Uitspraak 201708228/1/A2


Volledige tekst

201708228/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellante sub 1], alsmede haar [vennoot], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]),
2.    [appellant sub 2], wonend te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 augustus 2017 in zaak nr. 15/2267, 15/2534 en 15/2535 in het geding tussen:

1. [appellant sub 2],
2. [partij sub 2], wonend te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad, en
3. [partij sub 3 A] en [partij sub 3 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij sub 3]), wonend te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad,

en

het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad (hierna: het college).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 29 juli 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode de verzoeken van [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij onderscheiden besluiten van 7 juli 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode de door [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij beschikking van 31 mei 2016 heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) ingeschakeld.

[appellant sub 2], [partij sub 2], [partij sub 3], [appellante sub 1] en het college hebben ieder een schriftelijke zienswijze ingediend naar aanleiding van het verslag van de StAB.

Bij uitspraak van 31 augustus 2017 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] tegen de besluiten van 7 juli 2015 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen om binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak opnieuw op de gemaakte bezwaren te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.

[partij sub 2] en [partij sub 3] hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellante sub 1] hebben naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep een zienswijze ingediend.

[partij sub 2], [partij sub 3] en [appellante sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

Bij onderscheiden besluiten van 16 oktober 2018 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de door [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] gemaakte bezwaren beslist, en, voor zover thans van belang, aan [appellant sub 2] - in totaal - € 16.100,00 en aan [partij sub 2] - in totaal - € 26.575,00 aan tegemoetkoming in planschade toegekend. De afwijzing van het verzoek van [partij sub 3] heeft het college gehandhaafd, onder verbetering van de motivering.

[appellant sub 2], [partij sub 2], [partij sub 3] en [appellante sub 1] hebben naar aanleiding van deze besluiten een zienswijze ingediend.

[appellante sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2019, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [partij sub 2] en [partij sub 3], beiden vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld door mr. Y. Schönfeld, werkzaam bij Tonnaer, en H.M.A. Verbruggen, werkzaam bij Adriaan van den Heuvel makelaars en adviseurs, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.H.M. van Baar, zijn verschenen.

Overwegingen

Opmerking vooraf

1.    Met ingang van 1 januari 2017 is de gemeente Sint-Oedenrode, samen met de gemeenten Veghel en Schijndel, gefuseerd tot de gemeente Meierijstad. In deze uitspraak zal hierna onder het college ook diens rechtsvoorganger, het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, worden verstaan.

Inleiding

2.    Het college heeft op 2 april 2008 met toepassing van artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening aan [appellante sub 1] vrijstelling van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" verleend (hierna: het vrijstellingsbesluit) voor het vergroten van het bouwvlak, het realiseren van een mestverwerkings- en vergistingsinstallatie met een capaciteit van 25.000 ton en de bouw van een loods, silo’s en sleufsilo’s op haar perceel, gelegen aan de Wolvensteeg 2 te Sint-Oedenrode (hierna: de gronden). De loods is maximaal 8,8 meter hoog en heeft een oppervlakte van circa 1.200 m2. De zes silo’s hebben een doorsnede van 26 meter en zijn maximaal 10,5 meter hoog. Het bouwvlak ten slotte wordt vergroot van 9.472 m2 tot 15.483 m2, waarbij het deel van de sleufsilo’s niet is meegenomen. Het vrijstellingsbesluit is op 14 mei 2008 in werking getreden (hierna: peildatum 1).

In het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" dat op 8 september 2012 in werking is getreden (hierna: peildatum 2), zijn de gronden deels bestemd als ‘agrarisch’ en aangeduid als ‘reconstructiewetzone-verwevingsgebied’ en deels als ‘specifieke vorm van agrarisch-mestbewerking’. Hiermee is op een deel van de gronden mestbewerking toegestaan.

Bij besluit van 13 augustus 2012 heeft het college [appellante sub 1] omgevingsvergunning (hierna: de omgevingsvergunning) verleend ten behoeve van de uitbreiding van de capaciteit van de installatie naar 80.000 ton.

3.    Het college heeft met [appellante sub 1] een planschadeovereenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gesloten.

4.    [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] wonen onderscheidenlijk aan de [locatie 2], de [locatie 1] en de [locatie 3].

