Uitspraak 201607260/2/R1


Volledige tekst

201607260/2/R1.
Datum uitspraak: 14 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

1. [verzoeker sub 1], wonend te Heythuysen, gemeente Leudal,
2. [verzoekster sub 2], gevestigd te Heythuysen, gemeente Leudal,

en

de raad van de gemeente Leudal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] beroep ingesteld.

Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker sub 1] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoekster sub 2] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 29 november 2016, waar [verzoeker sub 1], vertegenwoordigd door ing. P.S.J. van Lier, werkzaam bij Bergs Advies, [verzoekster sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door ing. P.S.J. van Lier, en de raad, vertegenwoordigd door P.C.W. van Doorn, E.J.E. Puts en B. van Dijck, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan is opgesteld als reparatie- en veegplan naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3507. In deze uitspraak heeft de Afdeling het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Leudal" gedeeltelijk vernietigd. Door middel van dit plan heeft de raad opnieuw besloten over de vernietigde planonderdelen en enkele overigens aan het licht gekomen omissies beoogd te herstellen.

Het verzoek van [verzoeker sub 1]

3. [verzoeker sub 1] exploiteert een agrarisch bedrijf in de vorm van een melkveehouderij op het perceel [locatie 1] te Heythuysen. Aan dit perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" toegekend. [verzoeker sub 1] richt zich tegen artikel 1, lid 1.31, onder c, van de planregels, waarin de definitie van "bestaande veestapel" is opgenomen. Omdat de invulling van het begrip "bestaande veestapel" bepalend is voor de strekking van artikel 4, lid 4.5.6, onder j, van de planregels, richt [verzoeker sub 1] zich tevens tegen dit artikel. Hij betoogt dat de vaststelling van deze planregels ertoe leidt dat de activiteiten die thans op zijn perceel plaatsvinden, in strijd zijn met het plan.

4. Ingevolge artikel 1, lid 1.31, onder c, van de planregels wordt onder "bestaande veestapel" verstaan: het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van het houden van vee in omvang zoals op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan feitelijk legaal aanwezig inclusief de daarvoor aanwezige stalsystemen en voorzieningen ter beperking van de emissie van stikstof. Voor zover op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 aanwezig zijn, betreft de omvang van de bestaande veestapel het maximum aantal dieren zoals krachtens de vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is toegestaan. Indien geen vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn verleend, wordt de omvang bepaald op basis van de feitelijk legaal aanwezige veestapel en de feitelijk aanwezige stalsystemen en voorzieningen ter beperking van de emissie van stikstof op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 4, lid 4.5.6, onder j, van de planregels wordt tot een strijdig gebruik van gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" en de gebouwen daarop in elk geval gerekend het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande veestapel waarbij sprake is van een toename van stikstofemmissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf.

5. Volgens [verzoeker sub 1] waren ten tijde van de inwerkingtreding van het plan in het bedrijf ongeveer 132 melkkoeien aanwezig. Hoewel de groei van het bedrijf op korte termijn volgens [verzoeker sub 1] niet kan worden gestopt (zo zullen in de periode van september 2016 tot januari 2017 minimaal twaalf kalveren worden geboren), leidt elk dier dat er ná 10 oktober 2016 in het bedrijf bijkomt, direct tot strijd met artikel 1, lid 1.31, onder c, gelezen in combinatie met artikel 4, lid 4.5.6, onder j, van de planregels. [verzoeker sub 1] vreest daarom dat hangende de bodemprocedure handhavend zal worden opgetreden.

Ter zitting heeft de raad verklaard dat hij, tenzij door een derdebelanghebbende daartoe een verzoek zou worden gedaan, hangende de bodemprocedure niet handhavend zal optreden tegen de aanwezigheid van meer dan 132 koeien in het bedrijf van [verzoeker sub 1]. Nu een dergelijk verzoek niet is ingediend dan wel concreet is aangekondigd, bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. De voorzieningenrechter gaat er daarbij vanuit dat indien in die periode door een derde wordt verzocht om handhaving, [verzoeker sub 1] hiervan onverwijld op de hoogte zal worden gesteld, zodat hij dan in de gelegenheid zal zijn zo nodig een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen.

Het verzoek dient dan ook in zoverre te worden afgewezen.

6. [verzoeker sub 1] heeft er tevens op gewezen dat door hem in oktober 2014 een Nbw-vergunning is aangevraagd die betrekking heeft op 195 melkkoeien. Het ontwerpbesluit heeft tot 18 oktober 2016 ter inzage gelegen. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat de Nbw-vergunning in de week van 21 november 2016 aan [verzoeker sub 1] is verleend. Met deze vergunning kon de raad bij het vaststelling van de planregel daarom nog geen rekening houden.

Voor zover [verzoeker sub 1] met zijn verzoek tot schorsing mede heeft beoogd dat bij wijze van voorlopige voorziening een planregel wordt vastgesteld waarin de Nbw-vergunning die aan hem is verleend alsnog wordt betrokken, overweegt de voorzieningenrechter dat een dergelijk verzoek, gelet op het karakter van de voorlopige voorzieningprocedure, te ver strekt. Verder is van belang dat de raad ter zitting heeft verklaard dat het gevolg van de verlening van de Nbw-vergunning via een aparte planologische procedure kan worden geregeld.

