomen in de "Lijst van Bedrijfsactiviteiten", die gevoegd is als bijlage bij de planregels. Deze lijst van bedrijfsactiviteiten is (nagenoeg) gelijk aan de lijst die deel uitmaakt van de VNG-brochure. Op de lijst komen milieugevoelige functies voor in de categorieën 1 en 2, zoals verschillende vormen van de kantoorfunctie. Nu het bouwvlak op het perceel van [appellante sub 3] grenst aan het bouwvlak van het perceel Ringstraat 21, wordt niet voldaan aan de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstanden tussen milieugevoelige en milieubelastende functies. In dit verband is van belang dat het fruitteeltbedrijf van [appellante sub 3] in de VNG-brochure wordt gekwalificeerd als een categorie 2-activiteit. Hierdoor dient in beginsel een richtafstand van 30 m in acht te worden genomen tussen de (agrarische) bedrijfsbebouwing en het perceel Ringstraat 21. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre het toelaten van een milieugevoelige functie op het perceel Ringstraat 21 leidt tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden op het perceel van [appellante sub 3]. Het betoog slaagt.

14. [appellante sub 3] betoogt dat de aanduiding "milieuzone - spuitvrije zone" voor het noordelijke deel van haar perceel leidt tot een ernstige beperking van haar gebruiksmogelijkheden. Deze gronden zijn feitelijk in gebruik voor een fruitboomgaard. Een dergelijk gebruik was toegelaten in het voorheen gronden bestemmingsplan "Ringstraat/Op den Heuvel", vastgesteld door de raad bij besluit van 25 maart 2014. Op grond van dit bestemmingsplan was het toegelaten bestrijdingsmiddelen te gebruiken op het gehele perceel. Vanwege de toegekende aanduiding "milieuzone - spuitvrije zone" aan het noordelijke deel van het perceel is het gebruik van bestrijdingsmiddelen ter plaatse thans niet langer toegestaan. Zonder het gebruik van bestrijdingsmiddelen kan de fruitboomgaard niet (optimaal) worden geëxploiteerd. Het plan leidt tot een beperking van het bestaande legale gebruik van het perceel, aldus [appellante sub 3].

14.1. De raad stelt dat hij in het plan een spuitvrije zone van ongeveer 50 m heeft opgenomen, met het oog op de bescherming van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen ten noorden van het perceel van [appellante sub 3]. In het voorheen geldende bestemmingsplan was voor het perceel van [appellante sub 3] per abuis nagelaten een spuitvrije zone vast te leggen. Deze omissie is thans hersteld, aldus de raad.

14.2. Aan het perceel van [appellante sub 3] is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan de strook in het noorden van haar perceel, parallel aan de perceelgrens, is tevens de aanduiding "milieuzone - spuitvrije zone" toegekend. De breedte van deze strook bedraagt 30 m.

Het gebied ten noordoosten van het perceel van [appellante sub 3] is een woongebied. Parallel aan de perceelsgrens van het perceel van [appellante sub 3] loopt een strook van woonpercelen. Deze "woonstrook" wordt gescheiden van het perceel van [appellante sub 3] door de Ringstraat en een groenstrook/grasveld. De afstand van het perceel van [appellante sub 3] tot de woningen bedraagt ongeveer 25 m. Het meest westelijke perceel van de genoemde woonstrook is feitelijk onbebouwd. Dit betreft het perceel kadastraal bekend gemeente Hunsel, sectie A, nr. 3662.

14.3. Aan het perceel van [appellante sub 3] was in het voorheen geldende bestemmingsplan "Ringstraat/Op den Heuvel" de bestemming "Agrarisch" toegekend. Een groot deel van het bestemmingsvlak was tevens aangeduid als "bouwvlak". Het bouwvlak was niet toegekend aan de gronden in het noordelijke deel van het perceel, meer concreet aan een strook met een breedte van ongeveer 30 m, parallel aan de perceelgrens met de Ringstraat. Deze strook betreft (grofweg) het gedeelte van het perceel waar thans de aanduiding "milieuzone - spuitvrije zone" aan is toegekend.

14.4. Ter zitting is vast komen te staan dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan "Ringstraat/Op den Heuvel" overleg is gevoerd tussen de gemeente en [appellante sub 3]. In dit bestemmingsplan is de planregeling voor het perceel van [appellante sub 3] geactualiseerd en daarnaast is aan het meest westelijke perceel (A 3662) van de in 14.2 genoemde "woonstrook" een woonbestemming toegekend. [appellante sub 3] heeft ter zitting toegelicht dat zij bij de voorbereiding van het bestemmingsplan Ringstraat/Op den Heuvel heeft ingestemd met een spuitvrije zone van 50 m met betrekking tot het perceel A 3662. Haar beroep is niet gericht tegen de aanduiding "milieuzone - spuitvrijezone", voor zover deze rust op het deel van haar gronden dat gesitueerd is binnen een afstand van 50 m tot het perceel A 3662. Het beroep heeft betrekking op de aanduiding voor zover deze rust op het overige deel van haar perceel, daar de vastgelegde spuitvrije zone in zoverre is vastgelegd ten behoeve van de andere - ten tijde van het vaststellen van het plan reeds bestaande - woningen ten noorden van het perceel van [appellante sub 3].

14.5. Uit de planregels van het bestemmingsplan "Ringstraat/Op de Heuvel" blijkt dat op het noordelijke deel van de gronden van [appellante sub 3] - waarop geen bouwvlak rustte - fruitteelt was toelaten. Het plan verzette zich niet tegen het gebruik van bestrijdingsmiddelen op het perceel. Thans rust op de noordelijke strook van het perceel de aanduiding "milieuzone - spuitvrijezone". Blijkens artikel 51, lid 51.9, van de planregels is het gebruik van bestrijdingsmiddelen niet toegelaten op deze gronden. Het voorgaande betekent dat het bestaande legale gebruik van het noordelijke deel van het perceel van [appellante sub 3], voor zover het gaat om fruitteelt waarbij bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, onder de werking van het (algemeen) overgangsrecht van het plan is gebracht. In beginsel dient legaal bestaand gebruik als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kan het bestaande legale gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht, mits de raad aannemelijk maakt dat het gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen. [appellante sub 3] heeft gesteld dat zij niet bereid is binnen de planperiode het gebruik van bestrijdingsmiddelen in het kader van de exploitatie van haar fruitteeltbedrijf te staken. Niet is gebleken dat het gemeentebestuur tot aankoop of onteigening van de gronden in kwestie over zal gaan. Onder deze omstandigheden is het niet toegestaan het bestaande legale gebruik onder de werking van het algemene overgangsrecht te brengen. Het besluit is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening voor zover het betreft de aanduiding "milieuzone - spuitvrijezone" voor het noordelijke deel van het perceel van [appellante sub 3], evenwel niet voor zover deze aanduiding rust op gronden binnen een straal van 50 m tot het perceel kadastraal bekend gemeente Hunsel, sectie A, nr. 3662, omdat [appellante sub 3] heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de aanduiding voor dit deel van haar perceel.

14.6. Ter voorlichting van de raad overweegt de Afdeling dat geen wettelijke bepalingen bestaan inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen. De raad dient bij het vaststellen van het bestemmingsplan de belangen die betrokken zijn bij het vastleggen van een spuitvrije zone te inventariseren en deze tegen elkaar af te wegen. Het zal hierbij in het bijzonder gaan om het belang van het tegengaan van gezondheidsrisico’s voor de bewoners van nabijgelegen woningen en het belang van [appellante sub 3] bij een ongestoorde voortzetting van haar (bestaande) bedrijfsvoering. De Afdeling heeft in haar jurisprudentie aanvaard dat als vuistregel een afstand van 50 m kan worden aangehouden. Deze afstand betreft evenwel geen minimaal aan te houden afstand. Een kleinere afstand dan 50 m kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn, indien aan die keuze een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd. In dit geval heeft [appellante sub 3] onweersproken gesteld dat zij in het kader van haar bedrijfsvoering gebruik maakt van een zogeheten dwarsstroomspuit die is voorzien van "venturi-spuitdoppen" en dat de bomenrijen op het noordelijke deel van haar perceel haaks staan op de "woonstrook" ten noorden daarvan. Als gevolg van de gebruikte techniek en de fysieke situatie ter plaatse wordt de drift volgens [appellante sub 3] in aanmerkelijke mate beperkt. De Afdeling wijst er verder op dat tussen het perceel van [appellante sub 3] en de woningen ten noorden daarvan gronden liggen die in het bestemmingsplan "Kern Neeritter" bestemd zijn voor "Groen". In genoemde omstandigheden kan een rechtvaardiging liggen voor het hanteren van een spuitvrije zone met een breedte van minder dan 50 m. Ook kan betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat het in dit geval gaat om de gevolgen van een reeds bestaand gebruik voor bestaande woningen ten noorden van het perceel van [appellante sub 3]. In dit verband geldt evenwel dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een bestaande situatie niet met zich brengt dat geen belang behoeft te worden toegekend aan de milieuhygiënische gevolgen van een boomgaard voor de omgeving. Het laten voortbestaan van een bestaande historisch gegroeide situatie kan onder omstandigheden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening, indien blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn dat deze in redelijkheid niet langer aanvaardbaar kunnen worden geacht. Dit is met name het geval indien de gezondheid van omwonenden niet kan worden gegarandeerd (uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1085).

Uit het voorgaande volgt dat de raad de concrete omstandigheden van het geval nader in kaart dient te brengen en dient te beslissen over een aanvaardbare breedte van de spuitvrije zone. Indien de raad tot de conclusie komt dat de feitelijke afstand van ongeveer 25 m tussen het perceel van [appellante sub 3] en de bestaande woningen ten noorden daarvan voldoende is ter borging van een veilig woon- en verblijfsklimaat, is een spuitvrije zone op het perceel van [appellante sub 3] niet noodzakelijk en behoeft het gebruik van haar gronden dus niet te worden beperkt. In geval de raad uit het oogpunt van de volksgezondheid een grotere afstand dan 25 m noodzakelijk acht en andere driftbeperkende maatregelen onvoldoende zijn, maar zonder dat sprake is van een acuut gevaar vanwege het gebruik van bestrijdingsmiddelen, kan de raad een uitsterfregeling in overweging nemen. Een dergelijke regeling houdt in dat het bestaande legale gebruik van het noordelijke deel van het perceel van [appellante sub 3] voor fruitteelt met gebruik van bestrijdingsmiddelen voortgezet mag worden. Indien een dergelijk gebruik wordt gestaakt - en voor een bepaalde periode gestaakt blijft - mag het niet worden hervat. Indien de raad na een nadere afweging tot de conclusie komt dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen leidt tot een acuut gezondheidsrisico voor de bewoners van de Ringstraat, is een uitsterfregeling evenwel niet doelmatig. In dat geval kan de raad het gebruik van bestrijdingsmiddelen in het noordelijke deel van het perceel van [appellante sub 3] in het bestemmingsplan verbieden, onder de voorwaarde dat hij aannemelijk maakt dat aan het gebruik van bestrijdingsmiddelen daadwerkelijk een einde komt binnen de planperiode van 10 jaar. De Afdeling wijst in dit verband naar haar uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1318.

Conclusie

15. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 3] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Ringstraat 21. Het bestreden besluit dient verder te worden vernietigd wat betreft de aanduiding "milieuzone - spuitvrijezone" voor het noordelijke deel van het perceel van [appellante sub 3], evenwel niet voor zover deze aanduiding rust op gronden binnen een straal van 50 m tot het perceel kadastraal bekend gemeente Hunsel, sectie A, nr. 3662.

Het beroep van [appellante sub 4]

16. [appellante sub 4] exploiteert een varkenshouderij en een akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie 5] in Baexem. [appellante sub 4] kan zich niet verenigen met het plan vanwege de gevolgen van de aanduiding "overige zone - kernrandzone" voor de gebruiksmogelijkheden van haar gronden. Deze aanduiding verbiedt een toename van het aantal gehouden dieren, hetgeen betekent dat [appellante sub 4] haar intensieve veehouderij ter plaatse niet kan uitbreiden. Volgens [appellante sub 4] is een dermate strikte regeling niet doeltreffend en niet nodig voor de bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving. De gevolgen van een toename van het aantal dieren kunnen worden gemitigeerd door het treffen van aanvullende technische voorzieningen, aldus [appellante sub 4].

16.1. Aan het perceel van [appellante sub 4] is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Op een deel van haar gronden rust de aanduiding "bouwvlak". Op de gronden van het bouwvlak rust tevens de aanduiding "intensieve veehouderij". Een groot deel van het bouwvlak is aangeduid als "kernrandzone".

16.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het ruimtelijk instrument van de kernrandzone niet uitsluitend tot doel heeft het tegengaan van (geur)overlast. Met het vastleggen van de kernrandzone wordt beoogd een ruimtelijke scheiding aan te brengen tussen gebieden met hoge dierconcentraties en woongebieden. Dit beleid is mede gericht op het ontmoedigen van de intensieve veehouderij als zodanig binnen het gebied dat is aangewezen als kernrandzone. Het beperken van de uitbreidingsmogelijkheden, ook in gevallen waarin intern gesaldeerd zou kunnen worden, kan volgens de raad een stimulans zijn voor de verplaatsing van intensieve veehouderijen naar andere - meer geschikte - gebieden. Gelet op de door de raad gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat het uitgangspunt dat binnen het gebied dat is aangewezen als kernrandzone het aantal dieren niet mag toenemen, niet onredelijk is. Het betoog faalt.

Conclusie

17. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 4] ongegrond.

Het beroep van Vokar Onroerend Goed B.V. voor het overige

18. Vokar Onroerend Goed B.V. is exploitante van een rundveehouderij en akkerbouwbedrijf op de percelen Karreveld 4 in Heibloem en Hollander 13 in Heythuysen. Zij heeft beroep ingesteld tegen het plan, omdat volgens haar de planregeling voor de genoemde percelen onnodig beperkend is voor haar bedrijfsvoering.

Beekdal

19. Vokar Onroerend Goed B.V. kan zich niet verenigen met de aanduiding "overige zone - beekdal" voor een deel van haar perceel Karreveld 4. Deze aanduiding is toegekend aan de gronden buiten het bouwvlak. Als gevolg van deze aanduiding is het volgens Vokar Onroerend Goed B.V. uitgesloten dat zij gebruik kan maken van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden voor het vergroten van haar bouwvlak of het wijzigen van de ligging daarvan. Volgens Vokar Onroerend Goed B.V. betekent dit dat zij ter plaatse niet kan uitbreiden. De binnen het bouwvlak beschikbare planologische mogelijkheden zijn reeds nagenoeg geheel ingevuld. Een dermate verregaande beperking van de toekomstige uitbreidingsmogelijkheden is niet noodzakelijk met het oog op de - door de raad beoogde - bescherming van de hydrologische en landschappelijke waarden van het beekdal, aldus Vokar Onroerend Goed B.V..

19.1. Aan het perceel Karreveld 4 zijn de bestemmingen "Agrarisch met waarden - 1" en "Agrarisch met waarden - 4" toegekend. De gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" zijn tevens aangewezen als bouwvlak. De oppervlakte hiervan bedraagt ongeveer 2,5 ha. Op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 4" rust de aanduiding "overige zone - beekdal".

19.2. In de plantoelichting staat dat de door de provincie aangewezen "bronsgroene landschapszone" wordt gevormd door de rivier- en beekdalen en de steilere hellingen, voor zover die niet reeds onderdeel uitmaken van de "goudgroene" of "zilvergroene" natuurzones, én de relatieve rijkdom aan cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Het betreft overwegend landbouwgronden maar ook andere functies als verblijfsrecreatieve terreinen, woningen en linten van bebouwing kunnen voorkomen. De zonering is indicatief op kaart gezet, gemeenten kunnen dit verder specificeren. De gemeente Leudal heeft dat voor haar grondgebied gedaan. In een onderzoek is een beekdalprofiel opgesteld bestaande uit drie zones, te weten: zone A - de beekloop, zone B - het fysieke en zichtbare beekdal en zone C - de invloedssfeer van de beek. Zone A en B vormen het feitelijke beekdal. Zone C is een belangrijk hydrologisch en/of landschappelijk aandachtsgebied. Binnen zone C zijn ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan mits deze geen afbreuk doen aan de natuurlijke waterhuishouding of de landschappelijke structuur van het beekdal. Voor zone A en B geldt een algemeen bouwverbod, aldus de plantoelichting.

19.3. Op de gronden van Vokar Onroerend Goed B.V. die haar bestaande bouwvlak omringen rust de aanduiding "overige zone - beekdal". Het plan laat niet toe dat op deze gronden wordt gebouwd, anders dan het oprichten van erf- en terreinafscheidingen met een bouwhoogte van maximaal 2 m. De aanduiding "overige zone - beekdal" is toegekend aan de hiervoor in 19.2 genoemde zones A (beekloop) en B (beekdal). Aan deze keuze ligt het rapport "Inventarisatie beekdalen gemeente Leudal" van 29 februari 2015 van Geonius (hierna: rapport Inventarisatie beekdalen) ten grondslag. De eerstgenoemde zone (A) is een zone van beperkte omvang, die zich uitstrekt over een afstand van 25 m van de beek. De ligging en omvang van deze zone komt voort uit de keur van het waterschap en het "Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014" vastgesteld door provinciale staten bij besluit van 12 december 2014 (hierna: POL 2014). Deze beschermingszone ziet op gronden die zijn gereserveerd voor de fysieke inpassing van de natuurbeek. Het beroep van Vokar Onroerend Goed B.V. is niet gericht tegen de aanduiding "overige zone - beekdal" voor de gronden die zijn aangemerkt als beekloop. Vokar Onroerend Goed B.V. wenst een planregeling waarin alleen op de gronden van de beekloop (zone A) een bouwverbod geldt. De raad heeft echter besloten ook de gronden die behoren tot het beekdal (zone B) te beschermen, door ter plaatse geen nieuwe bebouwing toe te laten, behoudens erf- en terreinafscheidingen. Volgens de raad liggen de gronden die zijn aangewezen als beekdal binnen de hydrologische invloedsfeer van de beek(loop). Het bebouwen van deze gronden heeft nadelige hydrologische gevolgen voor het gebied, onder meer als gevolg van de aantasting van de infiltratiecapaciteit. Met het uitsluiten van bouwmogelijkheden wordt tevens beoogd de landschappelijke en natuurwaarden van het fysiek waarneembare beekdal te beschermen en waar nodig te versterken, alsook om het doorzicht naar de (natuur)beek te behouden. De Afdeling ziet in hetgeen Vokar Onroerend Goed B.V. heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan de hiervoor genoemde (algemene) belangen dan aan het belang dat Vokar Onroerend Goed B.V. heeft bij een wijzigingsbevoegdheid voor het faciliteren van een eventuele toekomstige uitbreiding van haar (intensieve) veehouderij, onderscheidenlijk haar akkerbouwbedrijf, op het perceel Karreveld 4. Niet is gebleken dat Vokar Onroerend Goed B.V. concrete uitbreidingsplannen heeft die een vergroting van haar bouwvlak vereisen en Vokar Onroerend Goed B.V. heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar bedrijfsvoering anderszins ernstig wordt geschaad door de omstandigheid dat het plan geen binnenplanse instrumenten biedt voor een uitbreiding van haar bouwvlak. Het betoog faalt.

Bouwhoogte sleufsilo’s

20. Vokar Onroerend Goed B.V. kan zich niet verenigen met de in het plan bij recht toegelaten bouwhoogte voor sleufsilo’s van maximaal 2 m. Deze hoogtebeperking heeft negatieve gevolgen voor de opslagcapaciteit op haar percelen. Vanuit ruimtelijk oogpunt bestaat geen noodzaak voor een dermate geringe bouwhoogte, nu sleufsilo’s uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegelaten. Het plan laat binnen het bouwvlak andersoortige bebouwing toe met een aanmerkelijk grotere bouwhoogte dan 2 m. Volgens Vokar Onroerend Goed B.V. dient voor sleufsilo’s bij recht een hoogte van (maximaal) 4 m te worden toegelaten. Voor zover de raad de hoogtebeperking motiveert door te wijzen op een advies van de "Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna CRK)", stelt Vokar Onroerend Goed B.V. dat dit advies niet is overgelegd, zodat niet duidelijk is wat het standpunt van de commissie ter zake is geweest.

20.1. Volgens de raad is een maximale bouwhoogte voor sleufsilo’s van 2 m niet onnodig beperkend voor de bedrijfsvoering van Vokar Onroerend Goed B.V.. In de meeste gevallen kan met een dergelijke bouwhoogte worden volstaan. Indien in bijzondere situaties een grotere bouwhoogte noodzakelijk is, kan gebruik worden gemaakt van een in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Met toepassing hiervan is de door Vokar Onroerend Goed B.V. gewenste bouwhoogte van (maximaal) 4 m mogelijk, aldus de raad.

