Uitspraak 201409779/1/A1


Volledige tekst

201409779/1/A1.
Datum uitspraak: 23 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Noordwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2014 in zaak nr. 13/9303 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2013 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om de permanente bewoning van het recreatieverblijf op het perceel [locatie A] te Noordwijk (hierna: de recreatiewoning) te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ontvankelijk verklaard en het besluit van 4 april 2013 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J. Meijer, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Jonkhout, werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Duinrand" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie".

Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van recreatiewoningen.

Ingevolge artikel 1, onder 62, wordt onder een recreatiewoning een gebouw, geen kampeermiddel zijnde, dat bedoeld is voor recreatief verblijf en waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben verstaan.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, niet heeft onderkend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vermoeden bestaat dat zij in strijd met het bestemmingsplan handelt dan wel dat zij dat vermoeden voldoende heeft ontkracht. Daartoe voert zij aan dat hetgeen door de toezichthouder tijdens de controle is geconstateerd geen overtreding van het bestemmingsplan betreft en ook kan duiden op recreatief verblijf. In dit verband merkt zij op dat er geen recreatieseizoen bestaat nu er geen voorschriften in het bestemmingsplan zijn opgenomen zijn over het verblijf in de recreatiewoning tijdens of buiten een seizoen. Voorts voert zij aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het adres [locatie B] te Noordwijk heeft. Dat tijdens een controle door haar nicht anders is verklaard, leidt niet tot een ander oordeel nu haar nicht niet op de hoogte was van de feitelijke situatie. In dit verband merkt zij verder op dat zij op dat adres over een zelfstandige woonruimte beschikt. Ten aanzien van de door haar overgelegde verklaringen geeft zij aan dat deze weliswaar niet van objectieve bronnen afkomstig zijn maar dat er geen andere bronnen zijn.

2.1. Het ligt op de weg van het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om de voor het vermoeden dat een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent wordt bewoond vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan de aangeschrevene om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak 201200801/1/A1) is het, indien de betrokkene blijkens de GBA op een ander adres dan de recreatiewoning is ingeschreven, aan het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat hij niettemin hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft. Het feit dat betrokkene op een ander adres dan dat van de recreatiewoning staat ingeschreven en op het adres, waar hij staat ingeschreven, niet over zelfstandige woonruimte beschikt, is een aanwijzing dat hij zijn recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikt.

2.2. Het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Duinrand", nu gelet op artikel 8.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 1, onder 62 van de planregels dat gebruik niet in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie". Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden.

Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 april 2013 onder meer de door een toezichthouder van de gemeente opgemaakte rapportages van controles ter plaatse in de periode van 5 januari 2012 tot 24 juni 2013 ten grondslag gelegd. De controles zijn gedurende 15 maanden op verschillende tijdstippen uitgevoerd. Volgens de toezichthouder maakte de recreatiewoning op het perceel een bewoonde indruk onder meer vanwege het afwisselend open en gesloten zijn van ramen, het luchten van kleding aan het open raam, het aanwezig zijn van windlichten achter de ramen, een eigen brievenbus, aanwezigheid van post in de brievenbus, aanwezigheid van auto en rook uit de schoorsteen. Het college heeft verder aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] ten tijde van belang eigenaar van de recreatiewoning was en van 27 maart 2008 tot 26 januari 2011 in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA; thans: de basisregistratie personen) ingeschreven stond op het perceel. Daarnaast heeft het college aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] ten tijde van belang in de GBA stond ingeschreven op het adres [locatie B] te Noordwijk maar dat een nicht tijdens een controle van 6 december 2012 heeft verklaard dat [appellante] daar niet woonachtig is. Bij het besluit op bezwaar heeft het college daaraan toegevoegd dat zij daar op het GBA-adres niet over een zelfstandige woonruimte beschikte.

Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang gezien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het vermoeden bestaat dat [appellante] in strijd met het bestemmingsplan de recreatiewoning voor permanente bewoning gebruikt. Dat de door het college geconstateerde gedragingen als gesteld ook op recreatief verblijf kunnen duiden, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien terecht door de rechtbank voldoende geacht zijn voor het vermoeden dat [appellante] de recreatiewoning ten tijde van belang voor permanente bewoning heeft gebruikt. Dat er als gesteld geen recreatieseizoen zou bestaan, leidt evenmin tot een ander oordeel nu de feiten en omstandigheden gedurende een aaneengesloten periode van 15 maanden zijn geconstateerd.

2.3. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellante] het vermoeden dat zij de recreatiewoning voor permanente bewoning heeft gebruikt, onvoldoende heeft weerlegd. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [appellante] op het GBA-adres beschikte over een zelfstandige woonruimte. Weliswaar volgt uit de door [appellante] in beroep overgelegde foto’s dat de woning twee slaapkamers en twee badkamers heeft, maar zij beschikt, gelet op de door haar ter zitting gegeven toelichting, op het GBA-adres niet over een eigen toegang en keuken zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet over een zelfstandige woonruimte beschikte. Dat de verklaring van haar nicht, zoals gesteld, onjuist zou zijn, neemt niet weg dat, nu [appellante] op het GBA-adres niet over een zelfstandige woonruimte beschikte, reeds een aanwijzing bestaat dat zij haar hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft. Bovendien behoeft aan de andersluidende verklaring van haar nicht geen doorslaggevend gewicht te worden toegekend, nu deze na de opgelegde last onder dwangsom is afgelegd. Aan de door [appellante] overgelegde getuigenverklaringen kan niet de betekenis worden toegekend die zij daaraan gehecht wil zien. Daaruit kan slechts worden afgeleid dat in de beleving van de betrokken getuige zij de recreatiewoning niet permanent bewoont. Bovendien volgt uit die verklaringen, net als uit haar eigen verklaring, dat [appellante] de meerderheid van de nachten op het perceel verblijft hetgeen een aanwijzing betreft dat zij de recreatiewoning permanent bewoont. Aan de door haar in beroep en hoger beroep overgelegde nota’s kan evenmin de betekenis worden toegekend die zij daaraan gehecht wil zien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college reeds gelet op de zich in het dossier bevindende verklaringen en de omstandigheid dat zij niet over een zelfstandige woonruimte beschikte op haar GBA-adres op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] de recreatiewoning permanent bewoont. Voorts wordt in aanmerking genomen dat uit deze nota’s niet kan worden afgeleid dat het verbruik zodanig laag was, dat moet worden geoordeeld dat de recreatiewoning in die perioden niet permanent werd bewoond.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vermoeden bestaat dat [appellante] in strijd met het bestemmingsplan handelt dan wel dat [appellante] dat vermoeden voldoende heeft ontkracht, zodat het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevoegd was om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen onderzoek ter plaatse heeft ingesteld. Ingevolge artikel 8:50, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank een onderzoek ter plaatse instellen. Als uit de stukken of uit het horen van partijen onvoldoende informatie naar voren komt, kan de rechtbank gebruik maken van deze bevoegdheid. Deze bevoegdheid is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 september 2014 in zaak nr. 201402617/1/A3, discretionair van aard. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank een onderzoek ter plaatse had moeten instellen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen uit de stukken en hetgeen ter zitting van de rechtbank is verhandeld voldoende informatie naar voren is gekomen.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015

414-712.