Uitspraak 201509238/1/R1


Volledige tekst

201509238/1/R1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de coöperatie Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en milieubeheer, beide gevestigd te Nijmegen (hierna: tezamen en in enkelvoud: de vereniging),
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], wonend te Dalfsen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Dalfsen,

en

de raad van de gemeente Dalfsen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "7e herziening bestemmingsplan Buitengebied gemeente Dalfsen, [locatie 1]-[locatie 3]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad en de vereniging hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2016, waar de vereniging, vertegenwoordigd door drs. M.H.J. Jacobs en bijgestaan door mr. V. Wösten, werkzaam bij Wösten Advies, en [appellant sub 2A], [appellante sub 2B] en [appellant sub 3A], allen vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en de raad, vertegenwoordigd door ing L.B. van Dam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ing. W. Hoeve, werkzaam voor Hoeve Advies B.V., en provinciale staten van Overijssel, vertegenwoordigd door mr. E.C. Eggink LLM, werkzaam bij de provincie, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. Het plan heeft onder meer betrekking op het perceel [locatie 1] te Dalfsen. Thans is dit perceel onbebouwd en in gebruik voor maïsteelt. In het plan is aan dit perceel de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "overige zone - agrarisch bedrijf a" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 1, lid 1.7, wordt onder een "agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voorbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, champignonkwekerij, een gebruiksgerichte paardenhouderij of een pelsdierhouderij. Het plan voorziet hiermee in een pluimveehouderij.

2. De raad beoogt hier een nevenvestiging mogelijk te maken van de pluimveehouderij van de [vergunninghoudster], die op de [locatie 2] is gevestigd. Op die locatie bestaan volgens de raad onvoldoende mogelijkheden voor uitbreiding van de pluimveehouderij, omdat het agrarisch bouwperceel daar reeds volledig is benut. In de nabijheid ervan zijn volgens de raad geen gronden beschikbaar voor uitbreiding, omdat daar algenvijvers en een biogasinstallatie zijn voorzien. De raad acht het perceel [locatie 1] geschikt voor de uitbreiding van het bedrijf van de [vergunninghoudster], gelet op de relatief grote afstand ten opzichte van natuurgebieden en woningen. Ook is het volgens de raad gunstig dat het perceel in de buurt ligt van de Veldhoeveweg, gelet op de bedoeling van de [vergunninghoudster] om de mest vanuit het perceel te vervoeren naar de biogasinstallatie die aan de Veldhoeveweg is voorzien.

Op het perceel [locatie 1] is ruimte aanwezig voor twee stallen, waar plaats is voor in totaal ongeveer 175.000 kippen.

Om de pluimveehouderij op dit perceel mogelijk te maken, zal een vleeskalverenhouderij met 481 vleeskalveren die elders, aan de [locatie 3] te Dalfsen, is gevestigd, worden beëindigd. Het plan voorziet voor dat perceel in de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch" als gevolg waarvan, volgens de raad, hier niet langer een volwaardig agrarisch bedrijf kan worden uitgeoefend. De milieuvergunning voor het bedrijf aan de [locatie 3] zal worden ingetrokken en het merendeel van de gebouwen op het perceel zal worden gesloopt. Volgens de raad leidt de beëindiging van dit bedrijf tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, gelet op de sloop van de landschapsontsierende agrarische gebouwen. Ook heeft de beëindiging van dit bedrijf een positieve invloed op een kwetsbaar natuurgebied in de directe nabijheid ervan en heeft het gunstige gevolgen voor het woon- en leefklimaat van de bewoners van de dichtstbij gelegen woning, met name ten aanzien van het aspect geur. In het plan is met een voorwaardelijke verplichting geregeld dat de pluimveehouderij op het perceel [locatie 1] eerst in gebruik mag worden genomen, wanneer de milieuvergunning voor het bedrijf aan de [locatie 3] is ingetrokken.

Het geschil

3. De vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kunnen zich niet verenigen met de voorziene pluimveehouderij op het perceel [locatie 1]. Volgens hen is de pluimveehouderij in strijd met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: de Omgevingsverordening) en ook met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de

Nbw 1998).