20.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 geoordeeld over het betoog van Vokar Onroerend Goed B.V. dat een maximale bouwhoogte voor sleufsilo’s van 2 m niet deugdelijk is gemotiveerd, gelet op de nadelige gevolgen van deze geringe bouwhoogte voor haar bedrijfsvoering. Zij heeft als volgt overwogen:

"De raad heeft in beginsel beleidsvrijheid om uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening te kiezen voor algemeen geldende hoogtebeperkingen van bepaalde voorzieningen in agrarisch gebied. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad echter onvoldoende gemotiveerd waarom de ruimtelijke uitstraling van sleufsilo’s zodanig verschilt van de ruimtelijke uitstraling van bijvoorbeeld bedrijfsgebouwen, mestsilo’s en voedersilo’s waarvoor een hogere maximale bouwhoogte is toegestaan, te meer nu uit het deskundigenbericht volgt dat sleufsilo's doorgaans worden geplaatst direct bij of te midden van de overige bedrijfsbebouwing, zoals op het perceel van Vokar Onroerend Goed B.V. B.V. het geval is, zodat de silo’s niet of nauwelijks zichtbaar zijn in het open agrarisch gebied. Verder heeft de raad niet gemotiveerd waarom sleufsilo’s hoger dan 2 m door het stellen van nadere eisen niet landschappelijk zouden kunnen worden ingepast. Voorts is van belang dat Vokar Onroerend Goed B.V. B.V. ter zitting erop heeft gewezen dat vanwege de groei van haar bedrijf behoefte bestaat aan meer opslagcapaciteit van veevoer. Bij een hoogte van 2 m van de sleufsilowanden kan het voer minder goed uitgespreid en aangestampt worden dan bij een hoogte van 4 m, terwijl een luchtarme en compacte opslag van belang is voor een betere kwaliteit van het veevoer. Uit het bestreden besluit volgt niet op welke wijze de raad rekening heeft gehouden met het belang van Vokar Onroerend Goed B.V. B.V. bij extra opslagcapaciteit. De raad heeft ter zitting ten slotte toegelicht dat de ruimtelijke uitstraling van sleufsilo’s met name wordt gekenmerkt door de met plastic en autobanden bedekte "kop" van de kuil die boven de silowanden uitsteekt. Voor de opslag van veevoer in de sleufsilo’s is echter geen maximale hoogte opgenomen, zodat met het opnemen van een maximale bouwhoogte voor sleufsilo’s de hoogte van deze "kop" niet wordt beperkt."

20.3. In de plantoelichting staat dat gezien het feit dat een verhoging van sleufsilo's van 2 m naar 4 m ruimtelijke en stedenbouwkundige gevolgen heeft, advies is gevraagd aan de CRK. De CRK heeft negatief geadviseerd over een bouwhoogte van 4 m. Ten aanzien van agrarische bedrijfsgebouwen heeft de gemeente Leudal beleid vastgesteld. Kern van dit beleid is dat "industrialisatie van het buitengebied" voorkomen moet worden en dat bestaande kwaliteiten behouden en versterkt moeten worden. Sleufsilo's bestaan veelal uit betonnen elementen die een markant onderdeel vormen van de agrarische bedrijfspercelen. Bij een maximale bouwhoogte van 2 m zijn de sleufsilo's ondergeschikt aan de overige agrarische bedrijfsgebouwen, waardoor dergelijke bouwwerken ruimtelijk en esthetisch inpasbaar zijn. Bij een bouwhoogte van maximaal 4 m zouden de sleufsilo's zowel wat betreft vormgeving als materialisatie de concurrentie aan kunnen gaan met de overige agrarische bedrijfsgebouwen. Op basis van deze overwegingen van de CRK wordt in het bestemmingsplan de bouwhoogte van sleufsilo's vastgesteld op maximaal 2 m. Met een afwijkingsbevoegdheid wordt het onder voorwaarden mogelijk sleufsilo's tot een bouwhoogte van maximaal 4 m toe te staan. Met deze aanvullende voorwaarden wordt de ruimtelijke en esthetische kwaliteit gewaarborgd. De afwijkingsvoorwaarden voor het toestaan van sleufsilo’s met een hoogte tot 4 m hebben betrekking op het materiaalgebruik, een verdiepte aanlegging, de situering (niet of niet direct zichtbaar) en de inpassing in het landschap. Een bouwplan voor een nieuwe sleufsilo wordt ter beoordeling voorgelegd aan de CRK, aldus de plantoelichting.

20.4. Blijkens artikel 2 van de "Verordening commissie ruimtelijke kwaliteit gemeente Leudal", vastgesteld door de raad bij besluit van 15 december 2014, is de CRK een commissie die is ingesteld krachtens artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet en artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (thans nog steeds van toepassing op grond van artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet). Dit betreft derhalve de zo geheten welstands-, tevens monumentencommissie, die door het gemeentebestuur geraadpleegd dient te worden, alvorens wordt besloten op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, onderscheidenlijk de commissie die adviseert in het kader van aanvragen om omgevingsvergunning waarbij een rijksmonument aan de orde is. De CRK heeft in zoverre geen wettelijke adviestaak in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan. Uit de Nota van Zienswijzen volgt dat de raad bij het voorbereiden van het plan een bouwhoogte voor sleufsilo’s van meer dan 2 m vanuit ruimtelijk oogpunt ongewenst heeft geacht. Dit uitgangspunt kan volgens de raad op instemming rekenen van de CRK. In de plantoelichting heeft de raad de gemaakte planologische keuze gemotiveerd. Nu aan het uitgangspunt dat sleufsilo’s met een hoogte van meer dan 2 m ongewenst zijn een eigen ruimtelijke afweging van de raad ten grondslag ligt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de bespreking van het betoog van Vokar Onroerend Goed B.V. dat niet inzichtelijk is geworden dat de CRK een onafhankelijke externe commissie betreft en dat het advies of standpunt van de CRK niet is overgelegd.

20.5. Gelet op het hiervoor weergegeven onderdeel van de plantoelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bij recht voorziene bouwhoogte van 4 m voor sleufsilo’s vanuit ruimtelijk oogpunt ongewenst is. De raad heeft onderkend dat afhankelijk van de concrete omstandigheden op een agrarisch perceel, een bouwhoogte van maximaal 4 m aanvaardbaar kan zijn. Om deze reden is in het plan - anders dan in het besluit van 18 november 2015 - voorzien in een afwijkingsmogelijkheid waarmee sleufsilo’s met de door Vokar Onroerend Goed B.V. gewenste bouwhoogte van (maximaal) 4 m kunnen worden toegelaten. Als voorwaarde voor toepassing geldt onder meer dat aangetoond dient te worden dat de landschappelijke waarden van de omgeving niet onevenredig worden aangetast. Blijkens de plantoelichting komt hierbij betekenis toe aan de situering van de silo op het bouwperceel. In geval de situering van een sleufsilo zodanig is dat deze niet, althans beperkt zichtbaar is, zal in beginsel geen sprake zijn van een (onevenredige) aantasting van de landschappelijke waarden. Uit de omstandigheid dat voorzien is in de afwijkingsbevoegdheid volgt dat de raad thans heeft onderkend dat agrarische bedrijven behoefte kunnen hebben aan een grotere opslagcapaciteit. Het betoog faalt.

20.6. Wat betreft de door Vokar Onroerend Goed B.V. gestelde discrepantie tussen de planregels en de plantoelichting, waar het gaat om de voorwaarden voor de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting concrete omstandigheden worden genoemd die relevant (kunnen) zijn bij de beoordeling of voldaan is aan de in de planregels opgenomen afwijkingsvoorwaarden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de plantoelichting en de planregels in zoverre met elkaar in tegenspraak zijn, daargelaten de omstandigheid dat de toelichting geen juridisch bindend onderdeel is van het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

20.7. Wat betreft het betoog van Vokar Onroerend Goed B.V. dat bestaande legale sleufsilo’s op haar percelen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd overweegt de Afdeling dat Vokar Onroerend Goed B.V. niet nader heeft toegelicht om welke silo’s het hier gaat, zodat niet aannemelijk is geworden dat de raad in zoverre geen rekening heeft gehouden met de bestaande rechten van Vokar Onroerend Goed B.V.. Het betoog faalt.

"Western ranch"

21. Vokar Onroerend Goed B.V. betoogt dat in het plan ten onrechte is voorzien in een verruiming van de gebruiksmogelijkheden van het perceel Asbroek 10/10a, ten zuiden van haar perceel Karreveld 4. Op het perceel Asbroek 10/10a is een zo geheten "western ranch" gevestigd. Dit betreft een (verblijfs)recreatieve functie. Anders dan het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Leudal 2014", maakt het plan verblijfsrecreatie mogelijk op het gehele perceel. Als gevolg hiervan zijn op het perceel nieuwe hindergevoelige objecten toegelaten, zowel op de gronden die zijn aangewezen als "bouwvlak" als daarbuiten. Volgens Vokar Onroerend Goed B.V. kan dit leiden tot beperkingen van de agrarische bedrijfsvoering op haar perceel Karreveld 4, hetgeen de raad niet heeft onderkend.

21.1. Volgens de raad is de planregeling voor de western ranch op het perceel Asbroek 10/10a in overeenstemming met een bij besluit van

12 december 2008 met vrijstelling verleende bouwvergunning.

21.2. Aan het perceel Asbroek 10/10a is de bestemming "Agrarisch met waarden - 4" toegekend, met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - westernranch". Het zuidelijke deel van het perceel is tevens aangeduid als "bouwvlak". Op het - grofweg - noordelijke deel van het bouwvlak rust ook de aanduiding "verblijfsrecreatie".

21.3. Bij besluit van 12 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders met vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning bouwen en strijdig gebruik) verleend voor het bouwen van een western ranch met ontmoetingsruimte op het perceel Asbroek 10 in Heibloem. In de vergunning staat dat het bouwplan in strijd was met het toentertijd geldende bestemmingsplan "Roggel en Neer", omdat de aanvraag betrekking had op een gebouw (groepsaccommodatie voor 8 tot 10 personen) voor recreatief gebruik op gronden met de bestemming "agrarisch bouwblok". Aan de aanvraag om vrijstelling is de ruimtelijke onderbouwing "Realisering Westernranch Asbroek 10 Heibloem" ten grondslag gelegd. De aanvraag en vergunning hadden betrekking op een gebouw op het centrale deel van het perceel Asbroek 10. Het betreft het gedeelte van het perceel waar in het thans voorliggende plan de aanduidingen "bouwvlak" en "verblijfsrecreatie" aan zijn toegekend. Het beroep van Vokar Onroerend Goed B.V. is niet gericht tegen deze aanduidingen, maar tegen de aanduiding "western ranch", die rust op het gehele perceel Asbroek 10/10a. De reden dat Vokar Onroerend Goed B.V. zich niet kan verenigen met de aanduiding "western ranch" is gelegen in de omstandigheid dat ingevolge artikel 7, lid 7.11, van de planregels, bezien in samenhang met de definitiebepaling van artikel 1.168 (western ranch), verblijfsrecreatie, waar ook nachtverblijf onder wordt verstaan, toegelaten is ter plaatse van deze aanduiding en derhalve op het gehele perceel Asbroek 10/10a.

21.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de raad in het plan meer heeft gedaan dan het uitsluitend vastleggen van de rechten uit de met vrijstelling verleende bouwvergunning van 12 december 2008. Deze vergunning zag immers alleen op een groepsaccommodatie voor 8 tot 10 personen op het centrale deel van het perceel. Het standpunt van Vokar Onroerend Goed B.V. dat het plan voorziet in een verruiming van de planregeling voor het perceel Asbroek 10/10a is derhalve juist.

21.5. Wat betreft de vrees van Vokar Onroerend Goed B.V. voor beperkingen van haar bedrijfsvoering vanwege de eventuele uitbreiding van de bebouwing voor verblijfsrecreatie, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens artikel 7, lid 7.2.1, onder a, van de planregels zijn op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 4" gebouwen alleen binnen het bouwvlak toegelaten. De afstand van het bouwvlak op het perceel Asbroek 10/10a tot het bouwvlak op het perceel Karreveld 4 bedraagt ruim 210 m. Het is gelet op deze afstand niet aannemelijk dat de uitbreiding van de recreatieve faciliteiten binnen het bouwvlak op het perceel Asbroek 10/10a nadelige gevolgen zal hebben voor de bestaande bedrijfsvoering van Vokar Onroerend Goed B.V.. Het betoog faalt.

21.6. Voor zover Vokar Onroerend Goed B.V. klaagt over gevolgen voor de bedrijfsvoering op haar gronden die grenzen aan het perceel Asbroek 10/10a, waarop geen bouwvlak rust en die in gebruik zijn als weiland en/of akkerbouwgrond, overweegt de Afdeling dat deze gronden in beginsel geen deel uitmaken van haar inrichting. Vokar Onroerend Goed B.V. heeft niet gesteld dat in dit geval aanleiding bestaat om deze gronden wel tot de inrichting te rekenen. Gelet hierop heeft Vokar Onroerend Goed B.V. niet aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden voor het perceel Asbroek 10/10a leidt tot beperkingen van het bestaande gebruik van de weilanden en/of akkerbouwgrond van Vokar Onroerend Goed B.V.. Het betoog faalt.

21.7. De raad heeft ten slotte terecht geen groot gewicht toegekend aan de eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden van Vokar Onroerend Goed B.V., die een (nieuw) bouwvlak zouden vereisen in de nabijheid van de grens met het perceel Asbroek 10/10a, reeds omdat niet is gebleken dat binnen de planperiode een dergelijk scenario aan de orde zal zijn en daargelaten de omstandigheid dat daartoe een nieuw bestemmingsplan voor de gronden van Vokar Onroerend Goed B.V. dient te worden vastgesteld. Het betoog faalt.

Hoeksituaties

22. Vokar Onroerend Goed B.V. kan zich niet verenigen met artikel 4, lid 4.2.1, onder i, en lid 4.2.4, onder l, van de planregels voor zover deze bepalingen betrekking hebben op haar perceel Hollander 13. Dit betreft de planregeling voor de zo geheten "hoeksituaties". Op grond hiervan kan Vokar Onroerend Goed B.V. geen nieuwe gebouwen en overige bouwwerken oprichten op het deel van haar bouwvlak dat gesitueerd is binnen een afstand van 20 m tot de openbare weg. Dit leidt tot een ernstige beperking van de gebruiksmogelijkheden van haar gronden, aldus Vokar Onroerend Goed B.V..

22.1. Aan het perceel Hollander 13 is de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" toegekend. Op het noordwestelijke deel van het perceel rust de aanduiding "bouwvlak". Het bouwvlak grenst in het noorden aan de weg Aan de Grave en in het westen aan de Hollander. Niet in geschil is dat hierdoor sprake is van een hoeksituatie als bedoeld in artikel 1, lid 1.74, van de planregels.

22.2. In de plantoelichting staat dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" de toegelaten bouwhoogte van bedrijfsgebouwen is vergroot ten opzichte van het bestemmingsplan dat dáárvoor van kracht was. Het betrof een algemene verruiming van de bouwmogelijkheden voor agrarische percelen. Volgens de raad is het vanuit esthetische en stedenbouwkundige overwegingen niet wenselijk dat ook in hoeksituaties bedrijfsgebouwen met een nok- en bouwhoogte van onderscheidenlijk 7,2 m en 12 m kunnen worden opgericht in de nabijheid van de openbare weg. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" was per abuis geen nadere regeling voor hoeksituaties opgenomen. Deze omissie is volgens de raad in het thans voorliggende plan hersteld. Hiertoe is onder meer in artikel 4, lid 4.2.1, onder i, van de planregels vastgelegd dat daar waar het bouwvlak grenst aan de openbare weg en geen sprake is van een achtergevelrooilijn (hoeksituatie), de afstand van bedrijfsgebouwen tot de grens van het bouwvlak minimaal 20 m dient te bedragen. Blijkens artikel 4, lid 4.2.4, onder i, van de planregels geldt dezelfde regeling voor de situering van overige bouwwerken, geen overkappingen zijnde. De beperking van de situeringsmogelijkheden van bouwwerken is volgens de raad noodzakelijk teneinde de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving te waarborgen. In artikel 7, lid 7.4.1, van de planregels is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen waarmee (nieuwe) bebouwing op een minimale afstand van 10 m tot de openbare weg kan worden toegelaten.

22.3. Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van Vokar Onroerend Goed B.V. dat de regels voor de situering van bedrijfsbebouwing in hoeksituaties nadeliger zijn geworden ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" juist is, nu in genoemd bestemmingsplan geen bijzondere beperkingen waren opgenomen voor de situering van bedrijfsbebouwing bij hoeksituaties. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat het beleid van de raad om bij hoeksituaties nadere (beperkende) regels te stellen aan de situering van bedrijfsbebouwing, in het algemeen onredelijk is. Wat betreft het concrete geval van Vokar Onroerend Goed B.V. geldt dat haar bouwvlak niet volledig is bebouwd. In zoverre kan Vokar Onroerend Goed B.V. ter plaatse nog uitbreiden. Niet is gebleken dat haar eventuele uitbreidingsmogelijkheden ernstig worden beperkt door de omstandigheid dat op een gedeelte van haar bouwvlak geen nieuwe bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken zijn toegelaten. Het betoog faalt.

22.4. Bij de behandeling van het beroep is niet gebleken dat op het perceel van Vokar Onroerend Goed B.V. binnen een afstand van 20 m tot de openbare weg bedrijfsgebouwen en overige bouwwerken zijn gesitueerd. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestaande gebouwen op haar perceel ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Het betoog faalt.

Conclusie

23. Gelet op het voorgaande is het beroep van Vokar Onroerend Goed B.V. gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft artikel 1, lid 1.31, onder c, van de planregels.

De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zoals hierna vermeld.

Het beroep van [appellante sub 6]

24. [appellante sub 6] exploiteert een intensieve veehouderij (varkenshouderij) op het perceel [locatie 6] in Heibloem.

25. Ter zitting heeft [appellante sub 6] haar beroepsgrond dat een deel van haar perceel, waaronder de gronden van haar bestaande bouwvlak, ten onrechte buiten het plan is gelaten, ingetrokken.

26. [appellante sub 6] kan zich niet verenigen met de aanduiding "overige zone - beekdal" voor een deel van haar perceel [locatie 6]. Deze aanduiding is toegekend aan de gronden ten zuiden, oosten en westen van haar bouwvlak. Als gevolg van deze aanduiding is het volgens [appellante sub 6] uitgesloten dat zij gebruik kan maken van de in artikel 7, lid 7.8.3, van de planregels, opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van haar bouwvlak ten behoeve van een eventuele uitbreiding van haar intensieve veehouderij. Een dermate vergaande beperking van de toekomstige uitbreidingsmogelijkheden is niet noodzakelijk met het oog op de - door de raad beoogde - bescherming van de hydrologische en landschappelijke waarden van het gebied in de nabijheid van de beek, aldus [appellante sub 6].

26.1. In de plantoelichting staat dat de door de provincie aangewezen "bronsgroene landschapszone" wordt gevormd door de rivier- en beekdalen en de steilere hellingen, voor zover die niet reeds onderdeel uitmaken van de "goudgroene" of "zilvergroene" natuurzones, én de relatieve rijkdom aan cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Het betreft overwegend landbouwgronden maar ook andere functies als verblijfsrecreatieve terreinen, woningen en linten van bebouwing kunnen voorkomen. De zonering is indicatief op kaart gezet, gemeenten kunnen dit verder specificeren. De gemeente Leudal heeft dat voor haar grondgebied gedaan. In een onderzoek is een beekdalprofiel opgesteld bestaande uit drie zones, te weten: zone A - de beekloop, zone B - het fysieke en zichtbare beekdal en zone C - de invloedssfeer van de beek. Zone A en B vormen het feitelijke beekdal. Zone C is een belangrijk hydrologisch en/of landschappelijk aandachtsgebied. Binnen zone C zijn ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan mits deze geen afbreuk doen aan de natuurlijke waterhuishouding of de landschappelijke structuur van het beekdal. Voor zone A en B geldt een algemeen bouwverbod, aldus de plantoelichting.

