Uitspraak 200609161/1


Volledige tekst

200609161/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging "10 voor Texel", gevestigd te Den Burg, gemeente Texel, en anderen,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Texel het plan tot wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied Texel", zoals herzien bij het bestemmingsplan "Buitengebied Texel, herziening ex artikel 30 WRO" (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 oktober 2006, kenmerk 2006-48088, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 19 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

[belanghebbenden] zijn met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2007, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door M. Stam en G.C. Cadée, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door W. Hart, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Contant, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Texel, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, ambtenaar van de gemeente. Voorts zijn daar [belanghebbenden] gehoord.

2. Overwegingen

Toetsingskader van de Afdeling

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het wijzigingsplan

2.2. Het plan voorziet ten behoeve van de bouw van een biomassavergistingsinstallatie, bestaande uit vijf silo's en een loods van 1.800 m2, in een vergroting van het agrarische bouwblok tot 2 hectare op het perceel Oostkaap 7-9 te Oosterend, dat de bestemming "Agrarische doeleinden, categorie 3" met de aanduiding "a" heeft.

Het standpunt van appellanten

2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. Appellanten sub 1 stellen daartoe onder meer dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat zij ten onrechte niet door verweerder gehoord zijn naar aanleiding van de door hen ingebrachte zienswijzen. Appellanten sub 1 stellen voorts onder meer dat verweerder het goedkeuringsbesluit onvoldoende heeft gemotiveerd omdat hij ten onrechte niet zelf een inhoudelijke beoordeling heeft gemaakt van het plan. Appellanten zijn voorts van mening dat het plan een wijziging mogelijk maakt die niet past binnen de bestemming "Agrarische doeleinden, categorie 3" met de aanduiding "a".

Het standpunt van verweerder

2.4. Verweerder heeft het wijzigingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met de weerlegging van de zienswijzen door het college van burgemeester en wethouders.

De vaststelling van de feiten

2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.1. Ingevolge artikel 1, onder at, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarbij ten behoeve van het bedrijf hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van de open grond (grondgebonden bedrijf), niet zijnde een veredelingsbedrijf.

2.5.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor agrarisch gebied aangewezen gronden met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (categorie 3) bestemd voor agrarische bedrijfsvoering.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, mogen de voor agrarisch gebied aangewezen gronden in de klasse a uitsluitend gebruikt en ingericht worden voor agrarische doeleinden, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, dienstwoningen en bijgebouwen.

2.5.3. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 3, achtste lid, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan.

Ingevolge dit artikellid, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen door in categorie 3 van de bestemming "Agrarische doeleinden" een bestaand agrarisch bebouwingsvlak van de klasse a uit te breiden tot een maximum van 2 hectare indien hiertoe de noodzaak wordt aangetoond. Hierbij wordt afgewogen of het bedrijfsbelang van de vergroting van het bebouwingsvlak in verhouding staat tot de schaal van het omringende landschap.

2.5.4. De procedure omtrent de vergroting van het bouwblok is op verzoek van de [maatschap] gestart om een biomassavergistingsinstallatie te kunnen realiseren op het perceel [locatie]. Voornoemde maatschap exploiteert op dit perceel een melkrundveebedrijf met ongeveer 100 stuks vee. Daarnaast houdt de maatschap zich bezig met het telen, verwerken, opslaan of overslaan van gewassen en het uitoefenen van een agrarisch loonwerkbedrijf.

Het oordeel van de Afdeling

2.6. Appellanten sub 1 betogen tevergeefs dat verweerder het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door hen niet te horen naar aanleiding van de door hen ingebrachte zienswijzen. De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke bepaling valt aan te wijzen die het college van gedeputeerde staten verplicht belanghebbenden te horen alvorens te beslissen omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. De planvoorschriften verplichten daartoe evenmin. In bijzondere omstandigheden kan het echter uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming nodig zijn belanghebbenden die tijdig zienswijzen hebben ingediend te horen. Van bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken.

2.6.1. Ten aanzien van de stelling van appellanten sub 1 dat het goedkeuringsbesluit onvoldoende is gemotiveerd overweegt de Afdeling dat verweerder, door in het bestreden besluit aan te geven dat wordt ingestemd met de reactie van het gemeentebestuur op de ingebrachte zienswijzen, deze reactie tot de zijne heeft gemaakt. In beginsel staat geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel aan een dergelijke handelwijze in de weg. Voorts leidt een dergelijke handelwijze niet op voorhand tot de conclusie dat verweerder zich niet een eigen oordeel heeft gevormd omtrent hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist.

2.6.2. Zoals in overweging 2.5.3 is overwogen is het wijzigingsplan vastgesteld met toepassing van artikel 3, achtste lid, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Uit dit artikellid blijkt dat de vergroting van het agrarisch bebouwingsvlak dient te geschieden ten behoeve van een activiteit die op een perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden" is toegestaan. Uit de in de eerste alinea van overweging 2.5.2 genoemde omschrijving van deze bestemming volgt dat het moet gaan om een activiteit ten behoeve van een agrarisch bedrijf.

In een biomassavergistingsinstallatie worden in hoofdzaak mest en co-producten vergist teneinde duurzame energie op te wekken en vergiste biomassa te produceren. De Afdeling is van oordeel dat, teneinde onder de omschrijving van het begrip "agrarisch bedrijf" als bedoeld in dit plan te vallen, er sprake moet zijn van het voortbrengen van een agrarisch product. Het opwekken van energie valt hier niet onder. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan verweerder meent, het vergisten van biomassa in het onderhavige geval niet als een agrarische activiteit kan worden aangemerkt.

Voorts is het opwekken van energie niet van zodanig ondergeschikte betekenis, dat deze activiteit geacht moet te zijn opgegaan in de agrarische activiteit. Uit de projectbeschrijving ten behoeve van de vergunningsaanvraag is af te leiden dat de [maatschap] voornemens is met de installatie extra inkomsten te genereren door middel van de verkoop van de resterende elektriciteit en vergiste biomassa aan derden. De energiebehoefte van het bedrijf zal slechts drie procent van de hoeveelheid elektriciteit die met voornoemde installatie kan worden opgewekt bedragen en het voor de verkoop bestemde deel zal derhalve 97 procent bedragen. Ter zitting is voorts gesteld dat de biomassavergistingsinstallatie ongeveer 50 procent van de inkomsten van het totale bedrijf zal genereren. Gelet hierop is het opwekken van elektriciteit niet van ondergeschikte betekenis in vorenbedoelde zin.

Uit het vorenstaande volgt dat een biomassavergistingsinstallatie in het onderhavige geval niet op het perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden" is toegestaan. Verweerder heeft dit miskend.

2.6.3. Gelet op het vorenstaande is het wijzigingsplan vastgesteld in strijd met artikel 11, eerste lid, van de WRO. Door het plan niettemin goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met deze bepaling in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het wijzigingsplan. Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.

Proceskostenveroordeling

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 31 oktober 2006, kenmerk 2006-48088;

III. onthoudt goedkeuring aan het plan;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 71,66 (zegge: eenenzeventig euro en zesenzestig cent); het dient door de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,83 (zegge: vijfendertig euro en drieëntachtig cent); het dient door de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281.00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007

410-464.