Volgorde van behandeling

4. De Afdeling zal, nadat de intrekking van bepaalde beroepsgronden wordt weergegeven (onder 5), het beroep op artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 behandelen (onder 6 tot en met 6.9) en daarna het beroep op de Nbw 1998, waarbij de Afdeling eerst zal ingaan op het relativiteitsvereiste (onder 7 tot en met 7.4) en vervolgens op artikel 19j, tweede en vijfde lid, van de Nbw 1998 (onder 8 tot en met 8.5). De uitspraak wordt afgesloten met een conclusie (onder 9 tot en met 11), een samenvatting (onder 12) en overwegingen over de proceskosten (13 en 14).

Intrekking beroepsgronden

5. Ter zitting hebben de vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hun beroepsgronden dat de realisatie van het landschappelijke inpassingsplan voor de pluimveehouderij onzeker is en dat in het rapport "Passende beoordeling vestiging pluimveebedrijf [locatie 1]" van 2 september 2013 van Hoeve Advies B.V. (hierna: het rapport van 2 september 2013) ten onrechte geen rekening is gehouden met de afwijkingsbevoegdheid van artikel 12, lid 12.1.2, van de planregels, ingetrokken.

Artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening

6. De vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de pluimveehouderij op het perceel [locatie 1] te Dalfsen in strijd is met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening. Zij betogen dat de Afdeling in haar uitspraak van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7353, reeds heeft geoordeeld dat de pluimveehouderij in strijd is met dit artikellid. Verder voeren zij aan dat er geen verplaatsing van een bedrijf plaatsvindt; niet van de pluimveehouderij op het perceel [locatie 2], die blijft immers bestaan, en evenmin van de vleeskalverenhouderij op het perceel [locatie 3]. Volgens de vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bestaan er verder aan de Veldhoeveweg nog ontwikkelingsmogelijkheden, nu de realisatie van algenvijvers daar niet zeker is. Ten aanzien van het perceel [locatie 3] voeren zij aan dat daar slechts 481 vleeskalveren worden gehouden, zodat er geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf dat wordt beëindigd. Verder voeren zij aan dat dit bedrijf niet wordt beëindigd. Zij stellen in dit verband dat zij de aanduiding "agrarisch bedrijf a", die de raad stelt te hebben verwijderd, niet hebben aangetroffen in het voorheen geldende plan, zodat aan die verwijdering geen betekenis toekomt. Verder voeren de vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat de raad ten onrechte ervan uitgaat dat de ammoniakemissie op het perceel [locatie 3] vervalt; volgens hen is de maatschap op grond van een overeenkomst met de verkoper van dat perceel gerechtigd om de ammoniakrechten voor dat perceel te verkopen.

6.1. Ingevolge artikel 2.1.6, eerste lid, van de Omgevingsverordening kunnen bestemmingsplannen voor de groene omgeving (…) voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn (…).

Ingevolge artikel 2.1.6, tweede lid, kan in afwijking van het gestelde onder lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen worden toegestaan als:

- een ondernemer zijn landbouwbedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen;

- een ondernemer op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en een volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn. Op voorwaarde dat het agrarisch bouwperceel als bestemming op de uitplaatsingslocatie(s) in Overijssel wordt opgeheven. Deze voorwaarde geldt niet als er sprake is van een verplaatsing van een intensieve tak van een gemengd landbouwbedrijf naar een Landbouwontwikkelingsgebied of als de uitplaatsingslocatie herbenut zal worden door een volwaardig agrarisch bedrijf.

6.2. In een toelichtende noot bij "hoofdstuk 2. Ruimtelijke ordening, titel 2.1. Sturen op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid" van de Omgevingsverordening wordt vermeld dat het verplaatsen van een (volwaardig) agrarisch bedrijf van een locatie waar geen ontwikkelingsmogelijkheden zijn naar een locatie waar het bedrijf wel ruimte voor ontwikkeling heeft, bijdraagt aan de structuurversterking van de landbouw. Het bij verplaatsing opheffen van het agrarische bouwperceel op de uitplaatsingslocatie draagt bij aan de doelstelling om per saldo het aantal agrarische bouwpercelen niet (onnodig) te laten toenemen, zo staat vermeld in de toelichtende noot.

