Uitspraak 201501344/4/A2


Volledige tekst

201501344/4/A2.
Datum uitspraak: 22 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Harkema, gemeente Achtkarspelen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 januari 2015 in zaak nr. 14/1953 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 9 december 2015 in zaak nr. 201501344/1/A2, ECLI:NL:RVS:2015:3726, (hierna: de eerste tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen binnen zestien weken na verzending daarvan met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit op bezwaar van 10 april 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 25 maart 2016 in zaak nr. 201501344/3/A2 heeft de Afdeling de in de tussenuitspraak bepaalde termijn verlengd tot en met 12 april 2016.

Bij besluit van 27 maart 2016 heeft het college [appellant] € 5.500,00, voor zover nog niet uitbetaald te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag, toegekend wegens door hem geleden planschade. Voorts heeft het college aan [appellant] een vergoeding van de door hem gemaakte deskundigenkosten van in totaal € 1.487,50, exclusief BTW, toegekend.

Bij tussenuitspraak van 28 september 2016 in zaak nr. 201501344/2/A2, ECLI:NL:RVS:2016:2574, (hierna: de tweede tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 27 maart 2016 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 11 december 2016 heeft het college [appellant] € 11.500,00, voor zover nog niet uitbetaald te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag, toegekend wegens door hem geleden planschade. Voorts heeft het college herhaald dat het aan [appellant] een vergoeding van de door hem gemaakte deskundigenkosten van in totaal € 1.487,50, exclusief BTW, toekent.

Bij brief van 10 januari 2017 heeft [appellant] een zienswijze ingediend over dit besluit.

De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Omvang van het geschil

1. [appellant] is sinds 27 juli 1970 eigenaar van het perceel met daarop aanwezige woning aan de [locatie] te Harkema (hierna: het perceel). Tevens is hij eigenaar van circa 2 ha grasland, dat grenst aan het perceel.

2. Bij besluit van 9 juni 2011 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Harkema Bedrijventerrein De Bosk" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. Het nieuwe bestemmingsplan is op 31 augustus 2011 in rechte onaantastbaar geworden. Het kent aan de gronden, gelegen ten oosten en zuidoosten van het perceel (hierna: de gronden) de bestemming ‘Bedrijf’ met de nadere aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - glaszetbedrijf’ (sb-gb) toe, terwijl op die gronden ingevolge het daarvoor geldende bestemmingsplan "Harkema Opeinde" (hierna: het oude bestemmingsplan) grotendeels de bestemming ‘Agrarisch gebied zonder bebouwing’ rustte.

Het plangebied van het nieuwe bestemmingsplan grenst nergens aan het perceel. Tussen het perceel en het plangebied zijn gronden gelegen waarop de bestemming ‘Verkeersdoeleinden’ rust (hierna: het tussengelegen gebied). Het tussengelegen gebied bestaat uit een provinciale weg.

Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college aan de op de gronden gevestigde glashandel een omgevingsvergunning (hierna: de omgevingsvergunning) verstrekt, als gevolg waarvan uitbreiding van het bedrijfsgebouw en sloop van een schuur op de gronden mogelijk is gemaakt.

3. Op 15 maart 2013 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Aan de daaropvolgende besluitvorming heeft het college een advies van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum) ten grondslag gelegd.

Eerste tussenuitspraak

4. De Afdeling heeft in de eerste tussenuitspraak overwogen dat er gebreken kleven aan de door het Kenniscentrum opgestelde planvergelijking, dat er een dusdanig groot verschil bestaat tussen de WOZ-waarde van het perceel, exclusief de 2 ha graslanden, en de taxatiewaarde in het kader van de planschade dat op het college een nadere motiveringsplicht rustte en dat het college ten onrechte de door [appellant] naar aanleiding van het conceptadvies van het Kenniscentrum gemaakte deskundigenkosten niet heeft vergoed. Over de planvergelijking heeft de Afdeling overwogen dat het Kenniscentrum ten onrechte bij de planvergelijking heeft betrokken dat [appellant] onder het oude planologische regime op de gronden ten zuidoosten van zijn perceel kon worden geconfronteerd met bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning, nu onder het oude bestemmingsplan, hetgeen door het college ter zitting ook is erkend, geen bouwmogelijkheden bestonden die niet al waren verwezenlijkt. Tevens is overwogen dat het college het standpunt dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat in het tussengelegen gebied geluidschermen of andere bouwwerken zullen worden gerealiseerd onvoldoende heeft gemotiveerd en dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat de realisatie van een geluidscherm of ander bouwwerk niet slechts een theoretische mogelijkheid is. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat, gelet op het forse verschil tussen de taxatiewaarde in het kader van de planschade van € 270.000,00 per peildatum 31 augustus 2011 en de WOZ-waarde van het perceel, exclusief de 2 ha grasland, (hierna: de WOZ-waarde) van - oorspronkelijk - € 246.000,00 en - na bezwaar - € 216.000,00 per peildatum 1 januari 2012 en de korte periode tussen de twee waarderingstijdstippen, het college het besluit op bezwaar van 10 april 2014 op dit punt van een nadere motivering had moeten voorzien. Dit geldt temeer nu in het plangebied zowel onder het oude als onder het nieuwe planologische regime de maximale gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden waren verwezenlijkt, zodat de feitelijke situatie overeenkwam met de maximale planologische mogelijkheden vóór en na de planologische wijziging, aldus de eerste tussenuitspraak.

