Uitspraak 201407796/1/R1


Volledige tekst

201407796/1/R1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VarioHippique B.V., gevestigd te Velsen-Zuid, gemeente Velsen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delta Onroerend Goed B.V., gevestigd te Velsen-Noord, gemeente Velsen,
appellanten,

en

de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft de minister aan de in dit besluit vermelde rechthebbenden ingevolge de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: BP) een plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de Randstad 380 kV hoogspanningsverbinding Beverwijk-Vijfhuizen in de gemeenten Beverwijk en Velsen.

Tegen dit besluit hebben VarioHippique en Delta beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V. (hierna: TenneT) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

VarioHippique en TenneT hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2015, waar VarioHippique, vertegenwoordigd door ing. G.J. Pelgrum en mr. A.P. van Delden, advocaat te Den Haag, Delta, vertegenwoordigd door mr. R. Verduijn, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door J.H. van Dijk-Berends, werkzaam bij het ministerie, bijgestaan door mr. A. Divis-Stein, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Voorts is daar TenneT, vertegenwoordigd door ir. A. Middelburg, mr. A. Veldhuizen, mr. R.C.M. van Meer-Dijksman en mr. A. Avink, bijgestaan door mr. N.H. van den Biggelaar en mr. C.H.R.M. van der Hoeven, beiden advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

1. De planologische basis voor de hoogspanningsverbinding is het rijksinpassingsplan "Randstad 380 kV verbinding Noordring Beverwijk Zoetermeer (Bleiswijk)" dat bij besluiten van de ministers van Economische Zaken en Infrastructuur en Milieu van 28 augustus 2012 en 3 september 2012 is vastgesteld (hierna: het rijksinpassingsplan).

Bij uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201210308/1/R1, heeft de Afdeling de beroepen tegen het rijksinpassingsplan niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard.

Formele aspecten

2. Delta betoogt dat het afdelingshoofd mr. J. Boxum niet bevoegd was om het bestreden besluit te nemen. Delta voert daartoe, onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging RWS Corporate Dienst 2013, aan dat de schade voor Delta groter is dan het drempelbedrag van € 15.000, zodat het afdelingshoofd niet over mandaat beschikte. Voorts voert Delta aan dat artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zich verzet tegen mandaatverlening, gelet op het ingrijpende karakter van het opleggen van de gedoogplicht.

2.1. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij, voor zover van belang, de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.

2.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Organisatie- en mandaatbesluit Infrastructuur en Milieu 2012, wordt aan de diensthoofden, dus onder meer aan de directeur-generaal Rijkswaterstaat, mandaat verleend ten aanzien van alle bevoegdheden die behoren bij de uitoefening van de taken van hun dienst genoemd in wet- en regelgeving.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rijkswaterstaat 2013 worden de aan de directeur-generaal Rijkswaterstaat verleende bevoegdheden met inachtneming van de artikelen 3 en 12, eveneens gemandateerd aan de algemeen directeur van de RWS Corporate Dienst.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de algemeen directeur van de RWS Corporate Dienst met inachtneming van artikel 12 binnen zijn organisatiedeel ten aanzien van de aan hem verleende bevoegdheden mandaat verlenen aan de afdelingshoofden.

Ingevolge artikel 12 gelden ten aanzien van de in dit besluit verleende bevoegdheden de in de bijlage bij dit besluit opgenomen voorbehouden en beperkingen.

In de bijlage bij artikel 12, onder 6, staat dat aan de algemeen directeur RWS Corporate Dienst en aan gemandateerde afdelingshoofden van de RWS Corporate Dienst onder meer het behandelen en afwikkelen van zaken op grond van de BP zijn voorbehouden.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging RWS Corporate Dienst 2013, worden de aan de algemeen directeur verleende bevoegdheden met inachtneming van artikel 1 gemandateerd aan de afdelingshoofden.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het mandaat, de volmacht en de machtiging, welke door de algemeen directeur zijn verleend, voor verplichtingen welke financiële gevolgen hebben of kunnen hebben, voor een afdelingshoofd beperkt tot € 15.000 exclusief BTW.