Aanvragen

5.    Het college heeft op 11 maart, 15 maart en 5 maart 2013 de verzoeken van onderscheidenlijk [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] om een tegemoetkoming in door hen gestelde planschade ontvangen. Daarin stellen zij dat het vrijstellingsbesluit (met bijbehorende bouwvergunning die op 4 juni 2009 is verleend), het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" en de omgevingsvergunning tot gevolg hebben dat het uitzicht vanuit hun woningen zal afnemen en dat de geur-, geluid- en lichthinder, alsmede de uitstoot van fijnstof, mede door een toename van verkeer, zullen toenemen. Ook hebben de planologische maatregelen volgens hen een negatieve invloed op de veiligheid, de omgevingskarakteristiek en de privacy.

Advies Anteagroup

6.    Het college heeft over de op de aanvragen te nemen besluiten advies gevraagd aan Anteagroup. Anteagroup heeft in drie afzonderlijke adviezen van 1 juli 2014, samengevat, het volgende uiteengezet.

Het vrijstellingsbesluit heeft, gelet op de onder het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" reeds toegestane bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet geleid tot een vergroting van het bouwoppervlak, maar wel tot een toename van de bouwhoogte van 2 respectievelijk 4 meter tot 10,5 meter. Dit leidt voor [appellant sub 2] en [partij sub 2] tot een verslechtering van het uitzicht/doorzicht, omdat de hoge bebouwing dichterbij komt, en tot een verslechtering van de situering door de meer volumineuze bebouwing op de gronden. Gelet op de ruime afstand tussen de percelen van [appellant sub 2] en [partij sub 2] leidt het dichterbij komen van de bebouwing echter niet tot een zeer wezenlijke beperking van het woongenot. Voor [partij sub 3] is van een verslechtering die tot schade leidt geen sprake, nu zijn uitzicht voorheen al zeer beperkt was en zijn woning een bedrijfswoning betreft, waar het woongenot ondergeschikt is aan de bedrijfsfunctie waartoe deze behoort. Verder is de gebruiksintensiteit op de gronden weliswaar toegenomen, maar van toename van geur-, geluid- en lichthinder is voor alledrie de aanvragers geen sprake. Volgens Anteagroup was op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" op de gronden reeds een agrarisch bedrijf toegestaan, waarbij grote aantallen varkens gehouden konden worden en behelst de met het vrijstellingsbesluit toegestane installatie een gesloten systeem. Ook is van verlies aan privacy of verlies van omgevingskarakteristiek, gelet op de reeds bestaande agrarische bestemming, geen sprake en bestaat evenmin een gevaar voor de gezondheid of voor explosies of brand, nu het vrijstellingsbesluit voldoet aan de wettelijke vereisten en van een verhoogd risico dat tot waardevermindering van de percelen van [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] leidt geen sprake is.

Het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" leidt voor alledrie zowel wat bebouwings- als gebruiksmogelijkheden betreft niet tot een planologische verslechtering.

Hetzelfde geldt voor de omgevingsvergunning. In dat kader is van belang dat het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" mestbewerking toestaat zonder een beperking aan de capaciteit te stellen, zodat op dit punt van een planologische verslechtering geen sprake is.

Anteagroup heeft de waardedaling van de woning van [appellant sub 2] en [partij sub 2] als gevolg van de toegenomen bouwmogelijkheden door het vrijstellingsbesluit op € 20.000,00 respectievelijk € 15.000,00 begroot. Volgens haar valt de waardevermindering evenwel geheel onder het normaal maatschappelijk risico. In het geval van [partij sub 3] is geen sprake van een planologische verslechtering. Gelet hierop heeft Anteagroup het college geadviseerd alledrie de aanvragen af te wijzen.

Besluitvorming college

7.    Het college heeft de adviezen van Anteagroup aan zijn besluiten van 29 juli 2014 ten grondslag gelegd en de aanvragen van [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] afgewezen.

8.    Naar aanleiding van hetgeen [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] in bezwaar hebben aangevoerd, waarbij [partij sub 3] ter staving van zijn stellingen adviezen van Tonnaer heeft overgelegd en [partij sub 2] TOG Nederland Zuid (hierna: TOG) heeft geraadpleegd, heeft Anteagroup in een memo van 4 november 2014 uiteengezet dat, en waarom, zij de conclusies uit haar adviezen van 1 juli 2014 handhaaft. Voorts heeft Anteagroup bij brief van 10 februari 2015 vragen van de Commissie Bezwaarschriften beantwoord. Hierop hebben [partij sub 2], [appellant sub 2] en [partij sub 3] gereageerd, waarbij [partij sub 3] wederom een advies van Tonnaer heeft overgelegd en [partij sub 2] wederom TOG heeft geraadpleegd.