26.2. Aan de gronden van [appellante sub 6] aansluitend op haar bouwvlak is de bestemming "Agrarisch met waarden - 4" toegekend. De gronden ten noordwesten, zuiden en oosten zijn aangeduid als "overige zone - beekdal". Het plan laat niet toe dat op deze gronden wordt gebouwd, anders dan het oprichten van erf- en terreinafscheidingen met een bouwhoogte van maximaal 2 m. De aanduiding "overige zone - beekdal" is toegekend aan de hiervoor in 26.1 genoemde zones A (beekloop) en B (beekdal). Aan deze keuze ligt het rapport "Inventarisatie beekdalen gemeente Leudal" van 29 februari 2015 van Geonius ten grondslag. De eerstgenoemde zone (A) is een zone van beperkte omvang, die zich uitstrekt over een afstand van 25 m van de beek. De ligging en omvang van deze zone komt voort uit (onder meer) de keur van het waterschap en het

POL 2014. Deze beschermingszone ziet op gronden die zijn gereserveerd voor de fysieke inpassing van de natuurbeek. Het beroep van [appellante sub 6] is niet gericht tegen de aanduiding "overige zone - beekdal" voor de gronden die zijn aangemerkt als beekloop. [appellante sub 6] wenst een planregeling waarin alleen op de gronden van de beekloop (zone A) een bouwverbod geldt. De raad heeft echter besloten ook de gronden die behoren tot het beekdal (zone B) te beschermen, door ter plaatse geen nieuwe bebouwing toe te laten, behoudens erf- en terreinafscheidingen. Volgens de raad liggen de gronden die zijn aangewezen als beekdal binnen de hydrologische invloedsfeer van de beek(loop). Het bebouwen van deze gronden kan nadelige hydrologische gevolgen hebben voor het gebied, onder meer als gevolg van een aantasting van de infiltratiecapaciteit. Met het uitsluiten van bouwmogelijkheden wordt tevens beoogd de landschappelijke en natuurwaarden van het fysiek waarneembare beekdal te beschermen en waar nodig te versterken alsook om het doorzicht naar de (natuur)beek te behouden. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan de hiervoor genoemde (algemene) belangen dan aan het belang dat [appellante sub 6] heeft bij een wijzigingsbevoegdheid voor het faciliteren van een eventuele toekomstige uitbreiding van haar (intensieve) veehouderij. De Afdeling wijst er verder op dat de gronden direct ten noorden van het bestaande bouwvlak van [appellante sub 6] niet zijn aangeduid als "beekdal". Het betoog faalt.

Conclusie

27. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 6] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft artikel 1, lid 1.31, onder c, van de planregels.

De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zoals hierna vermeld.

De beroepen van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] voor zover die betrekking hebben op de aanduiding "co-vergisting" en op artikel 1, lid 1.48, van de planregels

28. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] wonen allen in de (directe) omgeving van het perceel Aan de Heibloem 21, waarop de co-vergistingsinstallatie van Holmel B.V. aanwezig is. Hun beroep richt zich tegen de aanduiding "co-vergisting" die aan het perceel is toegekend en tegen artikel 1, lid 1.48, van de planregels. Zij voeren aan dat het plan ten onrechte mogelijk maakt dat de co-vergistingsinstallatie in werking is in het buitengebied en verwijzen in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 22 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2167, en van 21 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1788. Tevens stellen zij dat de raad te kennen heeft gegeven dat met de definitie in artikel 1, lid 1.48, van de planregels is aangesloten bij de vergunde situatie, maar dat dit niet betekent dat een afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening achterwege kon blijven. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] wijzen er daarbij op dat zij van de co-vergistingsinstallatie stank- en geluidoverlast ondervinden en dat tegen Holmel B.V. handhavend zou kunnen worden opgetreden als de definitie in artikel 1, lid 1.48, van de planregels zou worden vernietigd.

Om voorts te voorkomen dat op het perceel Aan de Heibloem 21 al te omvangrijke bedrijfsactiviteiten worden verricht, had de raad in artikel 1, lid 1.48, van de planregels moeten opnemen dat slechts bedrijfseigen mest mag worden vergist, waartoe een juridische link had moeten worden gelegd met het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 6]. Voorts had in de definitie moeten worden opgenomen dat de maximale capaciteit van de co-vergistingsinstallatie 10.000 ton per jaar bedraagt. Ten slotte had de raad in artikel 1, lid 1.48, van de planregels moeten vaststellen dat het digestaat voor ten minste 50% uit dierlijke mest moet bestaan en voor het overige uit co-substraten van de positieve lijst co-vergisting. Nu dit niet is gebeurd, is het bedrijf dat volgens [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] op grond van de definitie wordt mogelijk gemaakt niet passend in een agrarische, maar eerder in een industriële omgeving.

28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de situatie die aan de orde was in de twee door appellanten aangehaalde uitspraken niet met de onderhavige situatie is te vergelijken. Verder stelt de raad dat met de definitie in artikel 1, lid 1.48, van de planregels is beoogd aan te sluiten bij de vergunde situatie op het perceel Aan de Heibloem 21. Hierdoor is het niet mogelijk om in de planregels op te nemen dat de maximale capaciteit van de co-vergistingsinstallatie 10.000 ton bedraagt. Evenmin is het mogelijk om in de planregels op te nemen dat slechts bedrijfseigen mest mag worden vergist, omdat het bedrijf dat is gevestigd op het perceel Aan de Heibloem 21 geen eigen veestapel heeft en dus ook geen eigen mest produceert. De raad stelt voorts geen aanleiding te zien om in de planregels een juridische verbinding te leggen tussen het bedrijf op het perceel Aan de Heibloem 21 en het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 6].

28.2. In de door [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] aangehaalde uitspraken van 22 augustus 2007 en 21 april 2010 heeft de Afdeling onder meer een oordeel gegeven over de vraag of het opwekken van elektriciteit door middel van co-vergisting kan worden aangemerkt als het voortbrengen van een agrarisch product. De reden hiervoor was dat in beide gevallen op gronden met een agrarische bestemming - die ingevolge de planregels slechts mochten worden gebruikt voor het voortbrengen van een agrarisch product - een co-vergistingsinstallatie aanwezig was. De Afdeling heeft in de aangehaalde uitspraken geoordeeld dat het opwekken van elektriciteit door middel van co-vergisting niet kan worden aangemerkt als het voortbrengen van een agrarisch product, zodat in beide gevallen eveneens tot het oordeel werd gekomen dat co-vergisting op gronden met een agrarische bestemming niet was toegestaan.

Nu in artikel 4, lid 4.1.1, onder m, van de planregels bij het in geding zijnde plan is bepaald dat gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" ter plaatse van de aanduiding "co-vergisting" tevens zijn bestemd voor co-vergisting, doet de situatie die in aangehaalde uitspraken aan de orde was, zich thans niet voor. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de co-vergistingsinstallatie op het perceel Aan de Heibloem 21 niet is toegestaan. Het betoog faalt in zoverre.

28.3. De Afdeling overweegt voorts als volgt. Vast staat dat aan Holmel B.V. in 2007 een vergunning is verleend op grond van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie met drie warmtekrachtkoppelingen. De vergunde capaciteit van de mestvergistingsinstallatie bedraagt 35.000 ton per jaar. Voorts dient op grond van de vergunning minimaal 50% van de jaarlijkse input te bestaan uit dierlijke mest, die mag worden vergist tezamen met co-substraten van de positieve lijst co-vergisting. De dierlijke mest die wordt verwerkt, is in de vergunning omschreven als bedrijfsvreemd.

In verband met de rechtszekerheid is de raad bij de vaststelling van een bestemmingplan in beginsel gehouden om bestaand gebruik dat onherroepelijk is vergund, als zodanig te bestemmen in het bestemmingsplan. Dat betekent echter niet dat in het geheel geen betekenis hoeft te worden toegekend aan de milieuhygiënische gevolgen van de bedrijfsactiviteiten op het perceel Aan de Heibloem 21 voor de omgeving. Het laten voortbestaan van een bestaande situatie kan onder omstandigheden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening indien blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn, dat dit in redelijkheid niet aanvaardbaar kan worden geacht. De enkele stelling van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] dat zij van de co-vergistingsinstallatie op het perceel Aan de Heibloem 21 stank- en geluidoverlast ondervinden, acht de Afdeling in dit verband echter onvoldoende. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van artikel 1, lid 1.48, van de planregels niet in redelijkheid aansluiting kon zoeken bij de vergunde situatie. De Afdeling wijst er voorts op dat in het voorheen geldende plan "Buitengebied Leudal" aan het perceel Aan de Heibloem 21 ook de aanduiding "co-vergisting" was toegekend. Het enkele feit dat in dat plan niet werd voorzien in een definitie van het begrip co-vergisting, brengt niet met zich dat - als de definitie die thans in artikel 1, lid 1.48, van de planregels is opgenomen, zou worden vernietigd - tegen de vergunde co-vergistingsinstallatie op het perceel Aan de Heibloem 21 handhavend kan worden opgetreden. Het betoog faalt ook in zoverre.

Conclusie

29. Gelet op het voorgaande treffen de beroepen van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] voor zover die betrekking hebben op de aanduiding "co-vergisting" en op artikel 1, lid 1.48, van de planregels, geen doel.

Nu [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] geen andere gronden naar voren hebben gebracht, is hun beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8] voor het overige

30. [appellant sub 8] is eigenaar van het perceel [locatie 7] te Heibloem.

Zijn beroep richt zich tevens tegen de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van wonen uitgesloten - geurgevoelige functies" aan een deel van zijn perceel. Nu deze aanduiding strak is gelegd langs de achtergevel van de woning die op het perceel aanwezig is - en op dat deel van het perceel daardoor niet in woonfuncties mag worden voorzien - brengt zij volgens [appellant sub 8] een onevenredige aantasting van zijn belangen met zich. [appellant sub 8] wijst erop dat uit de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 voortvloeit dat de raad nader diende te onderzoeken of de bouw- en gebruiksmogelijkheden op - onder andere - het perceel [locatie 7] zouden leiden tot een beperking in de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf dat aanwezig is op het perceel [locatie 6] en zo ja, of dat aanvaardbaar zou zijn vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening. Volgens [appellant sub 8] heeft een dergelijke beoordeling echter niet plaatsgevonden, maar stelt de raad zich enkel op het standpunt dat handhaving van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het voorheen geldende plan, van invloed kan zijn op de vergunde bedrijfsvoering. [appellant sub 8] betoogt dat de raad dit standpunt ten onrechte niet motiveert en dat hij voorts niet van de vergunde situatie, maar van de planologische mogelijkheden diende uit te gaan.

30.1. De raad stelt dat de begrenzing van de aanduiding "specifieke vorm van wonen uitgesloten - geurgevoelige functies" is ingetekend op basis van de bestaande situatie in samenhang met de vergunde situatie. Hierbij is volgens de raad het uitgangspunt geweest dat bij toekomstige ontwikkelingen ofwel van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 6], ofwel van geurgevoelige functies op het perceel [locatie 7], dient te worden getoetst vanuit de bestaande situatie. Volgens de raad is uitbreiding van de agrarische activiteiten op het perceel [locatie 6] slechts toegestaan als geen belemmering van geurgevoelige functies plaatsvindt. De raad wijst er voorts op dat in artikel 29, lid 29.6.6, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen ten behoeve van het gebruik van gebouwen binnen de bestemming "Wonen" voor geurgevoelige functies.

30.2. Op het perceel [locatie 6] wordt door [appellante sub 6] een agrarisch bedrijf in de vorm van een intensieve varkenshouderij geëxploiteerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de geurbelasting op de woning van [appellant sub 8], als gevolg van de activiteiten op het bedrijf van [appellant sub 9] ongeveer 13,5 odour units per m³ (OU/m³) lucht bedraagt. Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat met het oog op toekenning van de gewraakte aanduiding een afweging is gemaakt tussen enerzijds het belang van [appellant sub 8] bij het gebruik van zijn gehele perceel ten behoeve van woonfuncties, en anderzijds het belang van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 6] bij het voorkomen van belemmeringen in de bedrijfsvoering. Daarbij is rekening gehouden met de bouw- en gebruiksmogelijkheden ten behoeve van geurgevoelige functies op het perceel [locatie 7] en met de vergunde situatie op het perceel [locatie 6]. De Afdeling acht deze benadering van de raad op zichzelf niet onredelijk.

De Afdeling overweegt voorts dat de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van wonen uitgesloten - geurgevoelige functies" aan een gedeelte van het perceel [locatie 7] weliswaar een verkleining van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van dat perceel met zich brengt, maar dat uitbreiding van de woonruimte daarmee niet geheel onmogelijk is geworden. Uitbreiding kan plaatsvinden op het gedeelte van het perceel van [appellant sub 8] waaraan de gewraakte aanduiding niet is toegekend. Tevens kan uitbreiding - met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 29, lid 29.6.6, van de planregels - plaatsvinden in het aanduidingsgebied. Gelet hierop, en mede gelet op de omstandigheid dat [appellant sub 8] ter zitting heeft gesteld vooralsnog geen concrete uitbreidingsplannen te hebben, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre leidt tot een ernstige beperking van de bouw- en gebruiksmogelijkheden ten behoeve van woonfuncties op het perceel [locatie 7]. Het betoog faalt.

Conclusie

31. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 8] voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9] voor het overige

32. Ter zitting heeft [appellant sub 9] zijn beroepsgrond omtrent het begrip "intensieve graasdierveehouderij" als gedefinieerd in artikel 1, lid 1.84, van de planregels, ingetrokken.

Aangezien het beroep voor zover het is gehandhaafd geen doel treft, is het ongegrond.

Het beroep van Holmel B.V.

33. Holmel B.V. exploiteert op het perceel Aan de Heibloem 21 te Heythuysen een inrichting in de vorm van een co-vergistingsinstallatie met warmtekrachtkoppeling. Aan het perceel zijn in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - co-vergisting" toegekend.

Holmel B.V. betoogt dat de definitie van het begrip "co-vergisting" zoals opgenomen in artikel 1, lid 1.48, van de planregels, niet aansluit bij het vergunde gebruik van het perceel en bij de begripsomschrijving in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet en het Besluit omgevingsrecht. Zij voert hiertoe aan dat de definitie in de planregels slechts ziet op het vergisten van biomassastromen in een vergistingsinstallatie ten behoeve van de productie van biogas. Onder de definitie valt niet het omzetten van biogas door de warmtekrachtkoppelingen in elektriciteit en warmte, terwijl dat volgens haar nu juist als hoofdactiviteit van de inrichting moet worden beschouwd. Volgens Holmel B.V. leidt de definitie in de planregels derhalve tot een aanzienlijke inperking van de bestaande, vergunde gebruiksmogelijkheden van het perceel. Daarbij komt dat Holmel B.V. subsidie ontvangt voor het opwekken van elektriciteit en niet voor het produceren van biogas. Als gevolg van de definitie in de planregels kan Holmel B.V. nog slechts op grond van het overgangsrecht voldoen aan de voorwaarden voor een subsidie, hetgeen volgens haar een te wankele basis is. De continuïteit en de waarde van het bedrijf komen hierdoor onder druk te staan.

Verder betoogt Holmel B.V. dat zij voor de vaststelling van het plan een aanvraag voor een omgevingsvergunning en een ruimtelijke onderbouwing daarvan heeft ingediend ten behoeve van de uitbreiding van de haar vergunde activiteiten. De definitie in artikel 1, lid 1.48, van de planregels sluit volgens haar ten onrechte niet aan bij de uitbreiding waar zij om heeft verzocht. Volgens Holmel B.V. is sprake van een voldoende concreet initiatief waarmee de raad in het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden.

33.1. De raad stelt dat met de definitie in artikel 1, lid 1.48, van de planregels is beoogd aan te sluiten bij de vergunde situatie op het perceel Aan de Heibloem 21. Daartoe is in artikel 1, lid 1.48, van de planregels het begrip "co-vergisting" omschreven als het gelijktijdig vergisten van co-substraten en 50% dierlijke mest tot eindproducten, waarbij biogas wordt geproduceerd als bron voor duurzame energie. Dat deze energie vervolgens wordt aangewend of verkocht, ligt voor de hand, zo stelt de raad. Derhalve sluit de definitie van het begrip "co-vergisting" volgens de raad aan bij het vergunde gebruik van het perceel.

33.2. Op 24 juli 2007 is voor de locatie Aan de Heibloem 21 op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van het bepaalde in het toenmalige bestemmingsplan "Buitengebied Heythuysen 1999" tot uitbreiding van het agrarische bouwvlak ten behoeve van het realiseren van een co-vergistingsinstallatie. Op 4 maart 2007 is op grond van de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie met drie warmtekrachtkoppelingen met een totaal vermogen van 1.956 kWhel en de bouw van drie vergistingssilo’s met een inhoud van elk 2.078 m³ en een silo ten behoeve van vooropslag met een inhoud van 750 m³. De co-vergistingsinstallatie heeft een capaciteit van 35.000 ton per jaar. Er worden mest van bedrijven uit de omgeving en co-substraten vergist, waarbij minimaal 50% van de jaarlijkse input bestaat uit dierlijke mest. De co-vergisting levert biogas en digestaat op. Het biogas wordt door de warmtekrachtkoppelingen omgezet in elektriciteit en warmte. De elektriciteit wordt deels benut op het eigen bedrijf en voor het overige aan het net geleverd. De warmte wordt ingezet voor de vergister en voor verwarming van nabijgelegen bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen.

33.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de co-vergistingsinstallatie met warmtekrachtkoppeling op het perceel Aan de Heibloem 21 legaal is opgericht. Evenmin is in geschil dat de bedrijfsactiviteiten door Holmel B.V. in overeenstemming met de verleende milieuvergunning worden verricht.

De Afdeling stelt vast dat door Holmel B.V. conform de verleende milieuvergunning biogas wordt geproduceerd, dat vervolgens wordt omgezet in elektriciteit en warmte. Dat brengt met zich dat - anders dan de definitie in artikel 1, lid 1.48, van de planregels vermeldt - niet slechts biogas als bron voor duurzame energie wordt geproduceerd, maar tevens elektriciteit en warmte. Nu de raad dit ten onrechte niet heeft onderkend, is het plan naar het oordeel van de Afdeling in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

Conclusie

34. In hetgeen Holmel B.V. heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft artikel 1, lid 1.48, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van Holmel B.V. is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

35. Ter zitting zijn alternatieve formuleringen van artikel 1, lid 1.48, van de planregels besproken. Gebleken is dat zowel Holmel B.V. als de raad kan instemmen met de definitie van het begrip co-vergisting als in artikel 1, lid 1.48, van de planregels na "biogas" de woorden "elektriciteit en warmte" worden ingevoegd. Als artikel 1, lid 1.48 van de planregels in bedoelde zin wordt gewijzigd, is tussen partijen niet langer in geschil dat ook de door Holmel B.V. gewenste uitbreiding van de haar vergunde activiteiten binnen de definitie valt. Gelet hierop, en nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen worden geschaad, ziet de Afdeling geen beletsel om op dit punt toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb en zelf in de zaak te voorzien. Daarbij wordt artikel 1, lid 1.48, van de planregels zodanig gewijzigd dat de woorden "elektriciteit en warmte" worden ingevoegd na het woord "biogas" in dit artikellid. Voorts zal de Afdeling bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van artikel 1, lid 1.48, van de planregels in de plaats treedt van het bestreden besluit.

Het beroep van Dubeco

Aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning"

36. Dubeco is eigenaar van de agrarische bedrijfsopstallen die aanwezig zijn op het perceel [locatie 8] te Kelpen-Oler, waaraan in het plan in zoverre de bestemming "Agrarisch" is toegekend, en exploiteert hier een bessenkwekerij. Op het perceel [locatie 8] is tevens een woning aanwezig. Deze is in eigendom van [persoon A]. Aan het deel van het perceel waarop de woning aanwezig is, is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toegekend.

Het beroep van Dubeco richt zich tegen de toekenning van deze aanduiding aan het deel van het perceel waarop de woning aanwezig is. Dubeco betoogt dat de toekenning van deze aanduiding in strijd is met gemeentelijk beleid zoals weergegeven in het document "Ruimtelijke onderbouwing [locatie 8] Kelpen-Oler" van 29 februari 2016, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Zo hanteert de raad voor het aanduiden van een woning als plattelandswoning kennelijk als voorwaarde dat de bedrijfswoning niet meer noodzakelijk is voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Aan deze voorwaarde is volgens Dubeco niet voldaan. Dubeco geeft te kennen dat het ten behoeve van de bedrijfsvoering noodzakelijk is dat op het perceel arbeidsmigranten worden gehuisvest, maar dat in het gemeentelijk beleid de voorwaarde is gesteld dat op deze huisvesting toezicht vanuit de bedrijfswoning dient plaats te vinden. Nu het om die reden voor de uitoefening van het bedrijf noodzakelijk is dat de woning de status van bedrijfswoning behoudt, is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" volgens Dubeco ten onrechte toegekend.

36.1. De raad stelt dat het gehele bedrijfscomplex - dus inclusief de woning - destijds door de vorige eigenaar te koop is aangeboden. Dubeco heeft toen bewust afgezien van de aankoop van de woning en daarmee zelf te kennen gegeven de woning niet nodig te hebben voor de uitoefening van het bedrijf. De huidige eigenaar van de woning heeft functioneel geen binding met het bedrijf, zodat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" terecht is toegekend aan het gedeelte van het perceel waarop de woning aanwezig is.

36.2. De Afdeling overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat op het perceel [locatie 8] tot 2011 een bloemenkwekerij aanwezig is geweest. De woning werd destijds bewoond door personen die bij de bloemenkwekerij werkzaam waren. Vanaf 2011 hebben de opstallen leeggestaan en zijn zij te koop aangeboden. In 2013 heeft Dubeco de agrarische opstallen zonder de woning gekocht. De woning is in 2015 door [persoon A] - die geen binding heeft met het bedrijf van Dubeco - gekocht en wordt sindsdien door hem bewoond.