2.3. Het besluit tot opleggen van de gedoogplicht is genomen door de minister, namens deze mr. J. Boxum, afdelingshoofd BJV Publiekrecht bij de Corporate Dienst van RWS.

2.4. De Afdeling is van oordeel dat, gezien artikel 23, eerste lid, van het Organisatie- en mandaatbesluit Infrastructuur en Milieu 2012, gelezen in samenhang met de artikelen 6, eerste lid, tweede lid, aanhef en onder c, en 12 van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Rijkswaterstaat 2013 en de bijlage waaruit blijkt dat aan gemandateerde afdelingshoofden van de RWS Corporate Dienst onder meer het behandelen en afwikkelen van zaken op grond van de BP is voorbehouden, het afdelingshoofd mr. J. Boxum bevoegd was tot het opleggen van de gedoogplicht ingevolge de BP. De verwijzing van Delta naar artikel 5, eerste lid, van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging RWS Corporate Dienst 2013 maakt dat niet anders. Dit artikel ziet op verplichtingen welke financiële gevolgen hebben of kunnen hebben voor de minister. In dit geval zal echter niet de minister maar TenneT, als uitvoerder van de werken, eventuele schade als gevolg van de aanleg en instandhouding van het te gedogen werk, indien daartoe aanleiding bestaat, dienen te vergoeden. Voorts ziet de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 13 juli 2005 in zaak nr. 200410675/1, geen aanleiding voor het oordeel dat de aard van de bevoegdheid tot het opleggen van een gedoogplicht zich tegen mandaatverlening verzet. Het betoog faalt.

3. Voorts betoogt Delta dat het ontwerpbesluit en de bijbehorende stukken in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens ten onrechte niet geanonimiseerd ter inzage zijn gelegd.

3.1. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat in strijd is gehandeld met artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Wat daar ook van zij, toetsing aan de Wet bescherming persoonsgegevens is in de onderhavige procedure niet aan de orde en kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

4. Verder betoogt Delta dat, nu het gemeentehuis op 1 mei 2014 en 5 mei 2014 was gesloten, de stukken die voorafgaand aan het nemen van het besluit ter inzage waren gelegd, te weten van 30 april 2014 tot 14 mei 2014, minder dan veertien dagen konden worden ingezien.

4.1. In artikel 2, eerste lid, van de BP is bepaald dat, indien met de rechthebbenden ten aanzien van enige onroerende zaak geen overeenstemming is verkregen, op verzoek van degene, die het werk aangaat, door de burgemeester van de gemeente, waarbinnen de zaak is gelegen, gedurende veertien dagen in het gemeentehuis ter inzage worden gelegd:

1. een beschrijving van het gedeelte van het werk, waarvoor het gebruik van die zaak verlangd wordt;

2. een duidelijke grondtekening van dat gedeelte van het werk.

4.2. Naar het oordeel van de Afdeling geeft de omstandigheid dat het gemeentehuis gedurende de termijn waarin de stukken ter inzage hebben gelegen enkele dagen was gesloten geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 2, eerste lid, van de BP ter zake van de terinzagelegging. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals zij eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 22 oktober 2008 in zaak nr. 200706507/1), de wetgever, gelet op de regeling neergelegd in de Algemene termijnenwet, aan de laatste dag van een wettelijke termijn belangrijke betekenis toekent. Niet aannemelijk is gemaakt dat in dit geval de stukken op de laatste dag van de termijn niet konden worden ingezien. Het betoog faalt.

5. Voorts betoogt Delta dat belanghebbenden onvoldoende gelegenheid hebben gehad om kennis te nemen van het vastgestelde besluit. Daartoe wijst Delta erop dat eerst op 10 september 2014 bekend is gemaakt dat het vastgestelde besluit ter inzage lag vanaf 8 september 2014.