6.3. De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie 1], waar het plan een pluimveehouderij toestaat, ligt in de groene omgeving, als bedoeld in artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening.

Niet is in geschil dat sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen als bedoeld in artikel 2.1.6, eerste lid, van de Omgevingsverordening voor de pluimveehouderij ontbreken. Evenmin is in geschil dat publieke belangen als bedoeld in artikel 2.1.6, tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de Omgevingsverordening niet aan de orde zijn. Derhalve voldoet het plan niet aan artikel 2.1.6, eerste lid en tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de Omgevingsverordening. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het plan voldoet aan artikel 2.1.6, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van de Omgevingsverordening.

6.4. De Afdeling overweegt dat artikel 2.1.6, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van de Omgevingsverordening in ieder geval ziet op de situatie dat de ondernemer zijn agrarisch bedrijf feitelijk verplaatst van een locatie waar ontwikkelingsmogelijkheden ontbreken, naar een locatie waar die ontwikkelingsmogelijkheden wel aanwezig zijn. Ten aanzien van de pluimveehouderij doet zich die situatie echter niet voor, aangezien de pluimveehouderij op de locatie [locatie 2] behouden blijft.

6.5. De raad heeft het standpunt ingenomen dat weliswaar niet de pluimveehouderij aan de Veldhoeveweg wordt verplaatst, maar dat het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 3] wordt beëindigd en dat het agrarisch bouwperceel van dat bedrijf wordt verplaatst naar de [locatie 1]. Volgens de raad is artikel 2.1.6, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van de Omgevingsverordening ook van toepassing op die situatie. Ter zitting hebben provinciale staten verklaard dat zij deze uitleg van de raad passend vinden, gezien het oogmerk van het genoemde artikel van de Omgevingsverordening dat er per saldo geen toename van het aantal agrarische bouwpercelen plaatsvindt.

6.6. In de zaak, die tot de door appellanten ingeroepen uitspraak van 27 december 2012 heeft geleid, lag een wijzigingsplan voor, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen een pluimveehouderij op het perceel [locatie 1] had toegestaan.

In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het wijzigingsplan niet aan artikel 2.1.6, tweede lid, van de Omgevingsverordening voldeed, nu niet werd beoogd om het agrarisch bedrijf te verplaatsen. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat ter zitting was gebleken dat de pluimveehouderij, althans een gedeelte daarvan, op de bestaande locatie behouden zou blijven.

De Afdeling overweegt dat in het wijzigingsplan niet de beëindiging van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 3] en de verplaatsing van het agrarisch bouwperceel van dat beëindigde bedrijf naar het perceel [locatie 1] aan de orde was. Dit vormt een relevant verschil tussen het wijzigingsplan en het plan dat thans aan de orde is. In de uitspraak van 27 december 2012 is derhalve geen antwoord gegeven op de thans aan de orde zijnde vraag of artikel 2.1.6, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van de Omgevingsverordening van toepassing is op de situatie dat niet het volwaardig agrarisch bedrijf van de ondernemer, die ontwikkelingsmogelijkheden wenst, wordt verplaatst, maar een ander volwaardig agrarisch bedrijf wordt beëindigd en het agrarische bouwperceel van dat bedrijf wordt verplaatst. Het betoog dat de uitspraak van 27 december 2012 reeds met zich brengt dat het besluit moet worden vernietigd, faalt derhalve.

