Uitspraak 201505547/1/A1


Volledige tekst

201505547/1/A1.
Datum uitspraak: 11 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groesbeek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2015 in zaak nr. 15/455 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het college [appellant] gelast binnen drie maanden na de verzenddatum van deze brief de permanente bewoning van de recreatiewoning op het adres [locatie 1] te Groesbeek te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,00 ineens.

Bij besluit van 30 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Clonie MacLennan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van een op het recreatieterrein "De zeven heuvelen" gelegen recreatiewoning. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] de recreatiewoning in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De zeven heuvelen e.o." permanent bewoont.

2. Ingevolge het bestemmingsplan "De zeven heuvelen e.o." rust op de betrokken gronden de bestemming "Recreatieve verblijfsdoeleinden".

Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de als "Recreatieve verblijfsdoeleinden" op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor het houden van recreatief verblijf, door personen die hun hoofdverblijf elders hebben.

Ingevolge artikel 8.6.1 is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, te doen gebruiken of te laten gebruiken in strijd met de bestemming.

Ingevolge artikel 8.6.2, aanhef en onder a, wordt als strijdig gebruik in ieder geval beschouwd het gebruik van gronden en opstallen binnen deze bestemming ten behoeve van permanente bewoning, met uitzondering van de bedrijfswoning.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder v, wordt onder hoofdverblijf verstaan de plaats waar een huishouden, of daarmee gelijk te stellen groep van personen, gedurende het hele jaar of het grootste deel van het jaar feitelijk gehuisvest is, daarvan is in ieder geval sprake als de plaats het centrum is van het sociaal en maatschappelijk leven van de bewoners.

Ingevolge dat artikel, onder y, wordt onder permanente bewoning verstaan het gebruiken van een gebouw als hoofdverblijf, zijnde de vaste woon- en verblijfplaats, waarbij de woning voor de bewoners het reële hoofdverblijf vormt en derhalve niet een adres is waar men tijdelijk verblijft.

Ingevolge dat artikel, aanhef en onder z, wordt onder recreatiewoning verstaan een permanent aanwezig gebouw, geen stacaravan of trekkershut zijnde, bestemd om door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen met een hoofdverblijf elders, gedurende een gedeelte van het jaar bewoond te worden uitsluitend ten behoeve van recreatieve doeleinden.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat geen sprake is van permanente bewoning van de recreatiewoning als bedoeld in het bestemmingsplan, nu hij het grootste deel van het jaar in het buitenland verblijft. Volgens [appellant] is hetgeen in het handhavingsbeleid van de gemeente is bepaald met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van permanente bewoning, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in deze niet maatgevend.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2994) ligt het op de weg van het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om de voor het vermoeden dat een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent wordt bewoond vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan de aangeschrevene om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan. Indien de betrokkene blijkens de Gemeentelijke Basisadministratie, thans de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP), op een ander adres dan de recreatiewoning is ingeschreven, is het aan het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de betrokkene niettemin hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft. Het feit dat betrokkene op een ander adres dan dat van de recreatiewoning staat ingeschreven en op het adres waar hij staat ingeschreven niet over zelfstandige woonruimte beschikt, is een aanwijzing dat hij zijn recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikt.

Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9471) draagt het feit dat een recreatiewoning in aanmerking is gebracht voor hypotheekrenteaftrek, bij aan het vermoeden dat de recreatiewoning als hoofdverblijf wordt gebruikt.

3.2. Het college heeft ter staving van zijn standpunt dat [appellant] de recreatiewoning in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De zeven heuvelen e.o." permanent bewoont, gewezen op de omstandigheid dat [appellant] en zijn echtgenote in de BRP staan ingeschreven op een adres, [locatie 2] te Nijmegen, waar zij niet over zelfstandige woonruimte beschikken en de recreatiewoning in 2012 in aanmerking is gebracht voor hypotheekrenteaftrek. Voorts heeft het college gewezen op het bij besluit van 11 september 2007 vastgestelde en bij besluit van 11 juni 2013 gewijzigde "Handhavingsbeleid niet recreatief gebruik van vakantiewoningen" en de daarin opgenomen alternatieve criteria waarbij sprake is van permanente bewoning. De drie criteria zijn:

1. Betrokkene beschikt elders niet over een hoofdwoonverblijf.

2. Betrokkene overnacht gedurende de periode van 1 oktober tot 1 mei meer dan 105 maal in de recreatiewoning.

3. De recreatiewoning wordt niet recreatief gebruikt.

Volgens het college is het eerste criterium in elk geval van toepassing en heeft [appellant] erkend dat de recreatiewoning zijn hoofverblijf in Nederland is. Volgens het college is niet relevant dat [appellant], naar hij stelt, hooguit drie maanden per jaar in zijn recreatiewoning verblijft, omdat de recreatiewoning tijdens zijn verblijf in Nederland zijn enige hoofdverblijf is.

Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het derde criterium van toepassing is, nu het gedurende drie maanden per jaar gebruiken van de recreatiewoning als hoofdverblijf niet als recreatief gebruik valt aan te merken en [appellant] niet heeft aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat hij de recreatiewoning wel recreatief gebruikt.

3.3. Het ligt op de weg van het college om de voor het vermoeden dat een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent wordt bewoond vereiste feiten vast te stellen. Gelet op artikel 1, aanhef en onder v en y, van de planregels dient het college, ter staving van zijn standpunt dat [appellant] de recreatiewoning permanent bewoont, aannemelijk te maken dat de recreatiewoning de plaats is waar [appellant] gedurende het jaar of het grootste deel van het jaar feitelijk gehuisvest is. Hetgeen in het handhavingsbeleid is bepaald met betrekking tot de vraag in welk geval sprake is van permanente bewoning, doet, anders dan het college blijkens het besluit op bezwaar stelt, niet af aan de definitiebepalingen in het bestemmingsplan van hetgeen onder ‘permanente bewoning’ en ‘hoofdverblijf’ moet worden verstaan.

[appellant] heeft reeds in zijn zienswijze, met bewijsstukken toegelicht, gesteld dat hij het grootste deel van het jaar in het buitenland verblijft. Mede gelet hierop rechtvaardigen de omstandigheden dat [appellant] op het BRP-adres niet beschikt over zelfstandige woonruimte en hij de recreatiewoning in 2012 in aanmerking heeft gebracht voor hypotheekrenteaftrek, op zichzelf niet het vermoeden dat sprake is van permanente bewoning van de recreatiewoning als bedoeld in de planregels in die zin, dat de recreatiewoning de plaats is waar [appellant] gedurende het jaar of het grootste deel van het jaar feitelijk gehuisvest is. De door het college overgelegde controlerapporten zijn daarvoor onvoldoende. Blijkens die rapporten is in de periode van 22 mei 2013 tot 27 november 2013, derhalve slechts over een periode van zes maanden, op het adres van de recreatiewoning gecontroleerd, is [appellant] noch zijn echtgenote of een ander persoon bij die controles aangetroffen, maar alleen een auto die op naam van de echtgenote van [appellant] staat. Verder is weliswaar in de rapporten vermeld dat de vakantiewoning een bewoonde indruk maakte en de voortuin er netjes bij lag en is in het rapport van 27 november 2013 melding gemaakt van een op het perceel aanwezige camper (Fiat) zonder kenteken, maar wat feitelijk onder ‘een bewoonde indruk’ moet worden verstaan wordt uit de controlerapporten niet duidelijk. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de tuin er volgens de controlerapporten ‘netjes bij lag’. De aanwezigheid van een camper zonder kenteken zegt evenmin iets over het feitelijk verblijf van [appellant] in de recreatiewoning, die daar zelf ook niet is aangetroffen.

Uit het voorgaande volgt dat het college onvoldoende feiten heeft gesteld die het vermoeden dat ten tijde van belang sprake was van permanente bewoning van de recreatiewoning als bedoeld in de planregels, rechtvaardigen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 december 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. Het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 28 januari 2014 zal gegrond worden verklaard en dit besluit zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2015 in zaak nr. 15/455;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 30 december 2014, kenmerk UIT-14-29068, gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 30 december 2014, kenmerk UIT-14-29068;

V. verklaart het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 28 januari 2014, kenmerk CH-2011-183, door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond;

VI. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 28 januari 2014, kenmerk CH-2011-183;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016

580.