5.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

6. Delta betoogt dat de deskundigencommissie, die bij brief van 18 juli 2014 aan de minister advies heeft uitgebracht over het opleggen van de gedoogplicht, ten onrechte na afloop van de zitting, bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de BP, TenneT gelegenheid heeft geboden stukken in te dienen. Delta kon niet meer reageren op deze stukken, zodat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, aldus Delta.

6.1. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de BP wordt na het einde van de termijn bedoeld in het eerste lid, een zitting gehouden, waar bezwaren kunnen worden ingediend en overleg kan worden gepleegd met de verzoeker.

6.2. In het verslag van de hoorzitting staat dat de deskundigencommissie vlak voor de hoorzitting een bezwaarschrift heeft ontvangen van Delta. Voorts staat in het verslag dat TenneT dit bezwaarschrift niet heeft ontvangen. De deskundigencommissie heeft TenneT de gelegenheid geboden na de hoorzitting schriftelijk op dit bezwaarschrift te reageren. De Afdeling is van oordeel dat artikel 2, vierde lid, van de BP hieraan niet in de weg staat.

In aanmerking genomen dat bij de motivering van het besluit tot oplegging van de gedoogplicht ten aanzien van Delta het advies van de deskundigencommissie is overgenomen, bij welk advies de reactie van TenneT niet beslissend is geweest, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld, door Delta niet alsnog gelegenheid te bieden te reageren op de reactie van TenneT. Het betoog faalt.

Het beroep van Delta inhoudelijk

Omvang gedoogplicht

7. Delta voert aan dat de omvang van de gedoogplicht onduidelijk is.

7.1. In het bestreden besluit staat dat Delta is verplicht de aanleg van de Randstad 380 kV hoogspanningsverbinding Beverwijk-Vijfhuizen in de desbetreffende onroerende zaken te gedogen overeenkomstig de stukken welke ter inzage hebben gelegen ter secretarie van de gemeente Beverwijk. Gelet op de verwijzing naar de stukken die ter inzage hebben gelegen, is naar het oordeel van de Afdeling de omvang van de gedoogplicht duidelijk. Het betoog faalt.

8. Delta betoogt dat de gedoogplicht meer belemmeringen met zich brengt dan redelijkerwijs nodig is. Daartoe wijst Delta erop dat het tracé van de hoogspanningsverbinding haar percelen ongeveer in het midden doorsnijdt. Volgens Delta had de hoogspanningsverbinding langs de randen van haar percelen moeten worden geleid.

8.1. Uit artikel 1 van de BP volgt, voor zover thans van belang, dat de gedoogplicht slechts kan worden opgelegd indien in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.

8.2. De Afdeling stelt vast dat het rijksinpassingsplan, waartegen Delta geen beroep heeft ingesteld, geen ruimte biedt voor het door Delta gewenste tracé van de hoogspanningsverbinding. Gelet hierop ziet de Afdeling niet dat de minister in het kader van de onderhavige procedure niet mocht uitgaan van het in het rijksinpassingsplan vastgelegde tracé. Het betoog faalt.

9. Voorts heeft de minister volgens Delta onvoldoende duidelijk gemaakt waarom een permanente toegangsweg op het perceel kadastraal bekend gemeente Beverwijk, sectie B, nummer 121 nodig is.

9.1. De minister heeft toegelicht dat de toegangsweg naar het opstijgpunt nodig is in verband met het tweemaal per jaar verrichten van onderhoud en voor de inspectie van het opstijgpunt. Ook is hier een aantal keren per jaar groen-onderhoud nodig, aldus de minister. Delta heeft dit niet bestreden. Derhalve heeft de minister duidelijk gemaakt waarom een permanente toegangsweg op het perceel nodig is. Het betoog faalt.

Belangen vorderen onteigening

10. Delta is eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente Beverwijk, sectie B, nummers 121 (hierna: B121), 235 (hierna: B235) en 271 (hierna: B271). De percelen B121 en B235 worden gepacht door anderen en worden gebruikt als landbouwgronden. Het perceel B271 ligt deels braak en wordt deels gebruikt voor de hobbymatige beweiding van paarden.