6.7. De Afdeling overweegt dat in artikel 2.1.6, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van de Omgevingsverordening niet uitdrukkelijk is bepaald dat het bedrijf van de ondernemer die ontwikkelingsmogelijkheden wenst moet worden verplaatst; er staat immers dat "een" volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst. Gelet hierop staat de tekst van dit artikelonderdeel niet eraan in de weg dat niet het volwaardig agrarisch bedrijf van de ondernemer, die ontwikkelingsmogelijkheden wenst, wordt verplaatst, maar een ander volwaardig agrarisch bedrijf wordt beëindigd en het agrarische bouwperceel van dat bedrijf wordt verplaatst. De Afdeling overweegt verder dat, gezien de toelichtende noot die onder 6.2 is weergegeven, met artikel 2.1.6, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van de Omgevingsverordening, enerzijds wordt beoogd om onder omstandigheden ruimte te geven voor de vestiging van een nieuw agrarisch bouwperceel omdat dit kan bijdragen aan de structuurversterking van de landbouw en anderzijds wordt beoogd dat het aantal agrarische bouwpercelen per saldo niet toeneemt. Gezien die doelstellingen dient artikel 2.1.6, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van de Omgevingsverordening, naar het oordeel van de Afdeling, zo te worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op de situatie dat niet het volwaardig agrarisch bedrijf van de ondernemer, die ontwikkelingsmogelijkheden wenst, wordt verplaatst, maar een ander volwaardig agrarisch bedrijf wordt beëindigd en het agrarische bouwperceel van dat bedrijf wordt verplaatst. Daarbij dienen ter plaatse van het beëindigde volwaardig agrarisch bedrijf geen ontwikkelingsmogelijkheden meer te bestaan. In een dergelijke situatie is enerzijds sprake van een structuurversterking, omdat op een geschiktere locatie een bedrijf kan worden ontwikkeld en blijft anderzijds het aantal agrarische bouwpercelen gelijk.

6.8. De Afdeling overweegt dat de vraag of er aan de Veldhoeveweg te Dalfsen al dan niet ontwikkelingsmogelijkheden voor een pluimveehouderij bestaan niet van belang is, aangezien in dit geval niet de pluimveehouderij aan de Veldhoeveweg, maar het agrarisch bouwperceel van het bedrijf aan de [locatie 3] wordt verplaatst naar het perceel [locatie 1]. Hetgeen de vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] omtrent de ontwikkelingsmogelijkheden aan de Veldhoeveweg hebben aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking. De Afdeling overweegt verder dat hierna zal worden bezien of op het perceel [locatie 3] sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf en of dat bedrijf wordt beëindigd. Ook zal worden ingegaan op de vraag of er nog ontwikkelingsmogelijkheden op het perceel [locatie 3] bestaan. Het gaat hierbij om ontwikkelingsmogelijkheden voor een volwaardig agrarisch bedrijf. Ammoniakrechten die al dan niet voor dit perceel gelden, staan hier los van. Hetgeen de vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] omtrent de ammoniakrechten hebben gesteld, behoeft derhalve geen bespreking.

6.9. De Afdeling overweegt dat de raad in het verweerschrift heeft toegelicht dat het bedrijf op het perceel [locatie 3] met 481 vleeskalveren, hoewel het niet groot is, voldoende van omvang is om te voorzien in een inkomen voor de desbetreffende ondernemer. Gelet op deze toelichting in het verweerschrift van de raad, waartegen de vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niets concreets hebben ingebracht, is, naar het oordeel van de Afdeling, het agrarisch bedrijf aan de [locatie 3] als een volwaardig agrarisch bedrijf aan te merken.

De Afdeling stelt verder vast dat in het plan aan een deel van het perceel [locatie 3] de bestemming "Wonen" en aan een ander deel de bestemming "Agrarisch" is toegekend. In het voorheen geldende plan "Buitengebied gemeente Dalfsen" was de aanduiding "agrarisch bedrijf a", anders dan de vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] veronderstellen, wel opgenomen. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat met de huidige planregeling de basis van het agrarisch bouwperceel is verwijderd; wel blijven enige bouwwerken volgens de raad op het perceel toegestaan, maar die vallen geheel binnen de bestemming "Wonen" en mogen ook alleen ten dienste van wonen als bijgebouw gebruikt worden, aldus de raad. Ter zitting hebben de vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hier niets concreets tegen ingebracht. De Afdeling gaat er gelet hierop van dat als gevolg van het plan het bedrijf op het perceel [locatie 3] zal worden beëindigd.