9.    Bij separate adviezen van 13 mei 2015 heeft de Commissie Bezwaarschriften het college, onder verwijzing naar de adviezen en reacties van Anteagroup, geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren. Het college heeft deze adviezen bij onderscheiden besluiten van 7 juli 2015 gevolgd en de bezwaren van [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

10.    Bij beschikking van 31 mei 2016 heeft de rechtbank overwogen dat met het vrijstellingsbesluit een mestvergistingsinstallatie met onbeperkte capaciteit is vergund, met dien verstande dat de mestvergistingsinstallatie met een capaciteit waarbij de absolute bovengrenzen aan geurhinder en veiligheidsaspecten worden overschreden nog steeds met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten. Volgens de rechtbank heeft het college evenwel niet onderzocht wat deze bovengrenzen in het vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" zijn. Voorts is de inschatting van Anteagroup van het planologisch nadeel door geurhinder van de mestvergistingsinstallatie onjuist. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat Anteagroup er ten onrechte vanuit is gegaan dat de in de ruimtelijke onderbouwing bij het vrijstellingsbesluit beschreven wijze van uitvoering van de installatie een planologische beperking van die installatie vormt. Ook is Anteagroup er ten onrechte vanuit gegaan dat de ligging van de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie 1] de milieuhygiënische beperking van de toegelaten geuremissies van het bedrijf van [appellante sub 1] vormt. Wat betreft de gestelde toename van verkeershinder door aan- en afvoerbewegingen en bijbehorende geluidhinder heeft de rechtbank ten slotte geoordeeld dat Anteagroup ook hier ten onrechte een beperking van de planologische mogelijkheden van het vrijstellingsbesluit heeft gelezen in de bijbehorende ruimtelijke onderbouwing door ervan uit te gaan dat een nieuwe ontsluiting voor dat verkeer zal worden aangelegd. Ook heeft de Anteagroup volgens de rechtbank een onjuist standpunt over het normaal maatschappelijk risico ingenomen door de omvang daarvan op slechts één aspect, te weten de omvang van het planologisch nadeel, te baseren.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het college ten onrechte de adviezen van Anteagroup aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft aanleiding gezien de StAB in te schakelen met de vraag te bepalen wat het planologisch nadeel als gevolg van het vrijstellingsbesluit en de daarop volgende planologische regimes voor ieder van de drie aanvragers is. De rechtbank heeft de StAB uitdrukkelijk verzocht de aard van de woning van [partij sub 3] bij haar beoordeling te betrekken. Verdere beslissingen heeft de rechtbank aangehouden tot de einduitspraak.

Advies StAB

11.    In haar verslag van 30 september 2016 heeft de StAB twee planvergelijkingen gemaakt, namelijk enerzijds tussen het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" met en zonder het vrijstellingsbesluit (hierna: de eerste planvergelijking) en anderzijds tussen het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" inclusief vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" (hierna: de tweede planvergelijking). De omgevingsvergunning leidt volgens de StAB niet tot een verslechtering van de situatie voor [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] en is daarom niet bij de planvergelijking betrokken. Vervolgens heeft de StAB voor de schadefactoren geurhinder, geluidhinder, toename van verkeersbewegingen, brand- en explosiegevaar, gevaar voor de gezondheid, lichthinder, hoeveelheid fijnstof in de lucht en de omgevingskarakteristiek uiteengezet of de drie aanvragers in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren als gevolg van de twee planologische wijzigingen. De schadefactor ‘verslechtering van uitzicht’ heeft de StAB buiten beschouwing gelaten, omdat deze factor niet meer in geschil is.