De raad heeft te kennen gegeven dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor de woning is opgenomen, omdat zij in de directe nabijheid van een agrarisch bedrijf is gelegen en permanent voor burgerbewoning wordt gebruikt. Gelet hierop heeft de raad er naar het oordeel van de Afdeling in zoverre in redelijkheid voor kunnen kiezen om aan de woning op het perceel [locatie 8] de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" toe te kennen.

Voor zover het ontbreken van een bedrijfswoning aan de [locatie 8] voor Dubeco met zich brengt dat op grond van gemeentelijk beleid geen arbeidsmigranten op het perceel kunnen worden gehuisvest, doet dat aan het voorgaande niet af. De Afdeling overweegt hiertoe dat de gesplitste verkoop aan verschillende (rechts)personen van de agrarische opstellen en de woning op het perceel [locatie 8], ertoe heeft geleid dat thans feitelijk geen relatie meer bestaat tussen de beide delen van het perceel. Op de relatie die hiertussen vóór 2013 bestond, kan in het kader van de vaststelling van het plan geen succesvol beroep meer worden gedaan. Het betoog faalt.

Landschappelijke inpassing en woon- en leefklimaat

37. Dubeco betoogt voorts dat niet vaststaat dat ter plaatse van de woning aan de Graetheideweg sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Volgens Dubeco stelt de raad ten onrechte dat milieuhinder die afkomstig is van het bedrijf waarbij de woning eerder behoorde, niet behoeft te worden getoetst. De raad heeft, zo stelt Dubeco, daarom onvoldoende bezien in hoeverre hinder van geluid en van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vanwege de bessenkwekerij aan een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning in de weg staan.

Dubeco stelt tevens dat door de raad, anders dan in zijn beleid is voorgeschreven, ten onrechte geen landschapsplan is opgesteld waaruit blijkt dat sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit. Ook is ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting in het plan opgenomen waarmee de aanleg en instandhouding van een landschapsplan worden gegarandeerd.

37.1. De raad stelt dat - zoals ook is vermeld in de ruimtelijke onderbouwing van 29 februari 2016 die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd - ter plaatse van de woning sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat en een goede landschappelijke inpassing.

37.2. Zoals eerder is overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1159) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet plattelandswoningen dat met de figuur van de plattelandswoning is beoogd om niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, maar de planologische status bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder. Indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van die woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd.

37.3. Volgens het document "Ruimtelijke onderbouwing [locatie 8] Kelpen-Oler" van 29 februari 2016 dat deel uitmaakt van de plantoelichting, is de geluidoverlast ter plaatse van de woning beperkt. De weg die in de directe nabijheid van de woning aanwezig is, heeft een lage verkeersintensiteit, zodat daarvan geen onaanvaardbare geluidhinder te verwachten valt. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de bedrijfsactiviteiten van Dubeco niet zodanig van aard en omvang zijn dat in de woning onaanvaardbare geluidoverlast wordt ondervonden.

Ten aanzien van het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen is in het genoemde document een uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2011 aangehaald, waarin is overwogen dat toepassing van de vuistregel om een afstand aan te houden van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk is. De woning aan de Graetheideweg ligt op een kortere afstand van de gronden waar gewasbestrijdingsmiddelen worden gebruikt, namelijk op 31 m. Volgens de raad is deze kortere afstand in dit geval acceptabel, nu tussen de woning en de betreffende gronden een haag aanwezig is die driftreducerend werkt. [persoon A] heeft voorts een aanvullend onderzoek laten verrichten naar het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning met het oog op het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen. Uit dit onderzoek, dat is getiteld "Spuitzone onderzoek Plangebied [locatie 8] te Kelpen Oler, gemeente Leudal" en is gedateerd op 11 september 2017, volgt dat geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [persoon A], mits wordt voorzien in een wintergroene windhaag.

De Afdeling stelt vast dat in het plan niet is voorzien in een voorwaardelijke verplichting waarmee de aanleg en de instandhouding van een wintergroene windhaag op het gedeelte van het perceel [locatie 8] waar de woning van [persoon A] aanwezig is, worden verzekerd. Nu de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat hij de aanleg en instandhouding van de windhaag op het genoemde perceel noodzakelijk acht voor de aanvaardbaarheid van het plan, is hiertoe ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting in het plan opgenomen. Het betoog slaagt.

37.4. Met betrekking tot de landschappelijke inpassing van de woning op het perceel [locatie 8] heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het opstellen van een landschapsplan in dit geval niet noodzakelijk is. De Afdeling acht dit - gelet op de feitelijke situatie op het gedeelte van het perceel waarop de woning aanwezig is - niet onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onder deze omstandigheden in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het plan, voor zover deze verder strekt dan de aanleg en instandhouding van de wintergroene windhaag zoals hiervoor, onder 37.3 is besproken. Het betoog faalt.

Conclusie

38. In hetgeen Dubeco heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" ter plaatse van het perceel [locatie 8], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover ter plaatse niet is voorzien in een voorwaardelijke verplichting ten behoeve van de aanleg en instandhouding van een wintergroene windhaag.

Het beroep van Dubeco is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 12]

Aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan"

39. [appellant sub 12] is eigenaar van het perceel [locatie 9] te Roggel, waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - 4" is toegekend.

Zijn beroep richt zich in de eerste plaats tegen het ontbreken van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" aan een deel van dit perceel. Volgens [appellant sub 12] had de raad - gelet op de beantwoording van de door hem ingediende zienswijze - de intentie om deze aanduiding aan een deel van het perceel toe te kennen.

39.1. De raad erkent dat bij de vaststelling van het plan abusievelijk is nagelaten de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" aan een deel van het perceel [locatie 9] toe te kennen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Maximale goot- en bouwhoogte in hoeksituatie

40. [appellant sub 12] betoogt voorts dat de raad in artikel 7, lid 7.2.1, onder m, van de planregels ten onrechte de voorwaarde heeft gesteld dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" de maximale goothoogte van te realiseren bebouwing niet meer mag bedragen dan de maximale goot- en bouwhoogte van de reeds aanwezige bebouwing. Deze regeling is beperkter dan de regeling die in het voorheen geldende plan en in het ontwerpplan was opgenomen. [appellant sub 12] voert aan dat het niet in de rede ligt dat de raad een dergelijk ingrijpende wijziging opneemt in een reparatie- en veegplan waarin omissies worden hersteld, maar dat voor het overige conserverend van aard moet worden geacht. Hij wijst er voorts op dat hem in 2014 op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van de herontwikkeling van het perceel [locatie 9]. Op grond van deze vergunning is de bedrijfswoning op een andere plaats binnen het bouwvlak herbouwd. Op termijn zal ook de loods worden herbouwd. [appellant sub 12] voert aan dat het voor hem onevenredig bezwarend is als hij dan wordt gehouden aan de maten van de bestaande bebouwing. De beoogde ontwikkeling van het bedrijf - zoals vergund door het gemeentebestuur in 2014 - wordt volgens hem op deze wijze in gevaar gebracht.

40.1. In de plantoelichting staat dat na vaststelling van het voorheen geldende plan "Buitengebied Leudal" een aantal omissies is geconstateerd en zich een aantal nieuwe ontwikkelingen heeft voorgedaan. De aanpassing van de maximale goot- en bouwhoogte in vergelijking tot het voorheen geldende plan valt volgens de plantoelichting in eerstgenoemde categorie. Gelet hierop - en mede gelet op de omstandigheid dat ook een conserverend plan ruimte kan bieden voor nieuwe ontwikkelingen - ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het plan ontwikkelingen zijn opgenomen die hierin niet zouden mogen worden opgenomen. Het betoog faalt in zoverre.

40.2. Voorts staat in de plantoelichting dat in het voorheen geldende plan "Buitengebied Leudal" voor het eerst een maximale bouwhoogte van 12 m voor bedrijfsgebouwen is opgenomen. Daarmee is besloten tot een vergroting van de bouwhoogte ten opzichte van het dáárvoor geldende plan, zo stelt de raad. Samenhangend met deze vergroting is ervoor gekozen om bebouwing verder van de weg af te situeren, teneinde te voorkomen dat een gebouw met een hoogte van 12 m direct aan de weg geprojecteerd zou kunnen worden. Vanuit esthetische en stedenbouwkundige overwegingen acht de raad het niet aanvaardbaar dat bedrijfsgebouwen met een dergelijke hoogte in de nabijheid van de openbare weg kunnen worden gerealiseerd, omdat de impact op de omgeving dan te groot is. Volgens de raad was in het voorheen geldende plan echter per abuis geen regeling voor hoeksituaties opgenomen. Deze omissie is in het thans in geding zijnde plan hersteld. Hiertoe is onder meer in artikel 7, lid 7.2.1, onder j, van de planregels geregeld dat daar waar het bouwvlak grenst aan de openbare weg en geen sprake is van een achtergevelrooilijn (hoeksituatie), de afstand van bedrijfsgebouwen tot de grens van het bouwvlak minimaal 20 m dient te bedragen. In artikel 7, lid 7.2.1, onder m, van de planregels is voorts bepaald dat - in afwijking van het voorgaande - ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" gebouwen mogen worden gebouwd. Indien sprake is van bestaande bebouwing mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" de maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen niet meer bedragen dan de bestaande goot- respectievelijk bouwhoogte.

De afweging die de raad aan de door [appellant sub 12] betwiste planregel ten grondslag heeft gelegd, acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. Dat neemt niet weg dat de raad zich bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekenschap dient te geven van bestaande rechten, zoals de in 2014 aan [appellant sub 12] verleende vergunning en de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing. Hierop zal de Afdeling in het navolgende ingaan.

40.3. [appellant sub 12] heeft terecht gesteld dat de goot- en bouwhoogte van de bebouwing die op het perceel [locatie 9] aanwezig is, kleiner is dan de op grond van het voorheen geldende plan maximaal toegestane goot- en bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen. Vast staat derhalve dat de bouwmogelijkheden van [appellant sub 12] in zoverre zijn verkleind. Niet gebleken is echter dat deze verkleining in de weg staat aan de realisering van de vergunde herontwikkeling van het perceel [locatie 9]. Voor zover [appellant sub 12] zich op het standpunt heeft gesteld dat artikel 7, lid 7.2.1, onder m, van de planregels mogelijk aan toekomstige, verdere uitbreiding van de bedrijfsbebouwing in de weg staat, oordeelt de Afdeling dat de raad hieraan geen doorslaggevend belang heeft hoeven toekennen. Daarbij betrekt de Afdeling dat in artikel 7, lid 7.4.1, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen, op grond waarvan onder voorwaarden van de regeling over hoeksituaties kan worden afgeweken. Het betoog faalt.

Kwaliteitsverbetering

41. [appellant sub 12] richt zich voorts tegen artikel 7, lid 7.2.1, onder n, van de planregels. Hij stelt dat met deze regeling ten onrechte nieuw beleid van de gemeente wordt verankerd in een reparatie- en veegplan dat hiervoor volgens hem niet geschikt is. Voorts betoogt [appellant sub 12] dat uit de Nota Kwaliteit weliswaar valt af te leiden dat bij ruimtelijke ontwikkelingen - zoals uitbreiding van een bouwvlak of een functiewijziging - kwaliteitsverbetering dient plaats te vinden, maar niet als gebruik wordt gemaakt van bouwmogelijkheden waarin het plan reeds voorziet. Dit blijkt evenmin uit de gemeentelijke structuurvisie. Daarbij komt dat de voorwaarden niet zijn gesteld aan de omgevingsvergunning voor gebouwen ten behoeve van andere functies, zoals horeca of recreatie. [appellant sub 12] wijst er daarnaast op dat in de Nota Kwaliteit staat wanneer een kwaliteitsverbetering nodig is, maar dat niet is vermeld hoe een kwaliteitsverbetering er dient uit te zien. Dat betekent dat de aanvrager van een vergunning van te voren niet kan weten welke kwaliteitsverbetering gerealiseerd dient te worden, zodat de planregel in zoverre strijdt met de rechtszekerheid.

[appellant sub 12] geeft voorts te kennen dat in het kader van de vergunningprocedure ten behoeve van de herontwikkeling van het perceel een landschapsplan is opgesteld. Met de gemeente is een overeenkomst gesloten over de realisering en de instandhouding hiervan. Volgens [appellant sub 12] is het onevenredig bezwarend als hij in het kader van een vergunningaanvraag opnieuw maatregelen ten behoeve van de landschappelijke inpassing zou moeten nemen, maar sluit de redactie van de bepaling dat niet uit.

41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 7, lid 7.2.1, onder n, van de planregels geen nieuw beleid verankert en dat uit de Nota Kwaliteit kan worden afgeleid dat een te realiseren kwaliteitsverbetering ook kan worden gekoppeld aan vergunningen ten behoeve van de realisering van rechtstreeks door het plan toegestane bouwmogelijkheden. Voorts stelt de raad dat [appellant sub 12] er kennelijk van uitgaat dat de bepaling impliceert dat de voorwaarde die aan een omgevingsvergunning wordt verbonden, altijd een verbetering van de omgevingskwaliteit dient in te houden. Volgens de raad kan de voorwaarde ook betrekking hebben op handhaving van de bestaande situatie als de omgevingskwaliteit ten tijde van de beslissing op de aanvraag reeds toereikend is.

41.2. De Afdeling overweegt in de eerste plaats dat, zoals hiervoor, onder 40.1, reeds is vermeld, in de plantoelichting staat dat na vaststelling van het voorheen geldende plan "Buitengebied Leudal" een aantal omissies is geconstateerd en zich een aantal nieuwe ontwikkelingen heeft voorgedaan. Daargelaten of in dit geval sprake is van een nieuwe ontwikkeling - zoals [appellant sub 12] stelt - of van een andersoortige weergave van provinciaal beleid waarmee ook in het voorheen geldende plan reeds rekening werd gehouden - zoals de raad stelt - ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het bepaalde in artikel 7, lid 7.2.1, onder n, van de planregels, gelet op de plantoelichting, niet in het plan zou mogen worden opgenomen. Het betoog faalt.

41.3. In artikel 7, lid 7.2.1, onder n, van de planregels is bepaald dat aan een omgevingsvergunning de voorwaarde wordt verbonden dat sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 55, lid 55.4, van de planregels. In dat artikellid wordt verwezen naar de Nota Kwaliteit, die is vastgesteld door de raad en op 3 oktober 2013 in werking is getreden. De Nota Kwaliteit vorm een uitwerking van hetgeen in de Structuurvisie Leudal van 2 februari 2010 is opgenomen over kwaliteitsverbetering van het buitengebied. In de Nota Kwaliteit staat dat ruimtelijke ontwikkelingen niet worden toegestaan als niet is verzekerd dat kwaliteitsverlies dat hierdoor optreedt, wordt gecompenseerd. De kwaliteitsverbetering die een initiatiefnemer in dit verband dient te realiseren, wordt vastgesteld in de ruimtelijke onderbouwing van een plan, het plan zelf, de op grond van de Wabo verleende vergunning of een privaatrechtelijke overeenkomst. Ter zitting heeft de raad voorts onweersproken gesteld dat de voorwaarde van kwaliteitsverbetering inderdaad niet is gesteld aan omgevingsvergunningen ten behoeve van gebouwen voor horeca en recreatie, en wel omdat voor deze functies - anders dan in het geval van [appellant sub 12] - geen binnenplanse uitbreidingsmogelijkheden bestaan. Uitbreiding van deze functies kan slechts buitenplans geschieden, en dan gelden de eisen omtrent kwaliteitsverbetering eveneens.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat uit de Nota Kwaliteit en uit de Structuurvisie kan worden opgemaakt dat tevens een kwaliteitsverbetering kan worden gevergd als wordt gebruikgemaakt van bouwmogelijkheden die een bestemmingsplan reeds biedt. Gelet hierop, alsmede op de toelichting die de raad ten aanzien van horeca- en recreatieve functies in het plan heeft gegeven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de planregel in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt in zoverre.

41.4. Ten aanzien van hetgeen [appellant sub 12] over de rechtszekerheid van de planregels heeft aangevoerd, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat in artikel 7, lid 7.2.1, onder n, gelezen in samenhang met artikel 55, lid 55.4, van de planregels niet is bepaald welke vorm van kwaliteitsverbetering in voorkomende gevallen passend is. Dit biedt het college - vanwege de grote verscheidenheid aan bouwplannen waarop deze betrekking kunnen hebben - een zekere mate van flexibiliteit bij het beoordelen van aanvragen. Die flexibiliteit is naar het oordeel van de Afdeling niet zo ruim dat de planregel in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Afdeling neemt hierbij in overweging dat in de Nota Kwaliteit - waarnaar in artikel 55, lid 55.4, van de planregels wordt verwezen - diverse voorbeelden van ruimtelijke kwaliteitsverbetering worden genoemd, zoals de sloop van overtollige en ontsierende (bedrijfs-)gebouwen en de aanleg van groen, kleine landschapselementen of wandelpaden. Voorts neemt de Afdeling in overweging dat in het kader van een procedure over de omgevingsvergunning eventuele bezwaren naar voren kunnen worden gebracht over de toepassing van de planregels. Het betoog faalt ook in zoverre.

41.5. Met betrekking tot hetgeen over de redactie van artikel 7, lid 7.2.1, onder n, van de planregels is aangevoerd, wordt als volgt overwogen. De Afdeling stelt vast dat de planregel voor de raad een gebonden bevoegdheid in het leven roept: de raad heeft niet de vrijheid om aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit artikellid géén voorwaarde over de omgevingskwaliteit te verbinden, maar dient daartoe in alle gevallen over te gaan. Voorts dwingt de redactie van de bepaling ertoe dat die voorwaarde steeds betrekking moet hebben op een verbetering van de omgevingskwaliteit.

De raad heeft ter zitting gesteld dat bedoeld is in alle gevallen aan een omgevingsvergunning in de zin van artikel 7, lid 7.2.1, onder n, van de planregels, voorwaarden over de omgevingskwaliteit te verbinden. In zoverre stemmen de redactie van de bepaling en de bedoeling van de raad overeen. De raad heeft ter zitting echter ook te kennen gegeven dat een dergelijke voorwaarde betrekking kan hebben op het in stand houden van een eerder aangebrachte kwaliteitsverbetering. De Afdeling stelt vast dat tussen de redactie van de bepaling en de bedoeling van de raad in zoverre discrepantie bestaat. De term "verbetering" impliceert een verandering in positieve zin. Instandlating van een bestaande situatie kan niet worden gekwalificeerd als verbetering, reeds omdat daarmee geen verandering wordt bewerkstelligd. Nu de bedoeling van de raad ter zake niet overeenstemt met de planregeling, is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

Conclusie

42. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - 4" voor het perceel [locatie 9], voor zover daaraan niet de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" is toegekend, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft artikel 7, lid 7.2.1, onder n, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 12] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 14] voor het overige

43. [appellant sub 14] exploiteert een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 10] in Heythuysen. [appellant sub 14] betoogt dat de raad ten onrechte aan haar gronden de aanduiding "milieuzone - extensiveringsgebied intensieve veehouderij" heeft toegekend.

43.1. De raad stelt dat de aanduiding "extensiveringsgebied intensieve veehouderij" haar grondslag vindt in de Omgevingsverordening Limburg 2014, vastgesteld door provinciale staten van Limburg bij besluit van

12 december 2014. De zonering zoals opgenomen in de omgevingsverordening is overgenomen in het plan.

43.2. Aan het perceel [locatie 10] is de bestemming "Agrarisch met waarden - 4" toegekend. Op de zuidelijke helft van het perceel rust tevens de aanduiding "milieuzone - extensiveringsgebied intensieve veehouderij". Op deze gronden is blijkens artikel 51, lid 51.4, van de planregels uitbreiding, hervestiging, nieuwvestiging en omschakeling van een intensieve veehouderij niet mogelijk, met uitzondering van vormverandering (van het bouwvlak) om te voldoen aan eisen van dierwelzijn en gezondheid, mits voldaan wordt aan de daarvoor geldende voorwaarden.

43.3. In artikel 2.11.2 van de omgevingsverordening is bepaald dat een ruimtelijk plan niet voorziet in de vergroting van een bouwvlak van een intensieve veehouderij binnen een op de kaarten behorende bij deze verordening als "extensiveringsgebied intensieve veehouderij" aangewezen gebied. In geschil is of het zuidelijke deel van het perceel van [appellant sub 14] op de bij de omgevingsverordening behorende kaart is aangewezen als "extensiveringsgebied intensieve veehouderij". Blijkens de kaart bij de omgevingsverordening is dit het geval. Gelet hierop heeft de raad terecht voorzien in de bestreden aanduiding voor het zuidelijke deel van het perceel van [appellant sub 14]. Het betoog faalt.

44. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 14] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft artikel 1, lid 1.31, onder c, van de planregels.

De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zoals hierna vermeld.