De Afdeling overweegt verder dat op het perceel [locatie 3], zoals ter zitting tussen partijen is komen vast te staan, geen ontwikkelingsmogelijkheden voor het daar aanwezige bedrijf meer bestaan. Voorts zal het agrarisch bouwperceel van [locatie 3] worden verplaatst naar het perceel [locatie 1], waar - zoals niet in geschil is - wel ontwikkelingsmogelijkheden bestaan. Nu sprake is van een verplaatsing van het agrarisch bouwperceel blijft het aantal bouwpercelen per saldo gelijk.

Onder deze omstandigheden is het plan, naar het oordeel van de Afdeling, in overeenstemming met artikel 2.1.6, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van de Omgevingsverordening, in het licht van de daaraan onder 6.7 gegeven uitleg. Het betoog faalt.

Nbw 1998

Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht

7. De Afdeling ziet ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op artikel 19j van de Nbw 1998 aanleiding te bezien of aan het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is voldaan.

7.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

7.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

7.3. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412 volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

7.4. In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht" op ongeveer 7,5 km afstand van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. In de directe leefomgeving van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn geen Natura 2000-gebieden aanwezig. Gelet hierop bestaat geen verwevenheid van de individuele belangen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen. De normen van de Nbw 1998 strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. De Afdeling zal daarom hun betoog buiten beschouwing laten, nu artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Artikel 19j, tweede en vijfde lid, van de Nbw 1998

8. De vereniging voert aan dat in het rapport van 2 september 2013, waarbij de gevolgen van het plan zijn beoordeeld voor nabijgelegen Natura 2000 gebieden, ten onrechte is uitgegaan van een totale emissie van 1.653,8 kg NH3/jr, die is toegestaan op grond van de vergunning ingevolge de Nbw 1998 die aan de [vergunninghoudster] is verleend (hierna: de Nbw 1998-vergunning). De vereniging wijst erop dat op grond van de oprichtingsvergunning die ingevolge de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] is verleend een grotere emissie is toegestaan, namelijk in totaal 8.023 kg NH3/jr.

8.1. Bij besluit van 30 mei 2011 is aan de [vergunninghoudster] een oprichtingsvergunning verleend op grond van artikel 8.1, eerste lid, sub a en c, van de Wet milieubeheer voor de bouw van twee stallen voor 86.000 respectievelijk 89.000 kippen, derhalve in totaal 175.000 legkippen. Hierbij is uitgegaan van een emissie van 8.023 kg NH3/jr.

Volgens het rapport van 2 september 2013 heeft voortschrijdend inzicht de maatschap doen besluiten de beide stallen alsnog met een luchtwassysteem uit te rusten. Het gebruik van het luchtwassysteem leidt tot een reductie van de emissie tot 1.653,8 kg NH3/jr.

Bij besluit van 24 april 2013, kenmerk 2013/0143075, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel, met toepassing van externe saldering, aan de [vergunninghoudster] de Nbw 1998-vergunning verleend voor het in werking hebben van een pluimveehouderij en de bouw van twee nieuwe kippenstallen aan de [locatie 1] te Dalfsen. Aan de Nbw 1998-vergunning is onder meer het voorschrift te verbonden dat maximaal de dieraantallen aanwezig mogen zijn, zoals vermeld in de aanvraag en de bijbehorende stukken. Het betreft 175.000 legkippen en een totale emissie van 1.653,8 kg NH3/jr. Daarbij is uitgegaan van het gebruik van een luchtwassysteem.

8.2. De raad beoogt de - overigens onherroepelijke - Nbw 1998-vergunning in het plan in te passen. Aangezien in het kader van de Nbw 1998-vergunning al een passende beoordeling is uitgevoerd, heeft de raad gelet op artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 voor dit plan geen nieuwe passende beoordeling laten opstellen.