Wat betreft de geurhinder heeft de StAB uiteengezet dat de onder de oude situatie toegestane activiteiten niet vergunningsplichtig waren, terwijl het daarna toegestane verwerken van mest dat wel was. Daardoor gold in de situatie vóór de wijziging geen geurnorm, terwijl die daarna wel gold. Een één-op-één vergelijking is als gevolg daarvan niet mogelijk, zodat voor de vergelijking is gekeken naar een criterium dat in beide situaties toepasbaar is, namelijk de blootstellingsduur. Op grond daarvan komt de StAB tot de conclusie dat de tijd dat de geur waarneembaar is ter plaatse van de [locatie 1] (woning van [partij sub 2]) toeneemt van 19 naar 440 uur per jaar, ter plaatse van de [locatie 2] (woning van [appellant sub 2]) van 4 naar 220 uur per jaar en ter plaatse van de [locatie 3] (de woning van [partij sub 3]) van 9 naar 130 uur.

Omdat, anders dan bij de eerste planvergelijking, bij de tweede planvergelijking sprake is van gelijksoortige (vergunningplichtige) activiteiten, namelijk het vergisten van mest die wordt omgezet in warmte en elektriciteit, is de gemeenschappelijke noemer hier niet de blootstellingsduur, maar de maximaal vergunbare geurimmissie. Volgens de StAB is als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" een hogere geurconcentratie bij de woningen van de drie aanvragers toegestaan. Beide planologische wijzigingen leiden aldus tot een voor de aanvragers planologisch nadeliger situatie.

Wat betreft de overige schadefactoren komt de StAB tot de conclusie dat [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] als gevolg van de planologische wijzigingen niet in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren.

12.    De rechtbank heeft de StAB in de uitspraak van 31 augustus 2017 gevolgd, de drie bestreden besluiten van 7 juli 2015 vernietigd en het college opgedragen om binnen drie maanden na de verzending van haar uitspraak opnieuw op de gemaakte bezwaren te beslissen. Daarvoor dient het college opnieuw een deskundige in te schakelen, die de vermogensschade van [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] dient te waarderen op een bedrag aan de hand van de planvergelijking en de inschatting van het planologisch nadeel met inachtneming van deze uitspraak, de beschikking en het advies van de StAB, aldus de rechtbank.

13.    [appellante sub 1] kan zich met het oordeel van de rechtbank over de schadefactor geurhinder niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de schadefactoren geluidhinder, veiligheid (brand- en explosiegevaar) en omgevingskarakteristiek en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep [appellante sub 1]

14.    [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de woning van [partij sub 3] een bedrijfswoning betreft. Reeds hierom is de beoordeling door de rechtbank onjuist.

14.1.    De rechtbank heeft in overweging 9, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5973), uitdrukkelijk aandacht besteed aan het feit dat de woning van [partij sub 3] een bedrijfswoning betreft. Voorts heeft de rechtbank, zoals hiervoor onder 10 uiteen is gezet, de StAB uitdrukkelijk verzocht de aard van de woning van [partij sub 3] te betrekken bij de beoordeling van het planologisch nadeel. Hieruit volgt, anders dan [appellante sub 1] stelt, dat de rechtbank rekening heeft gehouden met het feit dat de woning van [partij sub 3] een bedrijfswoning betreft.

Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

-    Geurhinder eerste planvergelijking

15.    [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de StAB ten onrechte de vergelijking heeft beperkt tot de blootstellingsduur. Onder verwijzing naar een rapport van Buro Blauw van 26 oktober 2016 stelt [appellante sub 1] dat geurhinder optreedt wanneer de geurconcentratie gedurende een langere dan aanvaardbare periode boven een aanvaardbaar niveau komt. Gelet hierop is binnen de normstelling altijd sprake van een concentratie-eis gecombineerd met de blootstellingsduur. De geurconcentratie betreft geen subjectief element en had dus betrokken moeten worden bij de beoordeling van de geurhinder, aldus [appellante sub 1].

15.1.    De StAB heeft in het verslag van 30 september 2016 uiteengezet dat om het aspect geurhinder te kunnen beoordelen voor en na peildatum 1, de maximale geurimmissie die het uitrijden van mest over (landbouw)gronden nabij de woningen van de aanvragers veroorzaakt, moet worden vergeleken met de maximaal vergunbare geurimmissie ter plaatse van die woningen als gevolg van het in werking zijn van de metsverwerkingsinstallatie. De voor die installatie geldende geurnormen zijn uitgedrukt als een geurconcentratie (component 1) in combinatie met een blootstellingsduur (component 2). De StAB heeft toegelicht dat het ervaren van geurhinder afhankelijk is van een aantal factoren, zoals hedonische waardering, gewenning, incidenteel of continu optredend, waardoor de component geurconcentratie lastig te duiden en hoe dan ook subjectief van aard is. De StAB heeft daarom de andere component van de geurnorm, te weten de blootstellingsduur aan geur in uren per jaar, als objectief criterium gehanteerd bij de beoordeling van de geurhinder.