Besluit op bezwaar van 27 maart 2016

5. Het college heeft vervolgens op 27 maart 2016 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Aan dit besluit heeft het college een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van maart 2016 ten grondslag gelegd. In dit advies is de SAOZ tot de conclusie gekomen dat de planologische wijziging tot een planologisch nadeliger situatie voor [appellant] heeft geleid, waardoor de waarde van het perceel van [appellant] met € 11.000,00 is gedaald. Gelet op het normaal maatschappelijk risico, dat neerkomt op 2% van de waarde van het perceel van [appellant], bedraagt het voor tegemoetkoming in aanmerking komende deel van de schade € 5.500,00, exclusief wettelijke rente, aldus de SAOZ.

Tweede tussenuitspraak

6. De Afdeling heeft in de tweede tussenuitspraak geoordeeld dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de realisatie van een geluidscherm of ander bouwwerk in het tussengelegen gebied op het peilmoment niet slechts een theoretische mogelijkheid was. Dit betekent dat de mogelijkheid van realisatie van een dergelijk geluidscherm ten onrechte door de SAOZ bij de planvergelijking is betrokken.

Voorts heeft de Afdeling in de tweede tussenuitspraak geoordeeld dat de SAOZ ten onrechte de door haar getaxeerde waarde van het perceel op 1 januari 2012 van € 251.350,00 heeft vergeleken met de oorspronkelijke WOZ-waarde van € 246.000,00 per die datum, in plaats van met de hangende het beroep bij de rechtbank vastgestelde WOZ-waarde van € 216.000,00. In dat kader is overwogen dat de SAOZ in haar advies ten onrechte uiteen heeft gezet dat aan de WOZ-waarde van € 216.000,00 geen taxatie ten grondslag lag maar deze waarde een schikkingsresultaat betreft, omdat uit het besluit op het bezwaar van [appellant] tegen de WOZ-waarde van € 246.000,00 blijkt dat de taxateur de waardedaling als gevolg van de bestemmingswijziging op € 25.000,00 heeft begroot. Het grootste deel van de WOZ-waardedaling was aldus niet het gevolg van een schikking, maar van een hertaxatie.

Gelet op het voorgaande is het college opgedragen om, ervan uitgaande dat in het tussengelegen gebied geen geluidscherm of ander bouwwerk kan worden gerealiseerd, de waardevermindering van het perceel en de tegemoetkoming in planschade opnieuw vast te stellen. Tevens is het college opgedragen om, al dan niet met hulp van een deskundige, het verschil tussen de getaxeerde waarde in het kader van de planschade en de WOZ-waarde van € 216.000,00 nader te motiveren. Daarbij is overwogen dat voor zover het college daar niet in slaagt, de taxatie in het kader van de planschade zal moeten worden aangepast.

Besluit op bezwaar van 11 december 2016

7. Het college heeft over het nieuw te nemen besluit op bezwaar wederom advies gevraagd aan de SAOZ. De SAOZ heeft in een advies van november 2016 uiteengezet dat, indien er van wordt uitgegaan dat in het tussengelegen gebied geen geluidscherm of ander bouwwerk kan worden gerealiseerd, de waarde van het perceel als gevolg van de planologische wijziging is gedaald van € 275.000,00 naar € 258.000,00, zodat de geleden planschade € 17.000,00 bedraagt. Gecorrigeerd naar de peildatum van de WOZ-waarde van 1 januari 2012, hetgeen een correctie van -8,6% betreft, bedraagt de getaxeerde waarde van het perceel in het kader van planschade € 235.812,00, aldus de SAOZ. Uitgaande van een WOZ-waarde per 1 januari 2012 van € 216.000,00 dient volgens de SAOZ een verschil van € 19.812,00 te worden verklaard, nu dit verschil niet binnen de gebruikelijke bandbreedte van +5% tot -5% valt. De SAOZ stelt evenwel dit verschil niet te kunnen verklaren, nu de planologische inbreuk niet groter is dan de door haar getaxeerde waardedaling van € 17.000,00. Volgens de SAOZ dient na aftrek van het normaal maatschappelijk risico van 2%, zijnde € 5.500,00 een bedrag van € 11.5000,00 aan tegemoetkoming in planschade te worden uitgekeerd.