De Afdeling gaat ervan uit dat het rapport van 2 september 2013, anders dan de vereniging veronderstelt, ondanks de titel ervan, niet als nieuwe passende beoordeling is aan te merken. De raad stelt zich immers op het standpunt dat een nieuwe passende beoordeling niet is verricht.

De Afdeling verstaat hetgeen de vereniging heeft aangevoerd zo dat de vereniging betoogt dat de raad ten onrechte gelet op artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 geen nieuwe passende beoordeling nodig heeft gevonden.

8.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge het vijfde lid van artikel 19j geldt de verplichting tot het maken van een passende beoordeling niet in gevallen waarin het plan een herhaling of voorzetting is van een plan of project ten aanzien waarvan eerder een passende beoordeling is gemaakt, voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van dat plan.

8.4. De Afdeling overweegt dat artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 slechts een uitzondering maakt op de verplichting om een passende beoordeling op te stellen als het plan een herhaling of voortzetting is van een project ten aanzien waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van dat plan. Om toepassing te kunnen geven aan artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998, is ook vereist dat in de planregels is gewaarborgd dat sprake is van een zogenoemde één-op-één-inpassing van het in een onherroepelijke Nbw 1998-vergunning vergunde gebruik.

8.5. De Afdeling overweegt dat artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.1, sub j, van de planregels bepaalt dat tot een met de bestemming "Agrarisch" strijdig gebruik in ieder geval wordt gerekend het gebruik van de gebouwen van het agrarisch bedrijf voor een andere diersoort dan leghennen. Derhalve is in het plan geregeld dat niet een andere diersoort met een hogere ammoniakemissie in de stallen komt. Verder bepaalt artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub a, van de planregels dat ter plaatse van de aanduiding "agrarisch bedrijf a" de oppervlakte van het bouwperceel niet meer mag bedragen dan 15.000 m². De raad heeft gesteld dat gelet op deze maximaal toegestane oppervlakte het houden van meer dan 175.000 leghennen op het perceel redelijkerwijs is uitgesloten, hetgeen de vereniging niet heeft weersproken. De Afdeling acht deze planregels in dit geval echter niet voldoende voor het oordeel dat met het plan is gewaarborgd dat maximaal de ammoniakemissie mag plaatsvinden, die is toegestaan op grond van de Nbw 1998-vergunning. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat de raad in de planregels geen duidelijke verwijzing naar de Nbw 1998-vergunning heeft opgenomen. De Afdeling acht hierbij van belang dat in het kader van de Nbw 1998-vergunning is uitgegaan van het gebruik van een luchtwassysteem, hetgeen een grote vermindering van de ammoniakemissie met zich brengt in vergelijking tot de situatie dat de stallen zonder een luchtwassysteem in gebruik worden genomen. Het plan staat er echter niet aan in de weg dat de stallen zonder luchtwassysteem worden gebruikt. Onder deze omstandigheden behelst het plan niet een "één-op-één-inpassing" van het ingevolge de Nbw 1998-vergunning vergunde gebruik en voorziet het plan daarom niet in een herhaling of voorzetting van een project waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt. Gelet hierop doet zich de uitzondering van artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 op de verplichting om een passende beoordeling op te stellen niet voor, zodat het plan wat betreft het perceel [locatie 1] in strijd is met artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998. De Afdeling volgt de raad niet in haar ter zitting ingenomen standpunt dat de Nbw 1998 reeds voldoende waarborgen biedt om negatieve gevolgen op Natura 2000-gebieden te voorkomen en dat in het plan daaromtrent niets hoeft te worden geregeld. Dit standpunt gaat eraan voorbij dat artikel 19j van de Nbw 1998 van toepassing is op bestemmingsplannen en dat in het tweede lid van die bepaling volgt dat in de regel een passende beoordeling moet worden opgesteld, hetgeen in dit geval niet is gebeurd, terwijl de uitzondering op die regel zich niet voordoet. Het betoog slaagt.

Conclusie

9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.6 tot en met 6.9 en onder 7.4 zijn de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ongegrond.