15.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2107) dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Subjectieve elementen spelen daarbij geen rol. Dat betekent dat in dit geval de geurhinder objectief dient te worden geduid om te kunnen worden vergeleken in de oude en nieuwe planologische situatie.

De StAB heeft terecht de geurconcentratie niet als uitgangspunt genomen bij de planvergelijking, omdat dit een subjectief element betreft. Naar het oordeel van de Afdeling kan dit ook uit de reactie van Buro Blauw worden afgeleid, waar zij op pagina 6 van haar rapport het volgende uiteen heeft gezet: "De geurnorm van 1 ge/m3 werd destijds als grens gehanteerd. De definitie bestaat uit ‘de helft van het aantal proef personen neemt de geur waar, de andere helft niet’. Het voorkomen van een concentratie van 1 ge/m3 staat dus niet gelijk aan het waarnemen van de geur en zelfs zeer zeker niet aan het ervaren van geurhinder."

Nu de geurconcentratie niet gelijk staat aan het waarnemen van geur en in het verlengde daarvan aan het ervaren van geurhinder, en omdat het ervaren van geurhinder een subjectief element is, waarmee de concentratie-eis een subjectief element heeft, heeft de rechtbank terecht het StAB-verslag gevolgd waarin het aspect geurhinder is beoordeeld aan de hand van het objectieve criterium blootstellingsduur.

Het betoog slaagt niet.

16.    [appellante sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de StAB bij de planvergelijking niet van de maximale invulling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" is uitgegaan.

In dat kader voert zij allereerst aan dat de StAB zich bij de maximale invulling van het oude planologische regime ten onrechte heeft beperkt tot het uitrijden van drijfmest. Volgens [appellante sub 1] waren op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" ook andere activiteiten toegestaan, zoals het weiden van vee, het uitrijden van droge mest, of de plaatsing van sleufsilo’s en mestsilo’s of mestzakken, met bijbehorende geurbelasting. Zo was het planologisch mogelijk het hele bouwblok vol te plaatsen met silo’s, die enkel regenwaterdicht waren en waaruit de geur zich vrij kon verspreiden. Dit is met de mestvergistingsinstallatie anders, nu deze geur- en gasdicht is. Anders dan de StAB uiteen heeft gezet, waren de verschillende activiteiten niet ook onder het nieuwe planologische regime toegestaan, nu het bouwblok strak om de nieuw toegestane bebouwing is begrensd en voor de andere activiteiten daardoor geen plaats meer is. Bovendien heeft de mestvergistingsinstallatie tot gevolg dat de bedrijfsvoering anders wordt: waar de mest voorheen werd opgeslagen in de kelders onder de stallen, gaat de mest nu dagvers de mestvergistingsinstallatie in. De geuremissie neemt aldus af. Dat geldt temeer nu met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten dat de mestverwerkingsinstallatie niet is afgesloten; met een open systeem zou het hele concept van de installatie komen te vervallen.

Voorts voert [appellante sub 1] aan dat de StAB er ten onrechte vanuit is gegaan dat de mest in de oude planologische situatie niet meer dan drie keer per jaar zou zijn uitgereden. Buro Blauw acht vijf tot tien keer per jaar mogelijk, zodat er in dat geval 142 tot zelfs 285 uur sprake zou zijn van blootstelling aan geur. Bovendien heeft de StAB ten onrechte een correctie op de windrichting toegepast.

Ten slotte voert [appellante sub 1] in dit kader aan dat de StAB bij het uitrijden van mest ten onrechte is uitgegaan van een emissieduur van 28,5 uur. Deze duur is gebaseerd op de ammoniakemissie, maar die wijkt mogelijk af van de geuremissie. Bovendien was ook het uitrijden van vaste mest toegestaan, met een mogelijk andere duur en een ander karakter van de geur.