Op het perceel B121, dat een oppervlakte heeft van 119.020 m², zal een opstijgpunt van ongeveer 4.500 m² worden gerealiseerd met inbegrip van een mast. Ook komt er op dit perceel een bovengrondse en ondergrondse 380 kV verbinding en een permanente toegangsweg naar het opstijgpunt, met een oppervlakte van 367 m². Verder wordt aan de oostzijde van het perceel de watergang met het oog op watercompensatie verbreed. De oppervlakte van de watercompensatie bedraagt 191 m². Op het perceel wordt voorts een tijdelijk werkterrein gerealiseerd dat een oppervlakte van ongeveer 24.359 m² heeft.

Op het perceel B235, dat een oppervlakte heeft van ongeveer 215.080 m², komt eveneens een deel van de bovengrondse 380 kV verbinding te liggen inclusief een mast en er wordt een tijdelijk werkterrein met een tijdelijke toegangsweg gerealiseerd, met een oppervlakte van ongeveer 19.895 m².

Op het perceel B271, dat een oppervlakte heeft van ongeveer 120.850 m², worden twee masten gerealiseerd, alsmede een gedeelte van de bovengrondse 380 kV verbinding. Ook komt er hier een tijdelijk werkterrein met een tijdelijke toegangsweg, met een oppervlakte van ongeveer 14.917 m².

11. Delta betoogt dat de minister ten onrechte een gedoogplicht aan haar heeft opgelegd omdat hij niet heeft onderkend dat haar belangen redelijkerwijs onteigening vorderen. Onder verwijzing naar de toelichting bij het rijksinpassingsplan betoogt Delta dat zij erop mocht vertrouwen dat zij op grond van de onteigeningswet schadeloos zou worden gesteld. In dit verband stelt Delta dat zij de gronden in het verleden heeft gekocht vanwege de zeer gunstige ligging, waaronder begrepen de nabijheid van het Noordzeekanaal en bestaande bedrijventerreinen. Delta wenst op haar gronden ooit een bedrijventerrein te realiseren en stelt dat de structuurvisie Noord-Holland 2040 van de provincie van Noord-Holland (hierna: de structuurvisie) zich daartegen niet verzet. Delta voert ten slotte aan dat de minister ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat de percelen waarop de gedoogplicht ziet niet langer agrarisch kunnen worden gebruikt, nu de gebruikelijke bewerkrichtingen worden belemmerd.

11.1. Uit artikel 1 van de BP volgt, voor zover thans van belang, dat de gedoogplicht slechts kan worden opgelegd indien naar het oordeel van de minister de belangen van rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen.

11.2. De Afdeling stelt vast dat in de toelichting op het rijksinpassingsplan het voorbehoud wordt gemaakt dat een beroep op de onteigeningswet pas kan worden gedaan indien de belangen van rechthebbende redelijkerwijs onteigening vorderen. Gelet op dit voorbehoud volgt de Afdeling Delta niet in haar opvatting dat zij aan de toelichting op het rijksinpassingsplan het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat haar gronden zouden worden onteigend. Het betoog faalt.

11.3. Niet in geschil is dat de wens van Delta de gronden als bedrijventerrein te gebruiken een niet concreet plan voor de toekomst is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister bij de beoordeling van de vraag of de belangen van Delta redelijkerwijs onteigening vorderen daarmee terecht geen rekening gehouden, nu dit gewenste gebruik niet het actuele gebruik van de gronden is. De Afdeling verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Hof Amsterdam van 30 november 1955 (NJ 1956/459). De stelling van Delta dat het door haar gewenste gebruik planologisch zou kunnen worden toegestaan, behoeft in dit verband geen inhoudelijke bespreking meer.