Het beroep van [appellante sub 17]

45. [appellante sub 17] exploiteert een pluimveehouderij, akkerbouw- en fruitteeltbedrijf op het perceel [locatie 11] in Ell.

46. [appellante sub 17] betoogt dat de raad haar verzoek om uitbreiding van het bouwvlak op haar perceel ten onrechte heeft afgewezen. Dit verzoek was ingegeven door de wens de pluimveehouderij op het perceel uit te breiden met een vierde stal. Aan het verzoek ligt een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag, waaruit volgens [appellante sub 17] volgt dat het initiatief vanuit milieuhygiënisch en ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is.

46.1. De raad stelt dat het verzoek van [appellante sub 17] om uitbreiding van haar bouwvlak op het perceel [locatie 11] in strijd is met het gemeentelijk beleid alsook met een goede ruimtelijke ordening. Het bestaande bouwvlak van [appellante sub 17] heeft een oppervlakte van 2,8 ha. De gewenste uitbreiding leidt tot een bouwvlak met een oppervlakte van ongeveer 3,2 ha, hetgeen in strijd is met het gemeentelijk uitgangspunt dat bouwvlakken van intensieve veehouderijen een maximale omvang van 2,5 ha mogen hebben. De raad heeft aan de weigering van het verzoek verder ten grondslag gelegd dat de geprojecteerde nieuwe stal vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet aanvaardbaar is, gelet op de ligging in de nabijheid van de burgerwoning op het perceel Scheidingsweg 3.

46.2. [appellante sub 17] heeft reeds in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" verzocht om vergroting, tevens vormverandering, van haar bouwvlak. Dit verzoek was niet voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, althans de overgelegde ruimtelijke onderbouwing was volgens de raad niet volledig. De raad heeft in reactie op de zienswijze van [appellante sub 17] op het ontwerp van genoemd bestemmingsplan haar medegedeeld dat zij alsnog een volledige ruimtelijke onderbouwing diende over te leggen en dat haar verzoek vervolgens zou worden beoordeeld in het kader van de voorbereiding van het thans voorliggende (reparatie)plan. [appellante sub 17] heeft de benodigde documenten overgelegd. Dit betreft in het bijzonder het document "Ruimtelijke onderbouwing [locatie 11] te Ell" van Bergs Advies van 30 juni 2014. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 19 mei 2015 besloten geen medewerking te verlenen aan het verzoek van [appellante sub 17]. De raad heeft bij het vaststellen van het plan de wens van [appellante sub 17] tot vergroting van haar bouwvlak, tevens vormverandering, niet gehonoreerd. Aan deze beslissing heeft de raad de motivering van het college van burgemeester en wethouders, als gegeven in genoemd collegebesluit van 19 mei 2015, ten grondslag gelegd.

46.3. In de plantoelichting staat dat de raad op 13 juli 2010 heeft besloten om vooruitlopend op de uitkomsten van het "maatschappelijk debat buitengebied", het vastgestelde "Beleidskader intensieve veehouderij" aan te passen wat betreft de toegestane omvang van de bouwvlakken. Het beleidskader biedt namelijk mogelijkheden voor uitbreiding van een intensieve veehouderij tot een bouwvlak van 3 ha in de verwevingsgebieden. In een zoekgebied landbouwontwikkelingsgebied (LOG) is nieuwvestiging en uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk, waarbij geen bovengrenzen aan de omvang van het bouwvlak zijn gesteld. Om ontwikkelingen te voorkomen die in toekomstig beleid als ongewenst worden beschouwd heeft de raad besloten uitbreiding van een agrarisch bouwvlak voor een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied te beperken tot een omvang van maximaal 2,5 ha. Tevens is besloten dat uitbreiding en nieuwvestiging van een agrarisch bouwvlak voor een intensieve veehouderij in een zoekgebied landbouwontwikkelingsgebied (LOG) wordt beperkt tot een omvang van maximaal 2,5 ha. Voor het oplossen van knelsituaties in kernrandzones en extensiveringsgebieden zal maatwerk worden geleverd. In voorkomende gevallen zullen daartoe concrete voorstellen aan de raad worden gedaan, aldus de plantoelichting.

46.4. Aan het perceel van [appellante sub 17] is de bestemming "Agrarisch" toegekend. De aanduiding "bouwvlak" rust op de gronden van het noordwestelijke deel van haar perceel. Het bouwvlak loopt parallel aan een zandpad, direct ten noorden daarvan, en de Scheidingsweg, direct ten westen van het bouwvlak. Op de gronden die zijn aangeduid als "bouwvlak" rust tevens de aanduiding "intensieve veehouderij". De oppervlakte van het bouwvlak van [appellante sub 17] bedraagt ongeveer 2,8 ha. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" waren de gronden tussen de voorgevellijn van de bedrijfswoning op het perceel en de Scheidingsweg niet aangeduid als "bouwvlak". Om deze reden bedroeg de omvang van het bouwvlak in het voorheen geldende bestemmingsplan ongeveer 2,4 ha. Deze gronden tussen de voorgevellijn en de Scheidingsweg zijn grotendeels verhard en feitelijk in gebruik als voortuin/erf bij het perceel van [appellante sub 17]. De raad heeft in het plan aan deze gronden de aanduiding "bouwvlak" toegekend, omdat hij zich - in navolging van het college van burgemeester en wethouders - op het standpunt heeft gesteld dat voortuinen en erven binnen het bouwvlak gesitueerd dienen te worden. Volgens de raad was in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" per abuis niet voorzien in de aanduiding "bouwvlak" voor deze gronden. De vergroting van het bouwvlak van 2,4 ha naar 2,8 ha komt niet tegemoet aan het verzoek van [appellante sub 17] om uitbreiding van haar pluimveehouderij, omdat bedrijfsbebouwing niet is toegelaten op het thans vergrote deel van het bouwvlak, tussen de voorgevellijn van de woning en de Scheidingsweg.

46.5. De ruimtelijke onderbouwing die [appellante sub 17] ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek om uitbreiding van haar bouwvlak is opgesteld ten tijde dat het bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" van kracht was. Zoals hiervoor is uiteengezet, was in dat bestemmingsplan voor het perceel [locatie 11] voorzien in een bouwvlak met een oppervlakte van 2,4 ha. Uit hoofdstuk 3 van de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de gewenste nieuwe pluimveestal een oppervlakte heeft van ongeveer 0,41 ha. De beoogde nieuwe stal is voor ongeveer drie vierde deel (0,36 ha) geprojecteerd direct ten zuidoosten van het bouwvlak op het perceel en vereist dus een uitbreiding van het bouwvlak ter plaatse. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat [appellante sub 17] heeft onderkend dat de gewenste uitbreiding - op zichzelf bezien - leidt tot een bouwvlak van ongeveer

2,75 ha, hetgeen in strijd is met het gemeentelijk beleid dat intensieve veehouderijen een maximale omvang mogen hebben van 2,5 ha. Teneinde de gewenste realisatie van een vierde kippenstal te verenigen met genoemd uitgangspunt van het gemeentelijk beleid, heeft [appellante sub 17] blijkens de ruimtelijke onderbouwing tevens verzocht om een vormverandering van haar bouwvlak. De verzochte of voorgestelde vormverandering ging uit van het "inleveren" of schrappen van het noordoostelijke deel van het bouwvlak, als compensatie voor de gewenste uitbreiding in het zuidoostelijke deel. De oppervlakte van het deel van het bouwvlak dat is aangeboden ter compensatie bedraagt blijkens de tekening in hoofdstuk 3 van de ruimtelijke onderbouwing ongeveer 0,23 ha. Het verzoek van [appellante sub 17] zag derhalve - na vormverandering - op een "netto-vergroting" van haar bouwvlak met 0,14. De oppervlakte van het gewenste bouwvlak zou in dat geval ongeveer 2,54 ha bedragen, hetgeen volgens de ruimtelijke onderbouwing niet, althans marginaal, in strijd is met het gemeentelijk beleid.

46.6. Uit het collegebesluit van 19 mei 2015 volgt dat het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt heeft gesteld dat de voorgestelde vormverandering van het bouwvlak in strijd is met het gemeentelijk beleid en/of de plansystematiek. Op het noordoostelijke deel van het bouwvlak is een infiltratievoorziening/-vijver gesitueerd. De vormverandering van het bouwvlak, zoals voorgesteld in de ruimtelijke onderbouwing, leidt ertoe dat deze voorziening geheel of voor een aanmerkelijk deel buiten het bouwvlak komt te liggen. Volgens het college behoren infiltratievoorzieningen evenwel binnen het agrarisch bouwvlak te liggen. Reeds om deze reden kon volgens het college van burgemeester en wethouders geen medewerking worden verleend aan de verzochte vormverandering van het bouwvlak. Daarenboven heeft het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat erven binnen het bouwvlak dienen te worden gesitueerd. De raad heeft dit standpunt van het college overgenomen, hetgeen ertoe heeft geleid dat hij - ambtshalve - heeft voorzien in een bouwvlak voor de gronden tussen de voorgevellijn van de bedrijfswoning en de Scheidingsweg, omdat deze gronden feitelijk in gebruik zijn als (voor)erf. Het vorenstaande heeft geleid tot een bouwvlak met een omvang van 2,8 ha. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge de plansystematiek erven buiten het bouwvlak niet zijn toegelaten. De Afdeling wijst in dit verband op artikel 3, lid 3.1.1, onder av, aw en abb, van de planregels, waarin is vastgelegd dat op gronden met de bestemming "Agrarisch" tuinen en erven, onderscheidenlijk parkeervoorzieningen, toegangswegen, inritten en overige terreinverhardingen en waterberging- en infiltratievoorzieningen binnen het bouwvlak gerealiseerd dienen te worden.

Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellante sub 17] gewenste vergroting van het bouwvlak in het zuidoostelijke deel van het perceel, ten behoeve van de nieuwe pluimveestal, in strijd is met het gemeentelijk beleid dat bouwvlakken van intensieve veehouderijen een maximale omvang van 2,5 ha mogen hebben. Het betoog faalt.

46.7. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van [appellante sub 17] dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gewenste uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van een nieuwe stal niet verenigbaar is met de woonfunctie op het nabijgelegen perceel Scheidingsweg 3, geen bespreking.

47. Hetgeen hiervoor in 46.6 is overwogen leidt er toe dat het (subsidiaire) betoog van [appellante sub 17] dat het bestaande gebruik van de gronden ten oosten van haar woning als tuin ten onrechte niet als zodanig is bestemd, slaagt. [appellante sub 17] heeft aannemelijk gemaakt dat de gronden direct ten oosten van haar woning ten tijde van de vaststelling van het plan, geheel of gedeeltelijk in gebruik waren als tuin. Omdat een bouwvlak op dit gedeelte van het perceel ontbreekt, is het bestaande gebruik als tuin thans niet als zodanig bestemd. De raad heeft niet beoogd het bestaande gebruik van de gronden als tuin niet als zodanig te bestemmen.

Ter voorlichting van de raad overweegt de Afdeling dat voor de gronden ten oosten van de woning [appellante sub 17], die feitelijk in gebruik zijn als tuin bij de woning, voorzien kan worden in een specifieke planregeling, die het gebruik als tuin toelaat, maar die zich verzet tegen het oprichten van (bedrijfs)bebouwing ter plaatse.

48. [appellante sub 17] kan zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.2.1, onder j, en lid 3.2.4, onder k, van de planregels voor zover deze bepalingen betrekking hebben op haar perceel. Dit betreft de planregeling voor de zo geheten "hoeksituaties". Op grond hiervan kan [appellante sub 17] geen nieuwe gebouwen en overige bouwwerken oprichten op het deel van haar bouwvlak dat gesitueerd is binnen een afstand van 20 m tot de openbare weg. Dit leidt tot een ernstige beperking van de gebruiksmogelijkheden van de gronden, aldus [appellante sub 17].

48.1. In artikel 1, lid 1.74, van de planregels is bepaald dat van een hoeksituatie sprake is indien een perceel met minimaal twee aaneengesloten zijden grenst aan een openbare weg. De raad heeft zich op het standpunt geteld dat het zandpad ten noorden van het perceel van [appellante sub 17] weliswaar een openbare weg betreft als bedoeld in artikel 1, lid 1.117, van de planregels, maar dat tussen deze weg en het perceel van [appellante sub 17] een primaire en secundaire watergang loopt. In genoemde bepaling is uitdrukkelijk vastgelegd dat "watergangen met een primaire (A-watergang) of secundaire (B-watergang) functie" niet tot de openbare weg worden gerekend. Omdat het perceel van [appellante sub 17] in het noorden niet grenst aan de openbare weg in de zin van de planregels, is volgens de raad geen sprake van een hoeksituatie. De Afdeling acht dit standpunt van de raad, dat [appellante sub 17] niet heeft bestreden, juist. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het betoog van [appellante sub 17] feitelijke grondslag mist.

49. Het beroep van [appellante sub 17] is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden ten oosten van de woning op het perceel [locatie 11] in Ell, voor zover het bestaande gebruik van deze gronden als tuin bij de woning niet als zodanig is bestemd.

Het beroep van [appellante sub 18]

50. [appellante sub 18] exploiteert een akker- en tuinbouwbedrijf op het perceel [locatie 12] in Grathem en nabijgelegen gronden.

[appellante sub 18] komt in beroep op tegen de aanduidingen "overige zone - beekdal" voor (delen van) haar percelen ten zuiden van de Rijksweg en de aanduiding "overige zone - invloedsgebied beek" voor haar perceel ten noorden van de Rijksweg. Deze aanduidingen beperken de gebruiksmogelijkheden van de gronden. Het gaat [appellante sub 18] in het bijzonder om de mogelijkheid teeltondersteunende voorzieningen, waaronder containervelden, op te richten, met het oog op een eventuele toekomstige wijziging van de aard van haar agrarische activiteiten. Naar verwachting zal in de toekomst een verschuiving gewenst zijn van teelt in de volle grond naar (onder meer) containerteelt. De bestreden aanduidingen strekken in het bijzonder tot de bescherming van de hydrologische en landschappelijke waarden van het beekdal. Volgens [appellante sub 18] kunnen haar gronden evenwel niet worden gerekend tot het beekdal, omdat voor de begrenzing van het beekdal beslissend is (geweest) de gemiddelde hoogste grondwaterstand. Als grenswaarde is gehanteerd een grondwaterstand van 50 cm (of minder). Op de percelen van [appellante sub 18] is geen sprake van een dermate hoge grondwaterstand. De begrenzing van het beekdal in het plan berust derhalve op onjuiste uitgangspunten, aldus [appellante sub 18].

50.1. Volgens de raad heeft [appellante sub 18] geen zienswijze naar voren gebracht tegen de aanduiding "overige zone - beekdal" in het ontwerpplan. Het beroep van [appellante sub 18], voor zover gericht tegen deze aanduiding, is niet-ontvankelijk, aldus de raad.

50.2. In haar zienswijze tegen de ontwerpplanregeling klaagt [appellante sub 18] over de gevolgen van de aanduidingen "overige zone - invloedsgebied beek" en "overige zone - beekdal" voor de gebruiksmogelijkheden van haar gronden. [appellante sub 18] heeft in haar zienswijze de raad verzocht de aanduiding "overige zone - invloedsgebied beek" te verwijderen, dan wel de beperkingen die voortkomen uit artikel 51, lid 51.11 en lid 51.12, van de planregels "te schrappen". Artikel 51, lid 51.11, van de planregels betreft de regeling voor de gronden met de aanduiding "overige zone - beekdal".

Nu [appellante sub 18] heeft verzocht de beperkingen die gelden voor de gronden met de aanduiding "overige zone - beekdal" te schrappen, en gelet ook op de context van haar zienswijze, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat zij dit besluitonderdeel niet heeft bestreden in haar zienswijze. Het betoog van de raad faalt.

50.3. In de plantoelichting staat dat de door de provincie aangewezen "bronsgroene landschapszone" wordt gevormd door de rivier- en beekdalen en de steilere hellingen, voor zover die niet reeds onderdeel uitmaken van de "goudgroene" of "zilvergroene" natuurzones, én de relatieve rijkdom aan cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Het betreft overwegend landbouwgronden maar ook andere functies als verblijfsrecreatieve terreinen, woningen en linten van bebouwing kunnen voorkomen. De zonering is indicatief op kaart gezet, gemeenten kunnen dit verder specificeren. De gemeente Leudal heeft dat voor haar grondgebied gedaan. In een onderzoek is een beekdalprofiel opgesteld bestaande uit drie zones, te weten: zone A - de beekloop, zone B - het fysieke en zichtbare beekdal en zone C - de invloedssfeer van de beek. Zone A en B vormen het feitelijke beekdal. Zone C is een belangrijk hydrologisch en/of landschappelijk aandachtsgebied.

50.4. Aan de hiervoor in 50.3 genoemde zones A en B is op de verbeelding de aanduiding "overige zone - beekdal" toegekend. Aan zone C is de aanduiding "overige zone - invloedsgebied beek" toegekend.

50.5. De wijze waarop de raad de begrenzing van de hiervoor in 50.3 genoemde zones heeft vastgesteld, wordt nader toegelicht in het rapport "Inventarisatie beekdalen gemeente Leudal" van 29 februari 2015. In dit rapport staat dat het POL 2014 als uitgangspunt geldt voor de begrenzing van het fysieke en zichtbare beekdal en de bepaling van de (hydrologische) invloedssfeer van het beekdal. De grenzen van de beekdalen van Noord- en Midden-Limburg zijn bepaald aan de hand van het integraal hydrologisch model "IBRAHYM", aldus het rapport "Inventarisatie beekdalen".

50.6. De hier aan de orde zijnde percelen van [appellante sub 18] zijn blijkens de kaart bij het POL 2014 gedeeltelijk of in overwegende mate aangemerkt als "beekdal". Dit geldt zowel voor de gronden ten noorden van de Rijksweg, waar in het plan de aanduiding "overige zone - invloedgebied beek" aan is toegekend, als voor de gronden ten zuiden van de Rijksweg waarop de aanduiding "overige zone - beekdal" rust.

50.7. [appellante sub 18] bestrijdt niet dat de aanduidingen "overige zone - beekdal" en "overige zone - invloedgebied beek" geheel of in overwegende mate corresponderen met de begrenzing van het "beekdal" in het POL 2014. Het betoog van [appellante sub 18] is dat voor de kwalificatie van een gebied als "beekdal" in het POL 2014 beslissend is de gemiddelde hoogste grondwaterstand ter plaatse. Zij verwijst in dit verband naar een e-mail van een medewerker van het waterschap Peel en Maasvallei (thans: Limburg) van 29 augustus 2016. In deze e-mail staat dat de begrenzing van het beekdal in het POL 2014 is bepaald aan de hand van het integraal hydrologisch model "IBRAHYM", waarbij "rekenkundig is gesteld dat de genormaliseerde beek voor de helft ondieper is gemaakt en een derde smaller" en dat vervolgens het effect op de grondwaterstand is berekend. Voor het bepalen van de begrenzing van het beekdal is doorslaggevende betekenis toegekend aan de gemiddelde hoogste grondwaterstand van de gronden, in de zin dat alleen de gronden met een gemiddelde hoogste grondwaterstand van 50 cm of minder (onder het maaiveld) worden gerekend tot het beekdal, aldus de e-mail van 29 augustus 2016.

Uit de door [appellante sub 18] overgelegde stukken - die door de raad niet zijn bestreden - volgt dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand op haar gronden, waar de aanduiding "overige zone - beekdal" aan is toegekend, minimaal 80 cm of meer onder het maaiveld bedraagt. Alleen wat betreft het perceel ten noorden van de Rijksweg, waar de aanduiding "overige zone - invloedgebied beek" aan is toegekend, is sprake van een grondwaterstand van 50 cm of minder. Dit betreft evenwel een gering deel van het perceel.

51. De Afdeling overweegt dat uit het POL 2014 niet volgt dat voor de begrenzing van de contouren(en) van het beekdal beslissend is (geweest) de gemiddelde hoogste grondwaterstand en derhalve de feitelijke of bestaande situatie met betrekking tot de grondwaterstand. In het POL 2014 staat dat de grenzen wat betreft de beekdalen van Noord- en Midden-Limburg zijn bepaald aan de hand van het integraal hydrologisch model "IBRAHYM", met dien verstande dat er in de hydrologische berekening van is uitgegaan dat de maatregelen uit het "Nieuw Limburgs Peil" zijn uitgevoerd én de KRW (Kaderrichtlijn Water)-beken ecologisch optimaal zijn ingericht. Er is gerekend met de meteorologische weerperiode 1994-2004 én met het KNMI klimaatscenario 2050 (Wscenario), aldus het POL 2014. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat de begrenzing haar grondslag vindt in een gemodelleerd (toekomstig) scenario, dat afwijkt, of af kan wijken, van de bestaande (gemiddelde) situatie. De Afdeling wijst in dit verband ook op de door [appellante sub 18] overgelegde e-mail van 29 augustus 2016, waarin staat dat bij het modelleren als uitgangspunt is genomen dat de (genormaliseerde) beek voor de helft ondieper is gemaakt en een derde smaller. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de begrenzing van het "beekdal" in het POL 2014 berust op onjuiste uitgangspunten, zodat evenmin aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij deze begrenzing, bij het vastleggen van de aanduidingen "overige zone - beekdal" en "overige zone - invloedsgebied beek" op de gronden van [appellante sub 18]. Het betoog faalt.