16.1.    Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

Bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van planologische ontwikkelingen op gronden van derden, moet worden uitgegaan van de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van die gronden. Dat kan voor de ene schadefactor, bijvoorbeeld voor de aantasting van privacy, een andere invulling zijn dan voor een andere schadefactor, bijvoorbeeld aantasting van het uitzicht.

Vergelijk de overzichtsuitspraak planschade van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582.

16.2.    De StAB heeft in haar verslag in het kader van de eerste planvergelijking uiteengezet dat de onder de oude situatie toegestane activiteiten niet vergunningsplichtig waren, terwijl het daarna toegestane verwerken van mest dat wel was. Daardoor gold in de situatie vóór de wijziging geen geurnorm, terwijl die daarna wel gold. Een één-op-één vergelijking is als gevolg daarvan niet mogelijk, zodat voor de vergelijking is gekeken naar een criterium dat in beide situaties toepasbaar is, namelijk de blootstellingsduur. Dit betekent dat de blootstellingsduur op de drie woningen moet worden bepaald.

Voor de vaststelling van de blootstellingsduur onder de oude planologische situatie is de StAB er van uit gegaan dat het uitrijden van mest over de gronden de maximale invulling was. Volgens haar is deze activiteit, evenals de biovergisting, namelijk bepalend voor de geurhinder en zijn het weiden van vee en een sleufsilo wat betreft de geur niet te kwantificeren. Voor het bepalen van de geurhinder als gevolg van het uitrijden van mest is volgens de StAB van belang hoe vaak de mest per jaar wordt uitgereden, de periode dat de mestgeur vrijkomt en de heersende windrichting. Wat betreft de frequentie waarmee mest wordt uitgereden heeft de StAB uiteengezet dat er bij maximale benutting van de gronden tot drie maal per jaar kan worden bemest. De duur van de geuremissie bij één maal uitrijden is volgens de StAB 28,5 uur, zodat de totale geuremissie 86 uur bedroeg. Vervolgens is de StAB aan de hand van windgegevens nagegaan hoe vaak de wind per jaar in de richting van ieder van de drie woningen waait. Volgens de StAB waait de wind 22,6% van de jaartijd in de richting van de woning van [partij sub 2], 5,1% van de jaartijd in de richting van de woning van [appellant sub 2] en 10,8% van de jaartijd in de richting van de woning van [partij sub 3]. Dit betekent volgens de StAB dat de maximale geurhinder onder de oude planologische situatie ter hoogte van de woning van [partij sub 2] 19 uur per jaar bedroeg (86/100x22,6), ter hoogte van de woning van [appellant sub 2] 4 uur per jaar en ter hoogte van de woning van [partij sub 3] 9 uur per jaar.

16.3.    De omstandigheid dat op basis van het oude planologische regime verschillende activiteiten waren toegestaan, maakt niet dat deze activiteiten allemaal relevant zijn voor de planvergelijking. Voor de maximale invulling van het oude planologische regime dient, zoals de StAB ook heeft gedaan, alleen gekeken te worden naar de activiteit die de meeste, kwantificeerbare, hinder zou hebben opgeleverd. De StAB is er terecht van uit gegaan dat dit het uitrijden van mest betreft. Dat andere door [appellante sub 1] genoemde activiteiten meer geurhinder zouden opleveren dan het uitrijden van mest, heeft hij niet, bijvoorbeeld met berekeningen, onderbouwd. De enkele stelling dat silo’s, die op grond van het oude regime op de plek waar de mestvergistingsinstallatie kan worden gerealiseerd konden worden neergezet, meer hinder opleveren, omdat daarin mest kan worden opgeslagen, terwijl die aan de bovenkant enkel met een zeil zijn afgedekt en de geur er dus uit kan, zodat dit meer hinder zou opleveren, is in dat kader onvoldoende.

In zoverre faalt het betoog.

16.4.    Ook het betoog dat de StAB er ten onrechte van uit is gegaan dat de mest maximaal drie keer per jaar kan worden uitgereden, faalt. Dat dit vaker per jaar zou kunnen en in de praktijk zeven keer bemesten per jaar reëel is, heeft [appellante sub 1] wel gesteld, maar onvoldoende aannemelijk gemaakt. In dat kader is van belang dat hij ter zitting heeft toegelicht dat de gronden thans worden gebruikt voor het weiden van koeien, dat de gronden daarom vaker worden bemest, maar dat de bemesting dan telkens slechts op een deel van de gronden plaatsvindt. Nu hieruit volgt dat de bemesting niet zeven keer op het gehele grondoppervlak plaatsvindt en het totale grondoppervlak dus minder vaak bemest wordt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het uitgangspunt van de StAB dat het totale grondoppervlak maximaal drie keer per jaar kan worden bemest onjuist is.