Voorts stelt de Afdeling vast dat het betoog van Delta over de beperking van het agrarisch gebruik van de gronden niet zo zeer ziet op de belemmering als gevolg van de tijdelijke werkterreinen en tijdelijke wegen, maar op de blijvende belemmering die de gedoogplicht voor haar gronden met zich brengt. Niet in geschil is dat als gevolg van de gedoogplicht de gebruikelijke bewerkrichtingen van de gronden niet meer onverkort mogelijk zijn. Delta heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg hiervan het agrarisch gebruik van deze gronden niet langer mogelijk is. Delta heeft haar in dit kader aangevoerde stelling dat het besproeiingskanon door de aanwezigheid van een hoogspanningsverbinding niet langer bruikbaar is, ingetrokken.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen Delta heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van Delta redelijkerwijs onteigening niet vorderen. Het betoog faalt.

12. Delta betoogt dat TenneT nauwelijks heeft getracht tot minnelijke overeenstemming te komen. Delta voert daartoe aan dat de aangeboden schadevergoeding te laag is. Daarbij wijst Delta erop dat zij op haar percelen in de toekomst mogelijk een bedrijventerrein wil realiseren. Er hebben geen serieuze onderhandelingen plaatsgevonden, aldus Delta.

12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201104115/1/R4), behoeft de minister de hoogte van de aangeboden vergoeding niet te toetsen. Op grond van artikel 2, vijfde lid, van de BP dient de minister zich ervan te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. In dat kader dient de minister te onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt. Doet die situatie zich voor, dan is immers geen sprake van een serieuze en redelijke poging en is dus niet aan de uit artikel 2, vijfde lid, voortvloeiende overlegverplichting voldaan.

12.2. De schadevergoeding die Delta in de minnelijke fase is geboden, is gebaseerd op het schadebeleid van TenneT zoals verwoord in de gids "Randstad 380 kV en schadevergoeding". Naast de schadeloosstelling ontvangen rechthebbenden voor het afsluiten van een zakelijk rechtovereenkomst een afsluitvergoeding. Zoals hiervoor onder 11.3 is overwogen hoeft de omstandigheid dat Delta op haar percelen in de toekomst een bedrijventerrein wil realiseren, niet bij de beoordeling te worden betrokken. Delta heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister, gelet op het actuele gebruik van de gronden van Delta, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorgestelde vergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is geweest van een serieuze en redelijke poging van TenneT om langs minnelijke weg met Delta tot overeenstemming te komen. Het betoog faalt.

Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

13. Ten slotte betoogt Delta dat de gedoogplicht inbreuk maakt op haar eigendomsrecht, zoals beschermd in onder meer artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hiertoe voert Delta aan dat zij niet is verzekerd van enige schadevergoeding en dat die voorts afhankelijk is van een door haar in te stellen procedure. Ter zitting heeft Delta in dit verband aangevoerd dat, indien zij een proceskostenvergoeding zou krijgen in het kader van de onderhavige procedure, niet de werkelijke kosten worden vergoed, maar slechts een forfaitair bedrag. Ter onderbouwing van haar beroepsgrond heeft Delta verwezen naar het arrest van 19 september 2002 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Azas tegen Griekenland, nr. 50824/99, www.echr.coe.int, waaruit volgens Delta volgt dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM wordt geschonden als het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk is van meerdere procedures of als de vergoeding van juridische kosten wordt beperkt.

13.1. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

Deze bepaling tast echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

13.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201010885/1/R2), laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.

Niet in geschil is dat het opleggen van een gedoogplicht een inmenging in het eigendomsrecht van Delta betekent en dat deze inmenging bij wet is voorzien en als zodanig noodzakelijk is vanwege het algemeen belang dat met de aanleg van de hoogspanningsverbinding is gediend. Het geschil spitst zich in dit verband toe op de vraag of de inmenging proportioneel is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inmenging proportioneel is. Daarbij is van belang dat in geval van schade als gevolg van de aanleg of instandhouding van de hoogspanningsverbinding uit artikel 1 van de BP - onbetwist - een recht op schadevergoeding voor Delta, als rechthebbende, volgt. Dat in de bestuursrechtelijke procedure geen aanspraak bestaat op volledige vergoeding van de proceskosten maakt dit niet anders. Het beroep van Delta op het arrest van 19 september 2002 leidt niet tot een ander oordeel. Die zaak ging om een door rechthebbenden in rechte aan te vechten vermoeden dat geen schade wordt geleden door onteigening ten behoeve van de aanleg van wegen, voor welke procedures een proceskostenvergoeding was gemaximeerd op ongeveer 294 euro. De Afdeling stelt vast dat de omstandigheden, die in het arrest aan de orde waren, zich in de onderhavige zaak niet voordoen. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande in hetgeen Delta heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot het opleggen van de gedoogplicht in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het betoog faalt.