Gelet op hetgeen is overwogen onder 8.5 is het beroep van de vereniging gegrond. Het plan dient wegens strijd met artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 te worden vernietigd, voor zover daarin niet is vastgelegd dat ter plaatse van het perceel [locatie 1] maximaal de ammoniakemissie mag plaatsvinden die is toegestaan op grond van de Nbw 1998-vergunning.

10. Nu de raad ter zitting heeft verklaard dat, indien de Afdeling een gebrek zou constateren, zij zelf in de zaak kan voorzien en nu voorts niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit plan in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd.

De Afdeling zal, in het kader van het zelf voorzien, bepalen dat aan artikel 3.5, van de planregels, lid 3.5.2 wordt toegevoegd dat als volgt komt te luiden: "Ter plaatse van het perceel [locatie 1] wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van de gebouwen voor het agrarisch bedrijf indien daar meer ammoniakemissie plaatsvindt dan de ammoniakemissie die maximaal is toegestaan op grond van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 24 april 2013, kenmerk 2013/0143075, waarbij aan de [vergunninghoudster] een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend." Dit brengt met zich dat thans planologisch uitsluitend de ingevolge de Nbw 1998 vergunde situatie is toegestaan. Onder deze omstandigheden is alsnog sprake van een "één-op-één-inpassing" van het ingevolge de Nbw 1998-vergunning vergunde gebruik en is het plan een herhaling of voorzetting van een project ten aanzien waarvan eerder een passende beoordeling is gemaakt. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van het plan. Dit betekent dat er geen nieuwe passende beoordeling behoeft te worden verricht. Van strijd met de

Nbw 1998 is thans geen sprake meer.

11. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Samenvatting

12. De Afdeling is van oordeel dat het plan voor het perceel [locatie 1] in strijd is met artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998. Het besluit wordt daarom gedeeltelijk vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien en daartoe een planregel formuleren, zoals hiervoor onder 10 is weergegeven. Dit betekent dat de pluimveehouderij op het betreffende perceel conform de Nbw 1998-vergunning is toegestaan.

Proceskosten

13. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Met betrekking tot het beroep van de vereniging dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

14. Voor zover de [vergunninghoudster] heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, wordt overwogen dat de [vergunninghoudster], nu zij de in het plan voorziene pluimveehouderij wenst te exploiteren, met het verwerende bestuursorgaan heeft "meegeprocedeerd", in die zin dat zij het besluit heeft verdedigd. In een dergelijke situatie bestaat in de regel geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken in geval van vernietiging van het besluit. Uitzonderlijke omstandigheden die met zich brengen dat hiervan in dit geval dient te worden afgeweken, heeft de [vergunninghoudster] niet gesteld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de coöperatie Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en milieubeheer, gegrond;

II. vernietigt het besluit van 26 oktober 2015, waarbij de raad van de gemeente Dalfsen het bestemmingsplan "7e herziening bestemmingsplan Buitengebied gemeente Dalfsen, [locatie 1]-[locatie 3]" heeft vastgesteld, voor zover daarin niet is vastgelegd dat ter plaatse van het perceel [locatie 1] maximaal de ammoniakemissie mag plaatsvinden die is toegestaan op grond van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 24 april 2013, kenmerk 2013/0143075, waarbij aan de [vergunninghoudster] een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend;

III. bepaalt dat aan artikel 3.5, van de planregels, lid 3.5.2 wordt toegevoegd dat als volgt komt te luiden:

"Ter plaatse van het perceel [locatie 1] wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van de gebouwen voor het agrarisch bedrijf indien daar meer ammoniakemissie plaatsvindt dan de ammoniakemissie die maximaal is toegestaan op grond van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 24 april 2013, kenmerk 2013/0143075, waarbij aan de [vergunninghoudster] een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover vernietigd;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ongegrond;

VI. draagt de raad van de gemeente Dalfsen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Dalfsen in verband met de behandeling van het beroep van de coöperatie Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en milieubeheer, tot vergoeding van de opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Dalfsen aan de coöperatie Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en milieubeheer het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Polak w.g. Van Loo
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016

418.