Hetzelfde geldt voor het betoog dat het uitrijden van mest per keer langer dan 28,5 uur duurt. De StAB heeft voor die duur aansluiting gezocht bij gegevens over de emissie van ammoniak, nu er een sterke relatie bestaat tussen de verspreiding van geur en van ammoniak omdat het in beide gevallen ontstaat door verdamping naar de atmosfeer, en bij de berekening van de emissieduur gekeken naar de duur van ammoniakemissie en vervluchtigingspercentages. De enkele stelling van [appellante sub 1], onder verwijzing naar het rapport van Buro Blauw, dat de ammoniakemissie ‘mogelijk’ afwijkt van de geuremissie is onvoldoende om twijfel over de bevindingen van de StAB te zaaien.

Ook in zoverre faalt het betoog.

16.5.    Zoals hiervoor onder 16.1 is overwogen dient bij de maximale invulling te worden uitgegaan van de meest ongunstige invulling, tenzij deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten. Het is niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dat de windrichting elke keer als de mest wordt uitgereden ongunstig is voor [partij sub 2], [appellant sub 2] en [partij sub 3]. Ook Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke), die door het college is ingeschakeld naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, is blijkens het gestelde op pagina 22 respectievelijk 23 van haar adviezen van 21 september 2018 die mening toegedaan, ook al heeft zij in het kader van haar opdracht terecht de planvergelijking van de StAB gevolgd. Gelet hierop heeft de StAB ten onrechte een correctie voor de windrichting toegepast en moet er van uit worden gegaan dat onder het oude planologische regime, uitgaande van maximaal drie keer uitrijden van mest gedurende 28,5 uur, afgerond 86 uur geurhinder optrad bij de woningen.

Het betoog slaagt in zoverre.

17.    [appellante sub 1] betoogt voorts, onder verwijzing naar het rapport van Buro Blauw, dat de rechtbank heeft miskend dat de StAB ten onrechte bij het berekenen van de blootstellingsduur op de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] gebruik heeft gemaakt van het verspreidingsprogramma V-stacks. Dit programma is specifiek bedoeld om de emissie van dierenverblijven te berekenen en niet de emissie van andere activiteiten. Bovendien heeft de StAB ten onrechte uitspraken gedaan over de verhouding tussen het 95- en 98-percentiel. Volgens Buro Blauw is het niet mogelijk hier een uitspraak over te doen, omdat dit sterk afhangt van de duur van de emissie.

17.1.    Volgens de StAB is voor het bepalen van de blootstellingsduur aan geurhinder door de mestvergister, dus na de planologische wijziging, de toepasselijke percentielwaarde van belang. Ten tijde van peildatum 1 werd door de provincie Noord-Brabant wat betreft het geurbeleid aangesloten bij het landelijk beleid, dat inhield dat voor verspreid liggende woningen alsmede bedrijfswoningen in de regel een geurimmissienorm van 1 ge/m3 als 95-percentielwaarde werd gehanteerd. Een 95-percentielwaarde houdt in dat de geur 5% van de jaartijd, oftewel afgerond 440 uur, waarneembaar is. Gelet op dit beleid is de StAB er van uit gegaan dat 1 ge/m3 als 95-percentielwaarde ten tijde van peildatum 1 de maximaal vergunbare norm was. Nu die norm zou gelden voor de meest nabijgelegen woning van derden (de zogenoemde maatgevende woning), hetgeen in dit geval de woning van [partij sub 2] is, betekent dit volgens de StAB dat de maximaal toegestane blootstellingsduur van de geur door de mestvergistingsinstallatie op de woning van [partij sub 2] 440 uur per jaar is, uitgaande van 1 ge/m3 als 95-percentielwaarde.