VarioHippique

14. VarioHippique is beheerder van een pensionstal en manege en heeft een recht van ondererfpacht op de onroerende zaken kadastraal bekend gemeente Velsen, sectie C, nummers 2312 (hierna: C2312), 2313, 2314, 2182, 2183, 2184, 2185, 2186, 2187 en 2188. Deze percelen hebben een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 61.952 m². VarioHippique oefent haar bedrijf op deze percelen uit. De percelen die gebruikt worden voor het beweiden van paarden hebben in totaal een oppervlakte van ongeveer 43.970 m². De gedoogplicht heeft betrekking op het perceel C2312, dat een oppervlakte van ongeveer 12.970 m² heeft. Op een deel van dit perceel zal onder meer een opstijgpunt, een mast en een toegangsweg worden gerealiseerd. Gedurende de realisering van het opstijgpunt is het gehele perceel C2312 benodigd als tijdelijk werkterrein.

15. VarioHippique betoogt dat de minister ten onrechte een gedoogplicht aan haar heeft opgelegd omdat hij niet heeft onderkend dat haar belangen redelijkerwijs onteigening vorderen. VarioHippique betoogt dat zij erop mocht vertrouwen dat zij op grond van de onteigeningswet schadeloos zou worden gesteld. VarioHippique wijst in dit verband op de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 en op de gids "Randstad 380 kV en schadevergoeding". VarioHippique betoogt verder dat uitsluitend dient te worden bekeken wat de invloed is van de gedoogplicht op de bruikbaarheid van het perceel waarop de gedoogplicht ziet. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst VarioHippique naar de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 juni 2009, nr. HV 200.020.371 en op de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 in zaak nr. 201207847/1/A4). Volgens VarioHippique kan het perceel C2312 niet meer worden gebruikt voor het beweiden van paarden. VarioHippique voert verder aan dat ook gronden buiten het opstijgpunt en - voor het geval dat relevant mocht zijn - ook gronden buiten het perceel C2312 niet meer gebruikt kunnen worden voor het beweiden van paarden. VarioHippique wijst in dit verband op de brieven van H.J. Breukink, gepensioneerd dierenarts die gespecialiseerd is in fok- en rijpaarden, van 2 oktober 2014, van H. Coster, paardenarts, en van dr. M. van Dierendonck, paardengedragskundige en klinisch etholoog, van 6 oktober 2014.

15.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de belangen van VarioHippique redelijkerwijs onteigening niet vorderen. Volgens de minister dient in dit kader niet uitsluitend te worden gekeken naar de invloed van de gedoogplicht op de bruikbaarheid van het perceel waar de gedoogplicht op ziet, maar zijn twee elementen van belang: het benodigde grondoppervlak in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende en eventuele bijzondere omstandigheden, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de overige gronden vermindert. De minister wijst hiertoe onder meer op het arrest van het Hof Amsterdam van 30 november 1955, NJ 1956/459.

