Uitspraak ​201207847/1/A4


Volledige tekst

​201207847/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 juni 2012 in zaak nr. 12/1014 in het geding tussen:

[appellante]

en

het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het dagelijks bestuur krachtens artikel 5.24 van de Waterwet aan [appellante] een gedoogplicht opgelegd in verband met de herinrichting van een op haar perceel gelegen waterloop.

Bij besluit van 2 november 2011 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 9 februari 2011 ingetrokken en aan [appellante] opnieuw een gedoogplicht opgelegd.

Bij besluit van 4 november 2011 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 2 november 2011 gewijzigd.

Bij besluit van 13 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van [appellante] tegen de besluiten van 9 februari 2011, 2 november 2011 en 4 november 2011 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] mr. H.A. Gooskens en ing. J.M.C. van Sabben, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. D. Doesema en L. Vriens, beiden werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet kan de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur in verband met de herinrichting van de op haar perceel gelegen waterloop tot onteigening van haar perceel had moeten overgaan. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte alleen acht heeft geslagen op de bestaande functies van het perceel en de vraag of deze behouden blijven. Volgens [appellante] had de rechtbank tevens acht moeten slaan op het feit dat een relatief groot deel van haar perceel wordt vergraven en onder water komt te staan, waardoor het niet meer herkenbaar, toegankelijk en bruikbaar zal zijn.

2.1. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de belangen van [appellante] onteigening niet vorderen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het perceel van [appellante] niet meer omvat dan de waterloop met aan weerszijden een strook grond. Volgens de rechtbank heeft [appellante] ter zitting verklaard dat het perceel een enkele keer wordt gebruikt om te vissen en dat het perceel voor het overige uitsluitend dienst doet als waterloop. Weliswaar ontstaat als gevolg van de vergravingen een bredere waterloop waardoor [appellante] regelmatig de grens met de aangrenzende percelen niet zal kunnen ontwaren, maar de bestaande functies van het perceel blijven behouden en het perceel zal ook bij hoog water bereikbaar blijven via de aangrenzende percelen, aldus de rechtbank.

2.2. Artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201112870/1/A4), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.

2.3. Het perceel van [appellante] heeft een lengte van ongeveer 558 m en een gemiddelde breedte van ongeveer 5 m. De waterloop had, voorafgaand aan de inmiddels uitgevoerde herinrichting, een gemiddelde breedte van ongeveer 2,5 m en liep over de gehele lengte van het perceel. In het kader van de herinrichting is langs ongeveer 40% van de waterloop, het noordelijke deel, aan weerszijden grond vergraven. Niet in geschil is dat het gedeelte van het perceel van [appellante] dat is vergraven ongeveer 16,7% bedraagt van het totale perceel. Voorts is niet in geschil dat door de herinrichting het noordelijke deel van het perceel van [appellante] en daaraan grenzende percelen onder water zijn komen te staan en dat bij hoog water mogelijk ook het zuidelijke deel van het perceel van [appellante] en daaraan grenzende percelen onder water kunnen komen te staan.

2.4. Het voor de herinrichting van de waterloop benodigde deel van het perceel van [appellante] van 16,7% kan niet als gering worden beschouwd. De herinrichting heeft bovendien aanmerkelijke gevolgen voor de bruikbaarheid van het perceel. Hoewel de gebruiksmogelijkheden van het perceel reeds beperkt waren, nu het perceel slechts de waterloop met aan weerszijden een oever omvatte, heeft de herinrichting niettemin geleid tot een aanmerkelijke verdere vermindering van de gebruiksmogelijkheden. De herinrichting heeft er immers toe geleid dat op het noordelijke deel van het perceel de oever geheel is verdwenen, terwijl bij hoog water ook het zuidelijke deel van het perceel volledig onder water kan komen te staan. Dat de eigenaar van de aangrenzende percelen heeft toegezegd dat [appellante] van deze percelen gebruik mag maken om haar perceel te bereiken, doet aan het voorgaande niet af.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de belangen van [appellante] onteigening van haar perceel niet vorderen.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 januari 2012 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 5.24 van de Waterwet voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 9 februari 2011, 2 november 2011 en 4 november 2011 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 januari 2012.

4. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de door [appellante] in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 juni 2012 in zaak nr. 12/1014;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta van 13 januari 2012, kenmerk 11UT016472;

V. herroept de besluiten van het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta van 9 februari 2011, kenmerk 11UT001223, 2 november 2011, kenmerk 11UT011300, en 4 november 2011, kenmerk 11UT011417;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 januari 2012;

VII. veroordeelt het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013

462-784.