Gelet hierop bestaat ook in zoverre aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

Het verzoek van [verzoekster sub 2]

7. [verzoekster sub 2] richt zich tegen de aanduiding "caravanstalling" voor zover deze niet is toegekend aan het gehele perceel [locatie 2] (hierna: het perceel) te Heythuysen. Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch met waarden - 2". [verzoekster sub 2] stelt dat de vaststelling van het plan tot gevolg heeft dat de activiteiten die thans op het perceel worden ontplooid, in strijd zijn met het plan, omdat ook caravanstalling plaatsvindt op delen van het perceel waaraan de aanduiding "caravanstalling" niet is toegekend. Zij vreest daarom dat hangende de bodemprocedure handhavend zal worden opgetreden. Voorts heeft [verzoekster sub 2] een aanvraag voor een omgevingsvergunning gedaan voor het bouwen van een extra loods op het perceel ten behoeve van het stallen van caravans, waarop binnenkort moet worden beslist. Deze aanvraag paste in het voorheen geldende plan en tevens in het ontwerpplan, maar is met het vastgestelde plan in strijd.

8. Op het perceel zijn twee loodsen aanwezig. Het plan voorziet in de aanduiding "caravanstalling" voor het gedeelte van het perceel waarop de oostelijk gelegen loods aanwezig is. Ter zitting heeft [verzoekster sub 2] gesteld dat de oostelijk gelegen loods op het perceel in zijn geheel voor het stallen van caravans wordt gebruikt. De westelijk gelegen loods wordt voor een deel gebruikt voor caravanstalling.

Vast staat dat onder het voorheen geldende plan aan het gehele perceel de aanduiding "caravanstalling" was toegekend. Dat brengt met zich dat het stallen van caravans - voor zover dat thans plaatsvindt buiten de oostelijk gelegen loods - onder het voorheen geldende plan als legaal gebruik kan worden gekwalificeerd. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit gebruik in artikel 56, lid 56.2, onder a, van de planregels onder het overgangsrecht is gebracht en derhalve thans niet met een handhavingsactie kan worden beëindigd. In zoverre acht de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aanwezig.

9. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat [verzoekster sub 2] op 22 juli 2016 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor de bouw van een extra loods op het perceel ten behoeve van caravanstalling en dat binnenkort op deze aanvraag moet worden beslist. Zolang het onderhavige plan in werking is, geldt dit als toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Gelet op de uitspraak van 21 december 1999 in zaak no. H01.99.0245 (AB 2000, 78 en BR 2000, blz. 491) zal dit niet veranderen na een eventuele vernietiging van het voor de beslissing op de aanvraag relevante deel van het bestemmingsplan. Hieruit volgt dat [verzoekster sub 2] belang heeft bij een mogelijke schorsing van dit deel van het plan en tevens dat dit belang een spoedeisend karakter heeft, gelet op de termijnen in de procedure inzake de omgevingsvergunning.

10. Ter zitting heeft de raad uiteengezet dat met de aanpassing van de verbeelding bij het plan ten opzichte van de verbeelding bij het ontwerpplan een omissie is hersteld. Hij heeft gesteld dat volgens gemeentelijk beleid - dat blijkt uit de systematiek van het plan - de stalling van caravans slechts is toegestaan ondergeschikt aan een agrarische bedrijfsfunctie. Hiertoe heeft de raad gewezen op artikel 5, lid 5.1.1, onder g, van de planregels, waarin staat dat gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" ter plaatse van de aanduiding "caravanstalling" tevens zijn bestemd voor caravanstalling. De raad heeft desgevraagd verklaard dat het feitelijk gebruik dat van het perceel wordt gemaakt, niet is geïnventariseerd alvorens het plan is vastgesteld. Van het bestaand legaal gebruik ten tijde van de vaststelling van het plan was de raad daarom niet op de hoogte. Voorts heeft de raad ter zitting gesteld dat in het overzicht van de ambtshalve wijzigingen - dat deel uitmaakt van het vaststellingsbesluit - weliswaar niet expliciet melding wordt gemaakt van de aanpassing van de verbeelding, maar dat deze aanpassing valt in de niet-gespecificeerde categorie "typefouten, verschrijvingen en verkeerde verwijzingen" van de ambtshalve wijzigingen.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de eerdervermelde planregel, gelet op het daarin gebruikte woord "tevens", niet zonder meer worden afgeleid dat caravanstalling slechts ondergeschikt aan een agrarisch bedrijf mag worden uitgeoefend. De raad heeft ook niet kunnen toelichten op welke wijze deze voorwaarde uit gemeentelijk beleid dan wel de plansystematiek blijkt. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de op de verbeelding aangebrachte wijziging te ver strekkend is om deze te kunnen scharen onder de categorie "typefouten, verschrijvingen en verkeerde verwijzingen" van de ambtshalve wijzigingen. Daarbij wordt betrokken dat het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van de raad lag om te bezien of op het perceel reeds bestaand legaal gebruik plaatsvond.

11. Gelet op het voorgaande betwijfelt de voorzieningenrechter of het besluit ten aanzien van dit plandeel in de bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet daarom, gelet op de betrokken belangen, aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en het plandeel met de aanduiding "caravanstalling" ter plaatse van het perceel [locatie 2] te schorsen.

Conclusie

12. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek van [verzoeker sub 1] af te wijzen. Het verzoek van [verzoekster sub 2] wordt toegewezen.

13. Ten aanzien van [verzoeker sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De raad dient ten aanzien van [verzoekster sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Leudal van 12 juli 2016, waarbij het bestemmingsplan "Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016" is vastgesteld, voor zover het betreft het plandeel met de aanduiding "caravanstalling" ter plaatse van het perceel [locatie 2];

II. wijst het verzoek van [verzoeker sub 1] af;

III. veroordeelt de raad van de gemeente Leudal tot vergoeding van bij [verzoekster sub 2] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 545,70 (zegge: vijfhonderdvijfenveertig euro en zeventig cent), waarvan € 496,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Leudal aan [verzoekster sub 2] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Groen, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Groen
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016

831.