Voorts beroept de minister zich in dit verband op de uitspraken van de Afdeling van 31 juli 2002 in zaak nr. 200104286/1 en van 19 juni 2013 in zaak nr. 201112870/1/A4, alsmede op de eerdergenoemde uitspraak van 24 juli 2013. Volgens de minister kan ongeveer de helft van het perceel C2312 niet meer worden gebruikt vanwege onder meer de aanleg van een opstijgpunt. Volgens de minister kunnen de overige gronden in gebruik blijven voor de bedrijfsvoering van VarioHippique. Verder stelt de minister dat ter compensatie gronden ten noorden van het perceel C2312 beschikbaar zijn. De minister stelt voorts dat het perceel C2312 nabij de A9 ligt en de paarden dus gewend zijn aan wegverkeerslawaai. Gelet hierop en nu er volgens de minister meer maneges zijn nabij bovengrondse hoogspanningsleidingen die hun bedrijf na realisering daarvan continueren, ziet de minister ook in zoverre geen belemmering ten aanzien van het gebruik van het perceel en de daaromheen liggende gronden.

15.2. De Afdeling overweegt dat uit de uitspraak van 5 juni 2013 niet kan worden afgeleid dat VarioHippique op grond van de onteigeningswet schadeloos zou worden gesteld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat die uitspraak de mogelijkheid open laat dat TenneT het perceel waarop VarioHippique een recht van ondererfpacht heeft, minnelijk verwerft, met toepassing van het schadebeleid zoals verwoord in de gids "Randstad 380 kV en schadevergoeding". Voorts kan VarioHippique geen gerechtvaardigde verwachtingen aan de gids "Randstad 380 kV en schadevergoeding" ontlenen, reeds omdat die niet door de minister is opgesteld. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat VarioHippique aan de door haar vermelde omstandigheden het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat haar gronden zouden worden onteigend. Het betoog faalt.

15.3. Voor de situatie dat bij de rechthebbende op het perceel waarop de gedoogplicht is gelegd voor de bedrijfsvoering meerdere aan dat perceel aansluitende percelen in gebruik zijn, zoals bij VarioHippique, is de Afdeling met de minister van oordeel dat bij de beoordeling of de belangen van de rechthebbende redelijkerwijs onteigening vorderen, betekenis toekomt aan de verhouding tussen het voor de gedoogplicht benodigde oppervlakte en het voor die rechthebbende in eigendom dan wel gebruik zijnde totale aaneengesloten grondoppervlak. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, in welk verband onder meer dient te worden bezien wat de invloed is van de gedoogplicht op de bruikbaarheid van die overige gronden. Deze uitleg is in overeenstemming met de door de minister genoemde rechtspraak waaronder jurisprudentie van de Afdeling over artikel 5.24 van de Waterwet en artikel 12 van de Waterstaatswet 1900 (oud). De beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 juni 2009 en het arrest van 30 november 1955, waarop VarioHippique zich heeft beroepen, leiden de Afdeling niet tot een ander oordeel omdat de dragende overwegingen daarin laten zien dat belangen die onteigening redelijkerwijs niet vorderden reeds niet aanwezig werden geoordeeld uitgaande van het perceel waarop de gedoogplicht was gelegd.

15.4. Ten aanzien van VarioHippique moet worden vastgesteld dat als gevolg van de gedoogplicht het actuele gebruik van de gronden blijvend niet mogelijk zal zijn op het perceel C2312 ter plaatse van het opstijgpunt van ongeveer 4.023 m² en daar waar de mast en de toegangsweg van 346 m² worden gerealiseerd. De gronden waar het opstijgpunt, de mast en de toegangsweg worden gerealiseerd maken een relatief beperkt deel uit van het totale grondoppervlak van ongeveer 61.952 m² waarop de bedrijfsvoering van VarioHippique plaatsvindt. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gezegd dat in zoverre de belangen van VarioHippique onteigening van perceel C2312 vorderen. Dit sluit echter niet uit dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen, die desalniettemin tot de conclusie kunnen leiden dat de belangen van VarioHippique redelijkerwijs onteigening vorderen. In dit verband overweegt de Afdeling, wat betreft de bruikbaarheid van de gronden voor onder meer het beweiden van paarden, het volgende.