Conclusie

52. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 18] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 19]

53. [appellant sub 19] is eigenaar van het perceel [locatie 13] te Baexem. Aan dit perceel zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. [appellant sub 19] exploiteert op het perceel een pluimveebedrijf met ruim 50.000 ouderdieren.

[appellant sub 19] richt zich tegen de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" en "maatvoering - maximum aantal wooneenheden: 2" die zijn toegekend aan (een deel van) de percelen [locatie 14] en [locatie 15] te Baexem. Deze aanduidingen leiden ertoe dat op het perceel [locatie 15] in een (extra) plattelandswoning wordt voorzien op minder dan 80 m van zijn agrarische bedrijf. Volgens [appellant sub 19] heeft de raad onvoldoende onderbouwd dat deze woning niet tot beperkingen in zijn bedrijfsvoering zal leiden en dat ter plaatse een goed woon- en leefklimaat is verzekerd. Het memo "Motivatie luchtkwaliteit - Fijnstof emissie" van Aelmans dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, kan volgens [appellant sub 19] geen onderdeel van de besluitvorming zijn geweest. Hij stelt hiertoe dat het memo is gedateerd op 18 juli 2016, terwijl het plan op 12 juli 2016 is vastgesteld. Voorts is de toevoeging van een plattelandswoning op het perceel [locatie 15] volgens hem in strijd met het gemeentelijk beleid om in het buitengebied geen extra woningen toe te staan.

53.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toekenning van de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" en "maatvoering - maximum aantal wooneenheden: 2" een formalisering betreft van een in 1976 verleende bouwvergunning die abusievelijk niet eerder in het bestemmingsplan is verwerkt. Volgens de raad is ten behoeve van het opnemen van de aanduidingen een ruimtelijke onderbouwing opgesteld, waaruit blijkt dat de toekenning ervan ruimtelijk aanvaardbaar is. Deze is per abuis niet als bijlage bij het plan gevoegd, maar door de raad bij het verweerschrift alsnog overgelegd.

53.2. Op de percelen [locatie 14] en [locatie 15] is het agrarische bedrijf van [persoon B] aanwezig. De familie [persoon B] woont in de woning op het perceel [locatie 14], die in het voorheen geldende plan als bedrijfswoning werd aangemerkt. In dit plan is de woning aangemerkt als plattelandswoning in plaats van bedrijfswoning.

Op het perceel [locatie 15] is een woning aanwezig die in het voorheen geldende plan niet als zodanig was bestemd. Deze woning is - zo is door de raad gesteld en door [appellant sub 19] niet weersproken - onherroepelijk vergund en was tot voor kort bewoond. In het plan is aan de woning nu de aanduiding "plattelandswoning" toegekend.

53.3. Vast staat dat aan [appellant sub 19] op 17 september 2013 een vergunning is verleend voor onder meer het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. In verband met die vergunningprocedure is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld, waarin aan de orde is geweest hoe het beoogde gebruik van het perceel [locatie 13] zich verhoudt tot de aanwezigheid van de woningen aan de [locatie 14] en [locatie 15] wat betreft onder andere de aspecten geluid, geur en luchtkwaliteit. Geconcludeerd is dat de aanwezigheid van beide woningen niet aan de verlening van de vergunning in de weg staat. De situatie op het bedrijf van [appellant sub 19] is thans nog conform de destijds verleende vergunning. Voorts heeft de raad bij het verweerschrift een ruimtelijke onderbouwing van 14 april 2016 overgelegd, waarin wordt geconcludeerd dat geen belemmeringen bestaan voor het omzetten van een bedrijfswoning in een plattelandswoning aan de [locatie 15].

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het plan niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in een plattelandswoning aan de [locatie 15]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 19] niet aannemelijk gemaakt dat de woning aan de [locatie 15] leidt tot verdergaande beperkingen voor zijn bedrijf dan de woning aan de [locatie 14], die in het voorheen geldende plan reeds was bestemd. Evenmin heeft [appellant sub 19] aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van de [locatie 15] niet kan worden voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De ter zitting door [appellant sub 19] naar voren gebrachte stelling dat de milieugevolgen van zijn bedrijf voor de woning aan de [locatie 15] anders zijn dan voor de woning aan de [locatie 14], acht de Afdeling niet overtuigend. Hierbij betrekt zij dat de beide woningen dicht bij elkaar zijn gelegen en dat zowel uit de op 17 september 2013 verleende vergunning als uit de ruimtelijke onderbouwing van 14 april 2016 volgt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan de [locatie 15] aanvaardbaar is. Voor zover [appellant sub 19] zich op het standpunt heeft gesteld dat de woning elders op het perceel en meer in de richting van zijn bedrijf kan worden gesitueerd, stelt de Afdeling vast dat artikel 3, lid 3.2.2, onder c, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.127, van de planregels daaraan in de weg staat, omdat daaruit volgt dat herbouw van de woning uitsluitend mag plaatsvinden op de plek waar de woning nu staat. Het betoog faalt.

53.4. De Afdeling overweegt voorts dat [appellant sub 19] in zijn beroepschrift noch ter zitting heeft geconcretiseerd met welk gemeentelijk beleid het plan in strijd is. Reeds hierom faalt dit betoog.

Conclusie

54. Het beroep van [appellant sub 19] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 20]

Aanduiding "caravanstalling"

55. [appellante sub 20] is eigenaar van het perceel [locatie 16] te Heythuysen. Aan dit perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" toegekend. Aan de middelste van de drie loodsen die op het perceel aanwezig zijn, is tevens de aanduiding "caravanstalling" toegekend.

[appellante sub 20] betoogt dat de aanduiding "caravanstalling" voor haar perceel in het plan ten onrechte is verkleind ten opzichte van het ontwerpplan. Op de verbeelding bij het ontwerpplan is de aanduiding opgenomen voor het gehele perceel [locatie 16], terwijl op de verbeelding bij het plan dat is vastgesteld, de aanduiding is beperkt tot één van de loodsen die op het perceel aanwezig is. [appellante sub 20] stelt dat uit het raadsbesluit niet expliciet blijkt dat de raad de omvang van de aanduiding "caravanstalling" op haar perceel heeft willen wijzigen, zodat het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. De wijziging van de omvang van de aanduiding is volgens [appellante sub 20] in het bijzonder ongelukkig omdat op 22 juli 2016 een omgevingsvergunning voor de bouw van een extra loods op het perceel ten behoeve van caravanstalling is aangevraagd. Op basis van het ontwerpplan kon deze worden verleend, terwijl het vastgestelde plan aan verlening in de weg staat.

55.1. De raad stelt dat met de aanpassing van de verbeelding bij het plan ten opzichte van de verbeelding bij het ontwerpplan een omissie is hersteld. Weliswaar is in het overzicht van de ambtshalve wijzigingen - dat deel uitmaakt van het vaststellingsbesluit - niet expliciet melding gemaakt van de aanpassing van de verbeelding, maar volgens de raad valt deze aanpassing in de niet-gespecificeerde categorie "typefouten, verschrijvingen en verkeerde verwijzingen" van de ambtshalve wijzigingen.

55.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het plan wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Naar het oordeel van de Afdeling is hiervan in dit geval geen sprake. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zowel het ontwerpplan als het vastgestelde plan voor het perceel [locatie 16] voorziet in een agrarische bestemming en dat het perceel slechts een klein onderdeel van het totale plangebied behelst. Gelet op de aard en de reikwijdte van de wijzigingen in het plan ten opzichte van het ontwerp, heeft de raad hiervoor de wettelijke procedure niet opnieuw hoeven te doorlopen. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid, nu geen discrepantie bestaat tussen het plan en het vaststellingbesluit. Het betoog faalt in zoverre.

55.3. In de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3344, heeft de voorzieningenrechter het plandeel "Agrarisch met waarden - 2" met de aanduiding "caravanstalling" ter plaatse van het perceel [locatie 16] geschorst. De vergunning die door [appellante sub 20] is aangevraagd ten behoeve van een extra loods voor caravanstalling op het perceel, is verleend en de loods is inmiddels gerealiseerd.

Thans zijn op het perceel dus drie loodsen aanwezig die alle voor caravanstalling worden gebruikt. Dit gebruik heeft in het vastgestelde plan in alle drie de gevallen een andere status. Aan de middelste loods is de aanduiding "caravanstalling" toegekend, zodat het stallen van caravans aldaar in het plan bij recht mogelijk is gemaakt. De westelijk gelegen loods valt in het vastgestelde plan buiten de aanduiding "caravanstalling". Deze aanduiding was in het voorheen geldende plan echter wel aan de loods toegekend, zodat het gebruik van de loods voor caravanstalling nu onder het overgangsrecht is komen te vallen. De bouw van de oostelijk gelegen loods ten behoeve van caravanstalling is vergund naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 december 2016.

55.4. De raad heeft ter zitting nader toegelicht dat de aanduiding "caravanstalling" in het voorheen geldende plan en in het ontwerpplan per abuis op het gehele perceel [locatie 16] is gelegd. Deze situatie acht hij echter niet wenselijk, omdat het niet de bedoeling is dat gronden met een agrarische bestemming hoofdzakelijk voor caravanstalling worden gebruikt. De hoofdactiviteit dient op die percelen agrarisch te zijn, zo stelt de raad. Daarom heeft hij de omissie ten aanzien van de [locatie 16] in het vastgestelde plan willen herstellen. Deze benadering acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. Voor zover zij met zich brengt dat het gebruik dat thans wordt gemaakt van twee van de loodsen op het perceel [locatie 16], niet als zodanig is bestemd, overweegt de Afdeling als volgt.

55.5. Het gebruik van de westelijke loods is, zoals onder 55.3 reeds is vermeld, onder het overgangsrecht komen te vallen. Legaal bestaand gebruik dient echter in beginsel als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kan het bestaande legale gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht, mits de raad aannemelijk maakt dat het gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen. De raad heeft echter niet overwogen of zicht bestaat op beëindiging van het gebruik van de westelijk gelegen loods binnen de planperiode. Gelet hierop is het plan in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.

55.6. Het gebruik van de oostelijke loods is, zoals onder 55.3 reeds is vermeld, vergund naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 december 2016. Omdat de vergunningverlening een omstandigheid betreft die dateert van ná het nemen van het bestreden besluit, heeft de raad hiermee bij de vaststelling van het plan geen rekening kunnen houden. De verlening van de vergunning kan de rechtmatigheid van het bestreden besluit daarom niet aantasten.

Uitleg van artikel 5, lid 5.1.1, onder g, van de planregels

56. [appellante sub 20] betoogt voorts dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit het plan voortvloeit dat caravanstalling slechts als nevenactiviteit naast de agrarische bedrijfsfunctie mag plaatsvinden.

56.1. De raad stelt dat het gemeentelijk beleid de stalling van caravans slechts toestaat als deze ondergeschikt aan een agrarische bedrijfsfunctie plaatsvindt. Volgens de raad blijkt dit ook uit de tekst van artikel 5, lid 5.1.1, onder g, van de planregels, gelezen in samenhang met de plantoelichting waarin de systematiek van het plan is uiteengezet.

56.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, onder g, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" ter plaatse van de aanduiding "caravanstalling" tevens bestemd voor caravanstalling. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit deze formulering op zichzelf, gelet op het daarin gebruikte woord "tevens", niet zonder meer worden afgeleid dat caravanstalling slechts ondergeschikt aan een agrarisch bedrijf mag worden uitgeoefend: de gronden mogen - behalve voor agrarische doeleinden - daarnaast, of ook, worden gebruikt voor caravanstalling. De raad heeft echter terecht gesteld dat planregels niet op zichzelf, maar steeds in samenhang met de verbeelding dienen te worden bezien. Uit de tekst van de planregel, bezien in combinatie met de verbeelding volgt dat de gronden ter plaatse van de aanduiding "caravanstalling" mogen worden gebruikt voor agrarische activiteiten in de zin van het plan, en daarnaast, of ook, voor het stallen van caravans. Als de aanduiding "caravanstalling" aan een deel van het perceel niet is toegekend, mag op dat deel slechts agrarisch gebruik plaatsvinden. De mate waarin een perceel mag worden gebruikt voor caravanstalling, volgt derhalve - anders dan [appellante sub 20] kennelijk meent - niet slechts uit de tekst van de planregels, maar uit die tekst, bezien in combinatie met de (omvang van de aanduiding) op de verbeelding. Gelet hierop faalt het betoog.

Conclusie

57. In hetgeen [appellante sub 20] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" voor het perceel [locatie 16], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover de westelijk gelegen loods op het perceel, waarin caravans worden gestald, onder het gebruiksovergangsrecht is gebracht.

Het beroep van [appellante sub 20] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 21]

58. [appellant sub 21] is eigenaar van het perceel [locatie 17] te Heythuysen, waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Zijn beroep richt zich tegen artikel 3, lid 3.2.1, onder p, van de planregels. Hierin is bepaald dat aan een omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van bedrijfsgebouwen, de voorwaarde wordt verbonden dat sprake moet zijn van een verbetering van de omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 55, lid 55.4, van de planregels. In dat artikel is opgenomen dat een ontwikkeling waarbij invulling dient te worden gegeven aan een verbetering van de omgevingskwaliteit, moet voldoen aan de eisen zoals opgenomen in het deel van de Nota Kwaliteit waarnaar in de planregel worden verwezen. Als de ontwikkeling niet in de Nota Kwaliteit is opgenomen, dient de landschappelijke inpassing - al dan niet gecombineerd met kwaliteitsverbeterende maatregelen - te zijn geborgd.

[appellant sub 21] stelt dat met deze regeling ten onrechte nieuw beleid van de gemeente wordt verankerd in een reparatie- en veegplan, dat hiervoor volgens hem niet geschikt is. Voorts betoogt [appellant sub 21] dat uit de Nota Kwaliteit weliswaar valt af te leiden dat bij ruimtelijke ontwikkelingen - zoals uitbreiding van een bouwvlak of een functiewijziging - kwaliteitsverbetering dient plaats te vinden, maar niet als gebruik wordt gemaakt van bouwmogelijkheden waarin het plan reeds voorziet. Dit blijkt evenmin uit de gemeentelijke structuurvisie. Daarbij komt dat de voorwaarden niet zijn gesteld aan de omgevingsvergunning voor gebouwen ten behoeve van andere functies, zoals horeca of recreatie. [appellant sub 21] wijst er daarnaast op dat in de Nota Kwaliteit staat wanneer een kwaliteitsverbetering nodig is, maar niet is vermeld hoe een kwaliteitsverbetering er dient uit te zien. Dat betekent dat de aanvrager van een vergunning van te voren niet kan weten welke kwaliteitsverbetering gerealiseerd dient te worden, zodat de planregel in zoverre strijdt met de rechtszekerheid.

[appellant sub 21] geeft voorts te kennen dat hij voornemens is een bestaande pluimveestal tot werktuigloods om te bouwen. Hiertoe dient het gebouw te worden verhoogd. Daarvoor is een vergunning benodigd, en [appellant sub 21] stelt dat de redactie van de artikel 3, lid 3.2.1, onder p, van de planregels met zich brengt dat ook aan die vergunning eisen ten behoeve van kwaliteitsverbetering worden opgelegd. Volgens [appellant sub 21] gaat het te ver om deze eisen te verbinden aan elke activiteit die omgevingsvergunningplichtig is.

58.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 3, lid 3.2.1, onder p, van de planregels geen nieuw beleid verankert. In het artikel - gelezen in samenhang met artikel 55, lid 55.4, van de planregels - is het bestaande beleid op het gebied van kwaliteitsverbetering opgenomen, hetgeen in het voorheen geldende plan "Buitengebied Leudal" uit 2014 abusievelijk was nagelaten. Volgens de raad is het voorts de bedoeling dat binnen bestaande bouwvlakken kwaliteitsverbetering wordt toegepast als die niet of onvoldoende heeft plaatsgevonden. Als reeds sprake is van een goede inpassing - bijvoorbeeld doordat al eerder kwaliteitsverbetering heeft plaatsgevonden - hoeft niet nogmaals tot kwaliteitsverbetering te worden overgegaan, aldus de raad.

58.2. In de plantoelichting staat dat na vaststelling van het voorheen geldende plan "Buitengebied Leudal" een aantal omissies is geconstateerd en zich een aantal nieuwe ontwikkelingen heeft voorgedaan. Daargelaten of in dit geval sprake is van een nieuwe ontwikkeling - zoals [appellant sub 21] stelt - of van een andersoortige verankering van provinciaal beleid waarmee ook in het voorheen geldende plan reeds rekening werd gehouden - zoals de raad stelt - ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.1, onder p, van de planregels, gelet op de plantoelichting, niet in het plan zou mogen worden opgenomen. Het betoog faalt.

58.3. In artikel 3, lid 3.2.1, onder n, van de planregels is bepaald dat aan een omgevingsvergunning de voorwaarde wordt verbonden dat sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 55, lid 55.4, van de planregels. In dat artikellid wordt verwezen naar de Nota Kwaliteit, die is vastgesteld door de raad en op 3 oktober 2013 in werking is getreden. De Nota Kwaliteit vorm een uitwerking van hetgeen in de Structuurvisie Leudal van 2 februari 2010 is opgenomen over kwaliteitsverbetering van het buitengebied. In de Nota Kwaliteit staat dat ruimtelijke ontwikkelingen niet worden toegestaan als niet is verzekerd dat kwaliteitsverlies dat hierdoor optreedt, wordt gecompenseerd. De kwaliteitsverbetering die een initiatiefnemer in dit verband dient te realiseren, wordt vastgesteld in de ruimtelijke onderbouwing van een plan, het plan zelf, de op grond van de Wabo verleende vergunning of een privaatrechtelijke overeenkomst. Ter zitting heeft de raad voorts onweersproken gesteld dat de voorwaarde van kwaliteitsverbetering inderdaad niet is gesteld aan omgevingsvergunningen ten behoeve van gebouwen voor horeca en recreatie, en wel omdat voor deze functies - anders dan in het geval van [appellant sub 21] - geen binnenplanse uitbreidingsmogelijkheden bestaan. Uitbreiding van deze functies kan slechts buitenplans geschieden, en dan gelden de eisen omtrent kwaliteitsverbetering eveneens.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat uit de Nota Kwaliteit en uit de Structuurvisie kan worden opgemaakt dat tevens een kwaliteitsverbetering kan worden gevergd als wordt gebruikgemaakt van bouwmogelijkheden die een bestemmingsplan reeds biedt. Gelet hierop, en gelet op de toelichting die de raad ten aanzien van horeca- en recreatieve functies in het plan heeft gegeven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de planregel in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt in zoverre.

58.4. Ten aanzien van hetgeen [appellant sub 21] over de rechtszekerheid van de planregels heeft aangevoerd, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat in artikel 3, lid 3.2.1, onder p, gelezen in samenhang met artikel 55, lid 55.4, van de planregels niet is bepaald welke vorm van kwaliteitsverbetering in voorkomende gevallen passend is. Dit biedt het college een zekere mate van flexibiliteit bij het beoordelen van aanvragen, vanwege de grote verscheidenheid aan bouwplannen waarop deze betrekking kunnen hebben. Die flexibiliteit is naar het oordeel van de Afdeling niet zo ruim dat de planregel in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Afdeling neemt hierbij in overweging dat in de Nota Kwaliteit - waarnaar in artikel 55, lid 55.4, van de planregels wordt verwezen - diverse voorbeelden van ruimtelijke kwaliteitsverbetering worden genoemd, zoals de sloop van overtollige en ontsierende (bedrijfs-)gebouwen en de aanleg van groen, kleine landschapselementen of wandelpaden. Voorts neemt de Afdeling in overweging dat in het kader van een procedure over de omgevingsvergunning eventuele bezwaren naar voren kunnen worden gebracht over de toepassing van de planregels. Het betoog faalt ook in zoverre.

58.5. Met betrekking tot hetgeen over de redactie van artikel 3, lid 3.2.1, onder p, van de planregels is aangevoerd, wordt als volgt overwogen. De Afdeling stelt vast dat de planregel voor de raad een gebonden bevoegdheid in het leven roept: de raad heeft niet de vrijheid om aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit artikellid géén voorwaarde over de omgevingskwaliteit te verbinden, maar dient daartoe in alle gevallen over te gaan. Voorts dwingt de redactie van de bepaling ertoe dat die voorwaarde steeds betrekking moet hebben op een verbetering van de omgevingskwaliteit.