Het college heeft dit advies aan zijn besluit van 11 december 2016 ten grondslag gelegd. Daarbij heeft het college toegelicht dat het verschil tussen de getaxeerde waarde in het kader van de planschade en de WOZ-waarde kan worden verklaard door het feit dat over het perceel van [appellant] in de jaren voordat de bezwaarprocedure tegen de WOZ-waarde per 1 januari 2012 aan de orde kwam, al veel bezwaar- en beroepsprocedures zijn gevoerd. De gemeente dient in een WOZ-procedure aan de hand van referentieobjecten aan te tonen dat er bij de WOZ-waardebepaling voldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende aangedragen waardebeïnvloedende zaken. Wanneer er gedurende diverse belastingjaren een groot aantal waardedrukkende zaken wordt opgeworpen, wordt het voor de gemeente bijna onmogelijk om de vastgestelde WOZ-waarde aan de hand van referentieobjecten aannemelijk te maken. Hierdoor komt het voor dat een WOZ-waarde na jaren procederen op een waarde terechtkomt die op basis van verkoopcijfers en rekening houdend met alle aangedragen argumenten weliswaar te laag, maar nog acceptabel is vastgesteld. Volgens het college is dit ook gebeurd met het perceel van [appellant], hetgeen heeft geleid tot een WOZ-waarde die weinig tot geen relatie meer heeft tot de (werkelijke) waarde in het economische verkeer.

Voorts heeft het college in het besluit herhaald dat het aan [appellant] een vergoeding van € 956,25, exclusief BTW, toekent voor de door hem gemaakte deskundigenkosten vanaf het tijdstip waarop het Kenniscentrum een conceptadvies heeft uitgebracht tot aan het tijdstip waarop het college op de aanvraag van [appellant] een besluit heeft genomen. Het gaat hierbij om een vergoeding van 11,25 uur tegen een uurtarief van € 85,00. Tevens heeft het college herhaald dat het aan [appellant] een vergoeding van € 531,25, exclusief BTW, toekent voor de deskundigenkosten die [appellant] heeft gemaakt voor de zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies van de SAOZ. Het gaat hierbij om een vergoeding van 6,25 uur tegen een uurtarief van € 85,00.

Gronden tegen besluit op bezwaar van 11 december 2016

8. [appellant] betoogt dat de waardedaling van woningen van 8,6% in de periode van 31 augustus 2011 tot 1 januari 2012, waar het college in navolging van de SAOZ van uit is gegaan, niet realistisch te noemen is, omdat dit percentage op de ontwikkelingen binnen meerdere gemeenten en tevens op alle woningtypen ziet en de WOZ-waarde in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 met 3,9% is gedaald.

8.1. In de tweede tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardedaling van de transactieprijzen in de regio Oost-Friesland veel minder dan 8,6% bedroeg. Dat de WOZ-waarde van zijn perceel in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 minder hard is gedaald, is in die tussenuitspraak onvoldoende geacht, nu de WOZ-waarde niet altijd volledig marktconform is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7571) kan in een einduitspraak, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, niet worden teruggekomen van in een tussenuitspraak gegeven oordelen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond om terug te komen op haar oordeel in de tussenuitspraak over dit aspect.

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de WOZ-waarde op peildatum 1 januari 2012 geen relatie meer heeft tot de werkelijke economische waarde van het perceel. Het feit dat er al eerder over de WOZ-waarde van het perceel is geprocedeerd doet geen afbreuk aan de juistheid van die waarde, maar heeft juist bijgedragen aan een gedegen en nauwkeurige vaststelling daarvan. Dit betekent dat de waardedaling in het kader van de WOZ op 1 januari 2012 dan ook uitsluitend het gevolg is van de planologische wijziging. Het college is er dan ook niet in geslaagd het verschil tussen de getaxeerde waarde van het perceel in het kader van de planschade en de WOZ-waarde toereikend te motiveren, aldus [appellant].

9.1. Dit betoog slaagt. De omstandigheid dat [appellant] al eerder heeft geprocedeerd over de WOZ-waarde van zijn perceel, verklaart niet waarom de WOZ-waarde per peildatum 1 januari 2012 in de daarover gevoerde bezwaarprocedure met € 30.000,00 is verlaagd van € 246.000,00 naar € 216.000,00. Dit geldt temeer nu, zoals de Afdeling in de tweede tussenuitspraak reeds heeft overwogen, uit het besluit op bezwaar van [appellant] tegen de WOZ-waarde van € 246.000,00 zelf blijkt dat de verlaging van die waarde met € 30.000,00 voor een groot deel, te weten voor € 25.000,00, is toe te schrijven aan de bestemmingsplanwijziging. Dit betekent dat het college er niet in is geslaagd het verschil tussen de getaxeerde waarde in het kader van de planschade en de WOZ-waarde van € 216.000,00 nader te motiveren.