15.5. Uit de door VarioHippique ingediende brieven van Breukink, Coster en Van Dierendonck komt naar voren dat paarden vluchtdieren zijn, dat onverwacht optredend coronageluid kan leiden tot stress bij paarden en dat dit tot gevaarlijke situaties aanleiding kan geven. Voorts komt uit deze brieven naar voren dat dat zowel bij de aanleg van het opstijgpunt als in de permanente fase waarin het opstijgpunt is gerealiseerd, risico op stress bij paarden bestaat. Hetgeen de minister tegenover deze bevindingen heeft gesteld, acht de Afdeling niet toereikend om te twijfelen aan de juistheid daarvan. De verwijzing van de minister naar de omstandigheid dat het perceel C2312 nabij de A9 ligt en de paarden dus gewend zijn aan wegverkeerslawaai, miskent naar het oordeel van de Afdeling dat het geluid afkomstig van wegverkeer naar zijn aard verschilt van coronageluid. Aan de stelling van de minister dat er meer maneges nabij hoogspanningsleidingen zijn gelegen en hun bedrijf desondanks continueren, komt geen doorslaggevende betekenis toe omdat de minister die stelling niet heeft geconcretiseerd. Voor zover de minister heeft verwezen naar de uitspraak van 5 juni 2013, overweegt de Afdeling dat die uitspraak niet tot een ander oordeel leidt omdat daarin niet ter beoordeling stond of de belangen van VarioHippique redelijkerwijs onteigening vorderden en de bevindingen van Breukink, Coster en Van Dierendonck evenmin aan de orde waren. Gelet op het vorenstaande heeft de minister zijn standpunt dat de belangen van VarioHippique redelijkerwijs geen onteigening vorderen niet toereikend gemotiveerd.

Het betoog slaagt. Hetgeen VarioHippique in dit kader voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

Schadevergoeding

16. VarioHippique betoogt dat TenneT ten onrechte niet heeft aangeboden haar op basis van de onteigeningswet schadeloos te stellen. Voorts heeft TenneT voorafgaand aan de bekendmaking van de gedoogbeschikking geen enkel minnelijk aanbod, dan wel een poging tot onderhandeling gedaan, aldus VarioHippique.

16.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201104115/1/R4), behoeft de minister de hoogte van de aangeboden vergoeding niet te toetsen. Op grond van artikel 2, vijfde lid, van de BP dient de minister zich ervan te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. In dat kader dient de minister te onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt. Doet die situatie zich voor, dan is immers geen sprake van een serieuze en redelijke poging en is dus niet aan de uit artikel 2, vijfde lid, voortvloeiende overlegverplichting voldaan.

16.2. De Afdeling overweegt dat, anders dan VarioHippique betoogt, artikel 2, vijfde lid, van de BP niet vereist dat TenneT aan VarioHippique had moeten aanbieden haar op basis van de onteigeningswet schadeloos te stellen. Verder volgt uit het verslag van de deskundigencommissie dat TenneT aan VarioHippique een schadevergoeding heeft aangeboden. In hetgeen VarioHippique heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het voorstel van TenneT op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is geweest van een serieuze en redelijke poging van TenneT om langs minnelijke weg met VarioHippique tot overeenstemming te komen.

Het betoog faalt.

Conclusie

17. 17. Gelet op het voorgaande is het beroep van VarioHippique gegrond.

Het gedoogbesluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het ziet op het perceel C2312.

Gelet op het voorgaande is het beroep van Delta ongegrond.

Proceskosten

18. Ten aanzien van Delta bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Met betrekking tot VarioHippique dient de minister op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VarioHippique B.V. gegrond;

II. vernietigt het besluit van 5 augustus 2014, waarbij de minister van Infrastructuur en Milieu ingevolge de Belemmeringenwet Privaatrecht aan de in dit besluit vermelde rechthebbenden een plicht heeft opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de Randstad 380 kV hoogspanningsverbinding Beverwijk-Vijfhuizen in de gemeenten Beverwijk en Velsen, voor zover het ziet op de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Velsen, sectie C, nummer 2312;

III. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Delta Onroerend Goed B.V. ongegrond;

IV. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VarioHippique B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VarioHippique B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Loo
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015

418-763.