De raad heeft ter zitting gesteld dat bedoeld is in alle gevallen aan een omgevingsvergunning in de zin van artikel 3, lid 3.2.1, onder p, van de planregels, voorwaarden over de omgevingskwaliteit te verbinden. In zoverre stemmen de redactie van de bepaling en de bedoeling van de raad overeen. De raad heeft ter zitting echter ook te kennen gegeven dat een dergelijke voorwaarde betrekking kan hebben op het in stand houden van een eerder aangebrachte kwaliteitsverbetering. De Afdeling stelt vast dat tussen de redactie van de bepaling en de bedoeling van de raad in zoverre discrepantie bestaat. De term "verbetering" impliceert een verandering in positieve zin. Instandlating van een bestaande situatie kan niet worden gekwalificeerd als verbetering, reeds omdat daarmee geen verandering wordt bewerkstelligd. Nu de bedoeling van de raad ter zake niet overeenstemt met de planregeling, is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

Conclusie

59. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft artikel 3, lid 3.2.1, onder p, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 21] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 22]

Sleufsilo’s

60. [appellante sub 22] exploiteert op het perceel [locatie 18] een gesloten varkenshouderij. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend.

[appellante sub 22] betoogt dat de sleufsilo’s die op het perceel aanwezig zijn ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.

60.1. De raad erkent dat de sleufsilo’s die aanwezig zijn op het perceel [locatie 18] abusievelijk niet als zodanig zijn bestemd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Beperking bouwmogelijkheden in hoeksituatie

61. [appellante sub 22] betoogt voorts dat de situering van het bouwvlak in combinatie met artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels leidt tot een onaanvaardbare beperking van haar bouwmogelijkheden en een belemmering van haar bedrijfsvoering, nu het plan in de weg staat aan uitbreiding van de varkenshouderij. Volgens [appellante sub 22] leidt deze wijze van bestemmen door de raad tevens tot rechtsongelijkheid, omdat op percelen waar zogenoemde hoeksituaties zich niet voordoen, veel meer bebouwing mag worden opgericht dan op percelen waar hoeksituaties wel voorkomen, zoals het perceel van de maatschap.

61.1. In de plantoelichting staat dat in het voorheen geldende plan "Buitengebied Leudal" voor het eerst een maximale bouwhoogte van 12 m voor bedrijfsgebouwen is opgenomen. Daarmee is besloten tot een vergroting van de bouwhoogte ten opzichte van het dáárvoor geldende plan, zo stelt de raad. Samenhangend met deze vergroting is ervoor gekozen om bebouwing verder van de weg af te situeren, teneinde te voorkomen dat een gebouw met een hoogte van 12 m direct aan de weg geprojecteerd zou kunnen worden. Vanuit esthetische en stedenbouwkundige overwegingen acht de raad het niet aanvaardbaar dat bedrijfsgebouwen met een dergelijke hoogte in de nabijheid van de openbare weg kunnen worden gerealiseerd, omdat de impact op de omgeving dan te groot is. Volgens de raad was in het voorheen geldende plan echter per abuis geen regeling voor hoeksituaties opgenomen. Deze omissie is in het thans in geding zijnde plan hersteld. Hiertoe is onder meer in artikel 3, lid 3.2.1, onder j, van de planregels geregeld dat daar waar het bouwvlak grenst aan de openbare weg en geen sprake is van een achtergevelrooilijn (hoeksituatie), de afstand van bedrijfsgebouwen tot de grens van het bouwvlak minimaal 20 m dient te bedragen. De afwegingen die de raad aan de hiervoor geschetste en door [appellante sub 22] betwiste plansystematiek ten grondslag heeft gelegd, acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk.

61.2. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken van concrete initiatieven of uitbreidingsplannen waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Weliswaar heeft [appellante sub 22] op 17 augustus 2015 een verzoek tot vormverandering van het bouwvlak gedaan, maar de raad heeft in de brief van 5 juli 2016 reeds te kennen gegeven dat hij dat verzoek ruimtelijk niet aanvaardbaar acht en huldigt dat standpunt ook thans nog. De raad heeft voorts te kennen gegeven dat de afwijzing van dit verzoek niet betekent dat een maatwerkoplossing niet kan worden gevonden. Gelet hierop, en gelet op de afwijkingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels, op grond waarvan van het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.1, onder f, g, en j kan worden afgeweken, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 22] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de plansystematiek leidt tot een onaanvaardbare beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de varkenshouderij. Het betoog faalt.

Conclusie

62. In hetgeen [appellante sub 22] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 18], voor zover de daarop aanwezige sleufsilo’s niet als zodanig zijn bestemd, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellante sub 22] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 23]

Intrekking

63. Ter zitting heeft [appellant sub 23] de beroepsgrond met betrekking tot de definitie van het begrip "openbare weg" in onder meer artikel 1, lid 1.117, van de planregels, ingetrokken.

Beperking bouwmogelijkheden

64. [appellant sub 23] is eigenaar van het perceel [locatie 19] te Hunsel. In het plan is hieraan onder meer de bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie" toegekend.

[appellant sub 23] heeft te kennen gegeven dat hij onder meer de groepsaccommodaties die thans op zijn perceel aanwezig zijn, wenst te vervangen. Hij heeft zijn plannen aan de raad kenbaar gemaakt en - voorafgaand aan de vaststelling van het voorheen geldende plan "Buitengebied Leudal" - een ruimtelijke onderbouwing overgelegd. Volgens [appellant sub 23] heeft de raad medewerking aan zijn initiatief verleend en de ontwikkeling in het voorheen geldende plan mogelijk gemaakt. Op grond van het thans in geding zijnde plan kan het bouwplan van [appellant sub 23] in de door hem gewenste - en met het gemeentebestuur afgestemde - vorm, volgens hem ten onrechte geen doorgang meer vinden. De raad heeft, zo stelt [appellant sub 23], ten onrechte de verankering van nieuw beleid belangrijker geacht dan de afspraken die met hem zijn gemaakt.

64.1. De raad stelt zich op het standpunt dat maatwerk is geleverd door de opname van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" aan de noordzijde van het perceel. Volgens de raad kan aan het initiatief in de door [appellant sub 23] gewenste vorm uitvoering worden gegeven.

64.2. Ter zitting is gebleken dat het geschil zich toespitst op de afstand van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" tot aan de gronden met de bestemming "Verkeer" in de noordwestpunt van het perceel. In de ruimtelijke onderbouwing van 29 november 2013 die in verband met het initiatief van [appellant sub 23] door ing. N.P.M. Maes is opgesteld, staat dat de huidige groepsaccommodatie op een afstand van 5 m van de weg is gelegen en dat deze afstand voor de nieuwe accommodatie minimaal behouden dient te blijven. [appellant sub 23] heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" op een afstand van meer dan 5 m van de gronden met de bestemming "Verkeer" is gelegen, zodat niet wordt voldaan aan de afstand die in de ruimtelijke onderbouwing is genoemd.

Ter zitting is aan de hand van de verbeelding bij het plan vastgesteld dat de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" in de noordwestpunt van het perceel is gesitueerd op een afstand van ongeveer 10 m van de gronden met de bestemming "Verkeer". Aan de hand van de verbeelding in combinatie met een luchtfoto van het perceel is echter eveneens vastgesteld dat de huidige bebouwing zich niet bevindt op een afstand van 5 m, maar van 10 m van de gronden met een verkeersbestemming. De thans aanwezige bebouwing valt geheel binnen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan". Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat de op te richten bebouwing niet dichter bij de gronden met de bestemming "Verkeer" zal worden opgericht dan de huidige bebouwing. Gelet hierop, en mede gelet op de verklaring van de raad dat het plan aan het initiatief van [appellant sub 23] in de door hem gewenste vorm niet in de weg staat, mist het betoog van [appellant sub 23] dat zijn bouwmogelijkheden ten behoeve van de nieuwe groepsaccommodatie door het plan onevenredig worden belemmerd, feitelijke grondslag.

Conclusie

65. Het beroep van [appellant sub 23] is ongegrond.

Opdracht

66. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor enkele vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Proceskosten

67. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3], Vokar Onroerend Goed B.V. [appellante sub 6], [appellant sub 13], [appellante sub 15], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellante sub 17], Holmel B.V., Dubeco, [appellant sub 12], [appellante sub 20], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellante sub 4], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellante sub 18], [appellant sub 19] en [appellant sub 23] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

68. Voor zover Holmel B.V. en Dubeco om vergoeding van de reiskosten van hun rechtsbijstandverlener verzoeken, overweegt de Afdeling dat reiskosten die door een rechtsbijstandverlener zijn gemaakt, reeds zijn verdisconteerd in de forfaitaire vergoeding die wordt toegekend naar aanleiding van de gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat deze kosten niet apart voor vergoeding in aanmerking komen.

Voor zover Dubeco op het proceskostenformulier heeft aangegeven dat reis- en verletkosten zijn gemaakt in verband met de door hen meegebrachte deskundige, overweegt de Afdeling dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen reeds omdat van deze deskundige niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling is gedaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3], Vokar Onroerend Goed B.V. Onroerend Goed. B.V. [appellante sub 6], [appellant sub 13], [appellante sub 15], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellante sub 17], Holmel B.V., Dubeco B.V. en Dubeco Beheer B.V, [appellant sub 12], [appellante sub 20], [appellant sub 21] en [appellante sub 22] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Leudal van 12 juli 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016" voor zover het betreft:

a. artikel 1, lid 1.31, onder c, van de planregels ([appellant sub 1], Vokar Onroerend Goed B.V., [appellante sub 6], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellante sub 15] en [appellant sub 16]);

b1. artikel 5 van de planregels, voor zover daarin geen bepaling is opgenomen die het gebruik normeert van de voor "Agrarische doeleinden - 2" bestemde gronden, waarop tevens de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" rust ([appellante sub 2]); b2. de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" voor het perceel [locatie 2] in Heythuysen ([appellante sub 2]);

c1. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Ringstraat 21 ([appellante sub 3]);

c2. de aanduiding "milieuzone - spuitvrijezone" voor het noordelijke deel van de percelen van [locatie 3] en [locatie 4], evenwel niet voor zover deze aanduiding rust op gronden binnen een straal van 50 m tot het perceel kadastraal bekend gemeente Hunsel, sectie A, nr. 3662 ([appellante sub 3]);

d. artikel 1, lid 1.48, van de planregels (Holmel B.V.);

e. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" voor het perceel [locatie 8], voor zover ter plaatse niet is voorzien in een voorwaardelijke verplichting ten behoeve van de aanleg en instandhouding van een wintergroene windhaag (Dubeco B.V. en Dubeco Beheer B.V.);

f1. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - 4" voor het perceel [locatie 9], voor zover daaraan niet de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" is toegekend ([appellant sub 12]);

f2. artikel 7, lid 7.2.1, onder n, van de planregels ([appellant sub 12]);

g. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" voor het perceel [locatie 16], voor zover de westelijk gelegen loods op het perceel, waarin caravans worden gestald, onder het gebruiksovergangsrecht is gebracht ([appellante sub 20]);

h. artikel 3, lid 3.2.1, onder p, van de planregels ([appellant sub 21]);

i. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 18], voor zover de daarop aanwezige sleufsilo’s niet als zodanig zijn bestemd ([appellante sub 22]);

j. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden ten oosten van de woning op het perceel [locatie 11] in Ell, voor zover het bestaande gebruik van deze gronden als tuin niet als zodanig is bestemd ([appellante sub 17]);

III. bepaalt dat artikel 1, lid 1.48, van de planregels als volgt komt te luiden: "het gelijktijdig vergisten van verschillende biomassastromen in een vergistingsinstallatie tot eindproducten krachtens de Meststoffenwet, waarbij biogas, elektriciteit en warmte als bron voor duurzame energie wordt geproduceerd. Het bewerkingsprocedé bestaat uit het vergisten van tenminste 50% dierlijke mest aangevuld met eigen of van derden afkomstige co-substraten (organische materialen zoals maïs, gras, glycerine, restproducten uit de voedingsmiddelenindustrie)", en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 juni 2016 voor zover het artikel 1, lid 1.48, van de planregels betreft;

IV. draagt de raad van de gemeente Leudal op om binnen 39 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot alle onderdelen genoemd onder II. en dit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. treft de voorlopige voorziening dat artikel 1, lid 1.31, onder c, van de planregels blijft gelden totdat het door de raad te nemen nieuwe besluit in werking treedt;

VI. verklaart de beroepen van [appellante sub 4], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B], [appellant sub 9], [appellante sub 18], [appellant sub 19] en [appellant sub 23] ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Leudal tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- [appellant sub 1] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 2] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 3] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- Vokar Onroerend Goed B.V. Onroerend Goed. B.V. tot een bedrag van € 1.043,11 (zegge: duizenddrieënveertig euro en elf cent), waarvan € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 6] tot een bedrag van € 1.043,11 (zegge: duizenddrieënveertig euro en elf cent), waarvan € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig ) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 13] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 15] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 14] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 16] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 17] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- Holmel B.V. tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- Dubeco B.V. en Dubeco Beheer B.V. tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- [appellant sub 12] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 20] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 21] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 22] tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Leudal aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1];

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 2];

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 3];

-- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Vokar Onroerend Goed B.V.;

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 6];

- € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 13];

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 15];

- € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 14];

- € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 16];

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 17];

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Holmel B.V.;

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Dubeco B.V. en Dubeco Beheer B.V., met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellant sub 12];

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 20];

- € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 21];

- € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 22].

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Milosavljević
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017

739-831.


BIJLAGE

Omgevingsverordening Limburg 2014

2.11 Intensieve veehouderij

Artikel 2.11.1 Begrippen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. intensieve veehouderij: het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuiken, vleeskalveren, stieren voor roodvleesproductie, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen, of parelhoenders;

b. nieuwvestiging van intensieve veehouderij: vestiging van een intensieve veehouderij op een nieuw agrarisch bouwvlak of op een bestaand agrarisch bouwvlak waar nog geen intensieve veehouderij is gevestigd;

c. agglomeratielandbouw: landbouwbedrijven waarbij de primaire agrarische productie geïntegreerd wordt met meerdere facetten van de agrarische productiekolom op één locatie.

69. Artikel 2.11.2 Nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij

1. Een ruimtelijk plan voorziet niet in de nieuwvestiging van intensieve veehouderij buiten een op de kaarten behorende bij deze verordening als ontwikkelingsgebied intensieve veehouderij aangewezen gebied.

2. Een ruimtelijk plan voorziet niet in de vergroting van een bouwvlak van intensieve veehouderij binnen een op de kaarten behorende bij deze verordening als extensiveringsgebied intensieve veehouderij aangewezen gebied.

3. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op incidentele nieuwvestiging van intensieve veehouderij die per saldo leidt tot een kwalitatieve verbetering van het leefklimaat. Voorwaarde is dat er sprake is van een duurzame vestigingslocatie en er een koppeling is met de beëindiging van vergelijkbare activiteiten elders. Deze uitzondering geldt niet binnen de Goudgroene Natuurzone en binnen extensiveringsgebieden intensieve veehouderij.

4. Het verbod van het eerste lid is eveneens niet van toepassing op nieuwvestiging in de vorm van agglomeratielandbouw op bedrijventerreinen of ontwikkelingsgebieden glastuinbouw.

Planregels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.31 bestaand

[…];

c. bestaande veestapel: het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van het houden van vee in omvang zoals op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan feitelijk legaal aanwezig inclusief de daarvoor aanwezige stalsystemen en voorzieningen ter beperking van de emissie van stikstof. Voor zover op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 aanwezig zijn, betreft de omvang van de bestaande veestapel het maximum aantal dieren zoals krachtens de vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is toegestaan. Indien geen vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn verleend, wordt de omvang bepaald op basis van de feitelijk legaal aanwezige veestapel en de feitelijk aanwezige stalsystemen en voorzieningen ter beperking van de emissie van stikstof op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

1.48 co-vergisting

het gelijktijdig vergisten van verschillende biomassastromen in een vergistingsinstallatie tot eindproducten krachtens de Meststoffenwet, waarbij biogas als bron voor duurzame energie wordt geproduceerd. Het bewerkingsprocedé bestaat uit het vergisten van tenminste 50% dierlijke mest aangevuld met eigen of van derden afkomstige co-substraten (organische materialen zoals maïs, gras, glycerine, restproducten uit de voedingsmiddelenindustrie).

1.74 hoeksituatie

een perceel dat met minimaal twee aaneengesloten zijden grenst aan een openbare weg, voet- en of fietspad of twee kruisende wegen.

1.84 intensieve graasdierveehouderij

het bedrijfsmatig houden van meer dan 200 melkkoeien waarvan een deel of alle melkkoeien permanent worden opgestald.

1.92 kernrandzone

een zone van 200 m rond de kern.

1.117 openbare weg

alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen inclusief bermsloten (tertiare watergang/C-watergang) of zijkanten. Tot de openbare weg behoren ook trottoirs, voetpaden, voetgangersgebieden, rijwielpaden en parkeerplaatsen/-terreinen. Watergangen met een primaire (A-watergang) of secundaire (B-watergang) functie behoren niet tot de openbare weg.

1.127 plattelandswoning

een (voormalige) agrarische bedrijfswoning die wordt bewoond door een niet functioneel met het bedrijf verbonden derde (een en ander als bedoeld in artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht).

1.155 verblijfsrecreatie

recreatie in ruimten welke zijn bestemd of opgericht voor recreatief nachtverblijf, zoals een recreatiewoning, groepsaccommodatie/logeergebouw, pension, bed & breakfast, kampeermiddel, trekkershut of camper, door personen die hun hoofdverblijf elders hebben.

1.168 western ranch

een agrarisch bedrijf, zijnde een paardenhouderij, gericht op het in een amerikaanse (western) stijl verzorgen van lessen en trainingen in paardrijden alsmede het fokken en verkopen van western paarden.

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

3.1.1 Algemeen

De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf met een agrarische bedrijfsvoering;

b. agrarisch grondgebruik;

c. de uitoefening van aan intensieve veehouderij gekoppelde bedrijfsactiviteiten met uitzondering van stalruimte;

[…];

h. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens voor stalruimte voor het huisvesten van dieren ten behoeve van de uitoefening van intensieve veehouderij;

[…];

met de daarbij behorende:

at. bedrijfswoning;

au. uitoefening van bedrijf aan huis, zoals vermeld in categorie 1 van de Lijst van Bedrijfsactiviteiten (Bijlage 1 Lijst van bedrijfsactiviteiten bij de regels), of beroep aan huis, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.5.5;

av. tuinen en erven, uitsluitend binnen het bouwvlak;

aw. parkeervoorzieningen, toegangswegen, inritten en overige terreinverhardingen binnen het bouwvlak;

ax. groenvoorzieningen;

ay. landschappelijke inpassing binnen het bouwvlak;

az. voorzieningen van algemeen nut;

ba. waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen;

bb. (ondergrondse) waterberging- en infiltratievoorzieningen binnen het bouwvlak.

3.2 Bouwregels

3.2.1 Bedrijfsgebouwen

Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen, niet zijnde bedrijfswoningen en bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen, gelden de volgende regels:

a. Gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.

b. Ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)" mag het bouwvlak tot maximaal het aangeduide bebouwingspercentage bebouwd worden.

c. Het oprichten van gebouwen bestaande uit meerdere bouwlagen voor het houden van dieren is niet toegestaan, met uitzondering van gebouwen ten behoeve van pluimvee.

d. Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" mogen kassen worden gebouwd.

e. Ter plaatse van de aanduiding "relatie" in combinatie met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - gekoppeld vlak" dienen de betrokken bouwvlakken te worden beschouwd als één bouwvlak.

f. De bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend achter de achtergevelrooilijn van de bedrijfswoning worden gebouwd.

g. In afwijking van het bepaalde onder f dient, indien geen bedrijfswoning binnen het bouwvlak aanwezig is, de afstand van bedrijfsgebouwen tot de openbare weg minimaal 20 m te bedragen. Deze bepaling is ook van toepassing voor het bouwvlak zonder bedrijfswoning met de aanduiding "relatie" in combinatie met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - gekoppeld vlak".

h. De goothoogte van gebouwen, inclusief kassen, binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 7,2 m.

i. De bouwhoogte van gebouwen, inclusief kassen, binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 12 m, indien ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)" een afwijkende bouwhoogte is aangegeven, dan geldt deze bouwhoogte als maximaal toegestaan.

j. In afwijking van het bepaalde onder f dient daar waar het bouwvlak grenst aan de openbare weg en waar geen sprake is van een achtergevelrooilijn (hoeksituatie), de afstand van bedrijfsgebouwen tot de grens van het bouwvlak minimaal 20 m te bedragen.

k. In afwijking van het bepaalde onder a mogen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - standplaats" gebouwen worden gebouwd met een bouwhoogte van niet meer dan 3 m en een oppervlakte van niet meer dan 9 m².

l. In afwijking van het hiervoor bepaalde mogen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - onbebouwd" geen gebouwen worden gebouwd.

m. In afwijking van het hiervoor bepaalde mogen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" gebouwen worden gebouwd. Indien sprake is van bestaande bebouwing mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" de maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen niet meer bedragen dan de bestaande goot- respectievelijk bouwhoogte;

n. In afwijking van het bepaalde onder a is buiten een bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - solitaire stalruimte" een stalruimte toegestaan met een goothoogte van maximaal 3 m, een bouwhoogte van maximaal 4,5 m en een oppervlakte van maximaal 30 m²; indien de bestaande maatvoeringen meer bedragen, dan gelden deze bestaande maatvoeringen als maximum.

o. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - zorgboerderij met nachtverblijf" mogen tevens worden gebouwd:

1. maximaal 100 m² aan kassen;

2. 2 recreatiewoonverblijven of 1 trekkershut en 1 recreatiewoonverblijf, waarbij de recreatiewoonverblijven een oppervlakte mogen hebben van maximaal 40 m² en uitsluitend opgericht mogen worden binnen de bestaande bebouwing.

p. Aan een omgevingsvergunning wordt de voorwaarde verbonden dat sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 55.4.