Conclusie

10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 april 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 6.1, eerste lid, en 6.5, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 27 maart 2016 is gegrond. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 6.1, eerste lid, van de Wro en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 11 december 2016 is eveneens gegrond. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade is toegekend van € 11.500,00. De Afdeling ziet in het feit dat het college er tot tweemaal toe niet in is geslaagd het verschil tussen de getaxeerde waarde in het kader van de planschade en de WOZ-waarde van € 216.000,00 nader te motiveren aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de geleden planschade vast te stellen op een bedrag van € 25.000,00. Voor de hoogte van dit bedrag is aansluiting gezocht bij de waardedaling die in het kader van de WOZ-waarde per 1 januari 2012 volgens de taxateur aan de planologische wijzing is toe te schrijven. Rekening houdend met een normaal maatschappelijk risico van 2%, dat neerkomt op € 5.500,00, betekent dit dat het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade dient te betalen van € 19.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag tot de dag van algehele voldoening en onder aftrek van de reeds betaalde bedragen. Het besluit van 23 oktober 2013 dient te worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 11 december 2016, voor zover vernietigd.

11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In dit kader is het volgende van belang. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van een bedrag van € 6.712,50, exclusief BTW, aan deskundigenkosten. In de eerste tussenuitspraak is reeds overwogen dat de deskundigenkosten die [appellant] in het kader van de aanvraag heeft gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking komen, maar dat de deskundigenkosten die hij heeft gemaakt vanaf het moment dat de eerste door het college ingeschakelde deskundige, het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur, een conceptadvies heeft uitgebracht tot aan het moment dat het college op zijn aanvraag een besluit heeft genomen, wel voor vergoeding in aanmerking komen. In het besluit op bezwaar van 11 december 2016 heeft het college de vergoeding van die kosten reeds toegekend. Voor zover [appellant] vergoeding van deskundigenkosten verzoekt die zijn gemaakt nadat het college op zijn aanvraag een besluit heeft genomen, wordt overwogen dat de door [appellant] bij de aanvraag betrokken deskundige vanaf het moment dat het college op zijn aanvraag heeft beslist als zijn gemachtigde is opgetreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5086) komen kosten van een gemachtigde voor een door de gemachtigde opgesteld deskundigenadvies niet voor vergoeding in aanmerking, omdat ingevolge artikel 8:34, eerste lid, van de Awb, een deskundige verplicht is zijn opdracht onpartijdig te vervullen. Hiermee verdraagt zich niet dat een gemachtigde daarnaast in dezelfde zaak als deskundige optreedt.

Het voorgaande betekent dat de kosten die [appellant] heeft gemaakt nadat het college op zijn aanvraag heeft beslist als kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden aangemerkt, waarop het forfaitaire stelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing is. Voor het indienen van het beroepschrift, het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, het indienen van het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting bij de Afdeling wordt ieder 1 punt toegekend met een waarde van € 495,00 per punt. Voor het indienen van de zienswijze na een bestuurlijke lus wordt in beginsel telkens een halve punt toegekend. [appellant] heeft na beide tussenuitspraken een zienswijze ingediend. Echter, nu de zienswijze na de eerste tussenuitspraak identiek is aan de reactie van [appellant] op het conceptadvies van de SAOZ en het college daarvoor bij het besluit van 11 december 2016 reeds een vergoeding heeft toegekend van € 531,25, exclusief BTW, hetgeen aanzienlijk meer is dan de waarde van een halve punt (€ 297,50) hoeft daarvoor geen vergoeding meer te worden toegekend. Voor het indienen van de zienswijze na de tweede tussenuitspraak wordt wel een halve punt toegekend. Het college zal aldus veroordeeld worden tot vergoeding van in totaal € 2.227,50 aan proceskosten, overeenkomend met 4,5 punt à € 495,00.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 januari 2015 in zaak nr. 14/1953;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen van 10 april 2014, met kenmerk GA20131203ZNV5860;

V. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen van 27 maart 2016 gegrond;

VI. vernietigt dit besluit;

VII. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen van 11 december 2016 gegrond;

VIII. vernietigt dit besluit, voor zover daarbij aan [appellant A] en [appellante B] een tegemoetkoming in planschade is toegekend van € 11.500,00, voor zover nog niet uitbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag;

IX. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen van 23 oktober 2013;

X. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen aan [appellant A] en [appellante B] als tegemoetkoming in planschade een bedrag betaalt van € 19.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van algehele vergoeding, en onder aftrek van de reeds betaalde bedragen;

XI. bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 11 december 2016, voor zover dat besluit is vernietigd;

XII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.227,50 (zegge: tweeduizend tweehonderdzevenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Ouwehand
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017

752.