3.2.2 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van een bedrijfswoning (hoofdgebouw) gelden de volgende regels:

[…];

c. Herbouw van een bestaande bedrijfswoning mag uitsluitend plaatsvinden op de bestaande locatie.

3.2.4 Overige bouwwerken, geen overkappingen zijnde

Voor het bouwen van overige bouwwerken, geen overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:

[…];

e. In afwijking van het bepaalde onder a mogen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo’s" buiten het bouwvlak sleufsilo's worden gerealiseerd.

3.5 Specifieke gebruiksregels

3.5.8 Strijdig gebruik

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt naast het bepaalde in artikel 50.1 in elk geval gerekend:

[…];

j. het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande veestapel waarbij sprake is van een toename van stikstofemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf;

[…].

Artikel 3.8 Wijzigingsbevoegdheid

3.8.13 Opnemen aanduiding plattelandswoning

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming te wijzigen in die zin dat ter plaatse de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" wordt opgenomen, onder de voorwaarden dat:

a. sprake is van een bestaande agrarische bedrijfswoning;

b. aangetoond is dat de bedrijfswoning niet meer noodzakelijk is voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf;

c. aangetoond is dat de uitoefening van een agrarisch bedrijf ter plaatse daadwerkelijk wordt voortgezet;

d. wonen door een niet functioneel met het bedrijf verbonden derde plaatsvindt;

e. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omliggende waarden en functies;

f. ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;

g. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen ten aanzien van omwonenden, (agrarische) bedrijven en andere omgevingswaarden;

h. sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 55.4;

i. de landschappelijke inpassing dient plaats te vinden binnen het bouwvlak en wordt in de vorm van een voorwaardelijke verplichting opgenomen met een daaraan gekoppelde aanleg- en instandhoudingsverplichting.

Artikel 4 Agrarisch met waarden - 1

Artikel 4.1 Bestemmingsomschrijving

4.1.1 Algemeen

De voor "Agrarisch met waarden - 1" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…];

m. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - co-vergisting" tevens voor co-vergisting;

[…].

Artikel 4.2 Bouwregels

4.2.1 Bedrijfsgebouwen

Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen, niet zijnde bedrijfswoningen en bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen, gelden de volgende regels:

[…];

e. de bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend achter de achtergevelrooilijn van de bedrijfswoning worden gebouwd.

i. in afwijking van het bepaalde onder e dient daar waar het bouwvlak grenst aan de openbare weg en waar geen sprake is van een achtergevelrooilijn (hoeksituatie), de afstand van bedrijfsgebouwen tot de grens van het bouwvlak minimaal 20 m te bedragen.

4.2.4 Overige bouwwerken, geen overkappingen zijnde

Voor het bouwen van overige bouwwerken, geen overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:

[…];

h. binnen het bouwvlak mogen overige bouwwerken uitsluitend achter de achtergevelrooilijn worden gebouwd met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" overige bouwwerken vóór de achtergevelrooilijn mogen worden gebouwd.

i. in afwijking van het bepaalde onder h dient, indien geen bedrijfswoning binnen het bouwvlak aanwezig is, de afstand van overige bouwwerken tot de openbare weg minimaal 20 m te bedragen.

j. in afwijking van het bepaalde onder h en i zijn overige bouwwerken binnen het bouwvlak voor de achtergevelrooilijn toegestaan, indien dit de bestaande situatie betreft;

[…];

n. Binnen het bouwvlak mogen overige bouwwerken een maximale bouwhoogte hebben van:

[…];

3. 2 m voor sleufsilo's;

[…].

4.4.11 Bouwhoogte sleufsilo's

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2.4 onder n sub 3 ten behoeve van het bouwen van sleufsilo's met een hogere bouwhoogte, onder de voorwaarden dat:

a. het realiseren van de sleufsilo's uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is;

b. aangetoond wordt dat de landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast;

c. de sleufsilo's landschappelijk worden ingepast, waarbij de landschappelijke inpassing binnen het bouwvlak dient plaats te vinden;

d. de maximale bouwhoogte niet meer dan 4 m mag bedragen;

e. het realiseren van de sleufsilo's uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is;

f. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van omwonenden;

g. de verkeersveiligheid in voldoende mate gewaarborgd is;

h. geen sprake is van een beperking voor omliggende (agrarische) bedrijven.

Artikel 5 Agrarisch met waarden - 2

Artikel 5.1 Bestemmingsomschrijving

5.1.1 Algemeen

De voor "Agrarisch met waarden - 2" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

(…)

g. ter plaatse van de aanduiding "caravanstalling" tevens voor een caravanstalling in gebouwen;

Artikel 7 Agrarisch met waarden - 4

7.1.1 Algemeen

De voor "Agrarisch met waarden - 4" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf met een agrarische bedrijfsvoering;

b. agrarisch grondgebruik;

[…];

s. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - westernranch" tevens een western ranch in combinatie met dag- en verblijfsrecreatie;

[…].

Artikel 7.2. Bouwregels

7.2.1 Bedrijfsgebouwen

Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen, niet zijnde bedrijfswoningen en bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen, gelden de volgende regels:

a. Gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.

b. Het oprichten van gebouwen bestaande uit meerdere bouwlagen voor het houden van dieren is niet toegestaan, met uitzondering van gebouwen ten behoeve van pluimvee.

c. Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" mogen kassen worden gebouwd.

d. Ter plaatse van de aanduiding "relatie" in combinatie met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - gekoppeld vlak" dienen de betrokken bouwvlakken te worden beschouwd als één bouwvlak.

e. Ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)" mag het bouwvlak tot maximaal het aangeduide bebouwingspercentage bebouwd worden.

f. De bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend achter de achtergevelrooilijn van de bedrijfswoning worden gebouwd.

g. In afwijking van het bepaalde onder f dient, indien geen bedrijfswoning binnen het bouwvlak aanwezig is, de afstand van bedrijfsgebouwen tot de naar de openbare weg gekeerde grens van het bouwvlak minimaal 20 m te bedragen. Deze bepaling is ook van toepassing voor het bouwvlak zonder bedrijfswoning met de aanduiding "relatie" in combinatie met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - gekoppeld vlak".

h. De goothoogte van gebouwen, inclusief kassen, binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 7,2 m.

i. De bouwhoogte van gebouwen, inclusief kassen, binnen het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 12 m.

j. In afwijking van het bepaalde onder f dient daar waar het bouwvlak grenst aan de openbare weg en waar geen sprake is van een achtergevelrooilijn (hoeksituatie), de afstand van bedrijfsgebouwen tot de grens van het bouwvlak minimaal 20 m te bedragen.

k. In afwijking van het bepaalde onder a is buiten een bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - solitaire stalruimte" een stalruimte toegestaan met een goothoogte van maximaal 3 m, een bouwhoogte van maximaal 4,5 m en een oppervlakte van maximaal 30 m2; indien de bestaande maatvoeringen meer bedragen, dan gelden deze bestaande maatvoeringen als maximum.

l. In afwijking van het hiervoor bepaalde mogen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - onbebouwd" geen gebouwen worden gebouwd.

m. In afwijking van het hiervoor bepaalde mogen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" gebouwen worden gebouwd. Indien sprake is van bestaande bebouwing mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" de maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen niet meer bedragen dan de bestaande goot- respectievelijk bouwhoogte;

n. Aan een omgevingsvergunning wordt de voorwaarde verbonden dat sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 55.4.

7.4 Afwijken van de bouwregels

7.4.1 Situering bedrijfsgebouwen en overige bouwwerken

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 7.2.1 onder f, g en j en 7.2.4 onder f, g en j ten behoeve van het realiseren van bedrijfsgebouwen en/of overige bouwwerken voor de achtergevelrooilijn of indien sprake is van een hoeksituatie of bij geen bedrijfswoning, op een afstand van minder dan

20 m uit de grens van het bouwvlak, onder de voorwaarden dat:

70. a. het realiseren van de gebouwen en/of overige bouwwerken uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is;

b. aangetoond wordt dat de landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast;

c. de bedrijfsgebouwen en/of overige bouwwerken landschappelijk worden ingepast, waarbij de landschappelijke inpassing binnen het bouwvlak dient plaats te vinden;

d. de afstand van bedrijfsgebouwen en/of overige bouwwerken tot de grens van het bouwvlak niet minder dan 10 meter mag bedragen;

e. het realiseren van de bedrijfsgebouwen en/of overige bouwwerken uit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbaar is;

f. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van omwonenden;

g. de verkeersveiligheid in voldoende mate gewaarborgd is;

h. geen sprake is van een beperking voor omliggende (agrarische)bedrijven.

7.8 Wijzigingsbevoegdheid

7.8.3 Uitbreiding en vormverandering bouwvlak intensieve veehouderij

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" voor uitbreiding en/of vormverandering van het bouwvlak eventueel in combinatie met uitbreiding en/of vormverandering van de aanduiding "intensieve veehouderij", onder de voorwaarden dat:

a. de uitbreiding of vormverandering niet ligt ter plaatse van de aanduiding "overige zone - kernrandzone";

b. de uitbreiding of vormverandering niet is gelegen ter plaatse van de aanduiding "milieuzone - extensiveringsgebied intensieve veehouderij";

c. de uitbreiding of vormverandering er niet toe mag leiden dat het bouwvlak groter wordt dan 2,5 ha;

d. de uitbreiding of vormverandering noodzakelijk is in verband met bedrijfseconomische dan wel andere zwaarwegende bedrijfsomstandigheden en dit wordt aangetoond aan de hand van een actueel en onderbouwd bedrijfsontwikkelingsplan;

e. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omliggende waarden;

f. de (agrarische) functie van omliggende, niet bij het bedrijf behorende gronden en bebouwing niet wordt belemmerd;

g. de belangen van de in de directe omgeving gelegen (agrarische) bedrijven niet onevenredig worden geschaad;

h. sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 55.4;

i. landschappelijke inpassing binnen het bouwvlak dient plaats te vinden;

j. uit de noodzakelijke (milieu)onderzoeken blijkt dat de gronden geschikt zijn voor het beoogde gebruik;

k. de effecten op de waterhuishouding in beeld zijn gebracht;

l. er geen sprake is van een toename van de stikstofemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf.

7.8.5 Uitbreiding en vormverandering bouwvlak overige agrarische bedrijven

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen ter plaatse van de gronden zonder de aanduiding "intensieve veehouderij" of "glastuinbouw" voor uitbreiding en vormverandering van het bouwvlak, onder de voorwaarden dat:

a. de uitbreiding of vormverandering er niet toe mag leiden dat het bouwvlak groter wordt dan 2,5 ha;

b. de uitbreiding of vormverandering noodzakelijk in verband met bedrijfseconomische dan wel andere zwaarwegende bedrijfsomstandigheden en dit wordt aangetoond aan de hand van een actueel en onderbouwd bedrijfsontwikkelingsplan;

c. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omliggende waarden;

d. de (agrarische) functie van omliggende, niet bij het bedrijf behorende gronden en bebouwing niet wordt belemmerd;

e. de belangen van de in de directe omgeving gelegen (agrarische) bedrijven niet onevenredig worden geschaad;

f. sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 55.4;

g. landschappelijke inpassing binnen het bouwvlak dient plaats te vinden;

h. uit de noodzakelijke (milieu)onderzoeken blijkt dat de gronden geschikt zijn voor het beoogde gebruik;

i. de effecten op de waterhuishouding in beeld zijn gebracht;

j. er geen sprake is van een toename van de stikstofemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf.

7.8.7 Intensieve graasdierveehouderij

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door het toevoegen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve graasdierveehouderij", onder de voorwaarden dat:

a. de toevoeging c.q. uitbreiding er niet toe mag leiden dat het bouwvlak groter wordt dan 2,5 ha;

b. de toevoeging c.q. uitbreiding noodzakelijk is in verband met bedrijfseconomische dan wel andere zwaarwegende bedrijfsomstandigheden en dit wordt aangetoond aan de hand van een actueel en onderbouwd bedrijfsontwikkelingsplan;

c. omschakeling van een bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen naar intensieve graasdierveehouderij is niet toegestaan;

d. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omliggende waarden;

e. de (agrarische) functie van omliggende, niet bij het bedrijf behorende gronden en bebouwing niet wordt belemmerd;

f. de belangen van de in de directe omgeving gelegen (agrarische) bedrijven niet onevenredig worden geschaad;

g. sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit, overeenkomstig het bepaalde in artikel 55.4;

h. landschappelijke inpassing binnen het bouwvlak dient plaats te vinden;

i. uit de noodzakelijke (milieu)onderzoeken blijkt dat de gronden geschikt zijn voor het beoogde gebruik;

j. de effecten op de waterhuishouding in beeld zijn gebracht;

k. er geen sprake is van een toename van de stikstofemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf.

Artikel 8 Bedrijf

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een bedrijf en/of het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de categorieën 1 en 2 van de Lijst van Bedrijfsactiviteiten, die als Bijlage 1 Lijst van bedrijfsactiviteiten bij de regels is gevoegd;

m. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch opslagbedrijf" tevens voor een bedrijf dat is gericht op het opslaan en verhandelen van door agrarische bedrijven afgeleverde producten.

8.6 Afwijken van de gebruiksregels

8.6.1 Bedrijfsactiviteiten

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 8.1 onder a ten behoeve van de uitoefening van bedrijfsactiviteiten, die hoewel gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan de bedrijfsactiviteiten als bedoeld in lid 8.1 onder a, niet in de Lijst van Bedrijfsactiviteiten (Bijlage 1 Lijst van bedrijfsactiviteiten bij deze regels) wordt genoemd. Voor bedrijven in categorieën 3 en hoger van de Lijst van bedrijfsactiviteiten kan deze afwijkingsregel niet worden toegepast. Bij de beoordeling van de aard en invloed van de milieubelasting van een bedrijf dienen de volgende milieubelastingcomponenten mede in de beoordeling te worden betrokken:

a. geluid;

b. geurproductie;

c. stofuitworp en gevaar;

d. waarbij tevens kan worden gekeken naar de verontreiniging van lucht en bodem;

e. de diversiteit en het al dan niet continue karakter van het bedrijf;

f. de visuele hinder;

g. verkeersaantrekkende werking;

h. ruimtelijke uitstraling en stedenbouwkundig beeld.

Artikel 20 Recreatie - Verblijfsrecreatie

20.2 Bouwregels

20.2.1 Gebouwen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

a. Gebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.

b. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd, met uitzondering van:

1. ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)" mag het bouwvlak tot het maximaal aangeduide bebouwingspercentage worden bebouwd;

2. ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak (m²)" mag het bouwvlak tot het maximaal aangeduide oppervlak worden bebouwd.

c. Ter plaatse van de aanduiding "relatie" in combinatie met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - gekoppeld vlak" dienen de betrokken bouwvlakken te worden beschouwd als één bouwvlak.

d. De (bedrijfs)gebouwen mogen uitsluitend achter de achtergevelrooilijn van de bedrijfswoning worden gebouwd.

e. In afwijking van het bepaalde onder d dient, indien geen bedrijfswoning binnen het bouwvlak aanwezig is, de afstand van (bedrijfs)gebouwen tot de openbare weg minimaal 20 m te bedragen.

f. De goothoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 6 m, indien ter plaatse van de aanduiding "maximum goothoogte (m)" een afwijkende goothoogte is aangegeven, dan geldt deze goothoogte als maximaal toegestaan.

g. De bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 9 m, indien ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)" een afwijkende bouwhoogte is aangegeven, dan geldt deze bouwhoogte als maximaal toegestaan.

h. In afwijking van het bepaalde onder d dient daar waar het bouwvlak grenst aan de openbare weg en waar geen sprake is van een achtergevelrooilijn (hoeksituatie), de afstand van bedrijfsgebouwen tot de grens van het bouwvlak minimaal 20 m te bedragen.

i. In afwijking van het hiervoor bepaalde mogen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" gebouwen worden gebouwd. Indien sprake is van bestaande bebouwing mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing toegestaan" de maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen niet meer bedragen dan de bestaande goot- respectievelijk bouwhoogte;

j. In afwijking van het hiervoor bepaalde is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - sanitaire voorzieningen" een sanitaire voorziening toegestaan onder de voorwaarde dat de goothoogte en bouwhoogte van gebouwen niet meer mag bedragen dan de bestaande goot- en bouwhoogte.

Artikel 29 Wonen

Artikel 29.5 Specifieke gebruiksregels

29.5.3 Strijdig gebruik

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt naast het gebruik zoals genoemd in artikel 50.1 in elk geval gerekend het gebruik voor/van:

[…];

c. het gebruik van bouwwerken voor geurgevoelige functies ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen uitgesloten - geurgevoelige functies".

Artikel 29.6 Afwijken van de gebruiksregels

29.6.6 Toestaan geurgevoelige functies

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van lid 29.5.3 onder c ten behoeve van het toestaan van geurgevoelige functies ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen uitgesloten - geurgevoelige functies", onder de voorwaarden dat:

a. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de natuurlijke waarden;

b. de (agrarische) functie van omliggende, niet bij het bedrijf behorende gronden en bebouwing niet wordt belemmerd;

c. de belangen van de in de directe omgeving gelegen (agrarische) bedrijven niet worden geschaad;

d. sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Artikel 51 Algemene aanduidingsregels

51.9 milieuzone - spuitvrijezone

Het is verboden om ter plaatse van de aanduiding "milieuzone - spuitvrijezone" bestrijdingsmiddelen te gebruiken ten behoeve van de bomenteelt/fruitteelt.

51.11 overige zone - beekdal

51.11.1 Algemeen

Ter plaatse van de aanduiding "overige zone - beekdal" dienen de landschappelijk en natuurlijke waarden welke zijn verbonden aan de beekloop en het fysieke en zichtbare beekdal behouden, beschermd en/of hersteld te worden.

51.11.2 Specifieke bouwregels

Ter plaatse van de aanduiding "overige zone - beekdal" mag niet worden gebouwd, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen met een bouwhoogte van maximaal 2 m.

51.12 overige zone - invloedsgebied beek

51.12.1 Algemeen

Ter plaatse van de aanduiding "overige zone - invloedsgebied beek" zijn de gronden aangewezen als het hydrologisch invloedsgebied van de beek. De landschappelijke structuur, de (cultuurhistorische) beleving en zichtbaarheid van het beekdal dienen behouden, beschermd en/of hersteld te worden.

51.12.2 Specifieke bouwregels

Ter plaatse van de aanduiding "overige zone - invloedsgebied beek" mag niet worden gebouwd, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen met een bouwhoogte van maximaal 2 m.

51.12.4 Afwijken van de gebruiks- en bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 51.12.2 en/of 51.12.3 ten behoeve van:

a. het oprichten van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen;

b. het uitoefenen van een boomkwekerij, waaronder begrepen het nieuw of herplanten van fruitbomen ten behoeve van de bomenteelt;

onder de voorwaarden, dat:

1. daartegen uit hoofde van de bescherming van de voorkomende landschappelijke en natuurlijke waarden, waaronder het natuurlijk watersysteem geen bezwaar bestaat;

2. vooraf advies is ingewonnen bij het waterschap.

51.18 overige zone - kernrandzone

Ter plaatse van de aanduiding "overige zone - kernrandzone" mag geen uitbreiding plaatsvinden van de bestaande intensieve veehouderij. Uitbreiding van het aantal dieren is niet toegestaan."

Artikel 55 Overige regels

55.4 Verbetering omgevingskwaliteit

Indien bij een ontwikkeling invulling moet worden gegeven aan een verbetering van de omgevingskwaliteit, gelden de volgende bepalingen:

a. er dient voldaan te worden aan de eisen die gesteld worden in de Nota Kwaliteit, zoals opgenomen in "Bijlage 5 Nota Kwaliteit" bij de regels;

b. indien een ontwikkeling niet is opgenomen binnen de Nota Kwaliteit dient sprake te zijn van een landschappelijke inpassing van de bebouwing al dan niet gecombineerd met andere te verrichten kwaliteitsverbeterende maatregelen. Dit dient voorzien te zijn van een advies van de kwaliteitscommissie.