De woningen van [partij sub 3] en [appellant sub 2] zijn geen maatgevende woningen, zodat de maximaal toegestane blootstellingsduur aan geurhinder door de mestvergistingsinstallatie op die woningen niet uit het ten tijde van de peildatum vigerende beleid kan worden afgeleid. Daarom heeft de StAB, zo volgt uit haar verslag, de blootstellingsduur van die twee woningen afgeleid van de blootstellingsduur van de woning van [partij sub 2]. Daarvoor heeft de StAB gebruik gemaakt van het verspreidingsprogramma V-stacks en heeft zij, omdat dat programma alleen werkt met 98-percentielwaarde, hetgeen neerkomt op het uitgangspunt dat de geur maximaal 2% van de tijd (oftewel afgerond 175 uur per jaar) waarneembaar is, de 95-percentielwaarde omgerekend naar de 98-percentielwaarde. Een geurbelasting van 1 ge/m3 als 95-percentielwaarde staat volgens de StAB gelijk aan een geurbelasting van 1,7 ge/m3 als 98-percentielwaarde. Dit betekent dat, uitgaande van 98-percentielwaarde, de maximale geurbelasting op de woning van [partij sub 2] (de maatgevende woning), 1,7 ge/m3 is. Uitgaande van het V-stacksprogramma (met dus een 98-percentielwaarde) komt de StAB vervolgens tot een geurbelasting op de woning van [appellant sub 2] van 1,1 ge/m3 en op de woning van [partij sub 3] van 0,9 ge/m3. Vervolgens heeft de StAB deze twee geurbelastingen teruggerekend naar de standaardconcentratie van 1,0 ge/m3. Bij de geurbelasting van 1,1 ge/m3 komt zij tot een percentielwaarde van 97,5, hetgeen neerkomt op een blootstellingsduur van 220 uur per jaar. Bij de geurbelasting van 0,9 ge/m3  behoort een percentielwaarde van 98,5, hetgeen neerkomt op een blootstelling van 130 uur per jaar, aldus de StAB.

17.2.    Niet in geschil is dat het V-stacksprogramma gebruikt wordt, en op grond van de Wet geurhinder veehouderij en de onderliggende regelgeving ook moet worden, voor de berekening van de geurbelasting door veehouderijen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4954), betekent dit niet dat dit programma niet ook voor de beoordeling van de geurbelasting van andere inrichtingen mag worden gebruikt. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat geen specifieke op mestverwerkingsbedrijven toegesneden beoordelingskaders voor geur bestaan en dat uit de Wet geurhinder en veehouderij niet volgt dat voor andere inrichtingen niet bij het V-stacksprogramma kan worden aangesloten.

De StAB heeft te kennen gegeven dat het V-stacksprogramma goed bruikbaar is voor het doel waarvoor zij het heeft gebruikt en dat zij er rekening mee heeft gehouden dat een dergelijk rekenmodel tekortkomingen heeft. Nu [appellante sub 1] voorts niet heeft onderbouwd waarom het gebruik van het V-stacksprogramma volgens hem tot een onjuiste beoordeling van de geurhinder heeft geleid noch hoe de geurbelasting van de mestverwerkingsinstallatie dan wel had moeten worden berekend, faalt het betoog in zoverre.

17.3.    Het V-stacksprogramma gaat uit van een 98-percentielwaarde. Nu de geurnorm ten tijde van peildatum 1 werd uitgedrukt in een 95-percentielwaarde, heeft de StAB zich terecht op het standpunt gesteld dat een omrekening diende plaats te vinden. De StAB heeft in het verslag voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij dat heeft gedaan. De enkele stelling van [appellante sub 1] dat de StAB dit niet goed heeft gedaan, zonder dat zij onderbouwt waarom dit onjuist zou zijn en hoe het dan wel zou moeten, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat aan het verslag van de StAB in zoverre gebreken kleven.

Ook in zoverre faalt het betoog.

-    Geurhinder tweede planvergelijking

18.    [appellante sub 1] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de StAB ook bij deze planvergelijking de geurnorm ten onrechte heeft omgerekend van 95-percentiel naar 98-percentiel. Doordat ten tijde van peildatum 2 niet langer sprake is van een 95-percentiel, maar van een 98-percentiel, is sprake van een aanscherping van de toegestane overschrijdingsduur van 5% naar 2%. Dit vertaalt zich in lagere piek immissieconcentraties. Voor het verwerken van mest, waar geringe fluctuaties in emissies optreden, heeft dit een beperkter effect dan voor bijvoorbeeld het uitrijden van mest. De StAB is hier bij de omrekening ten onrechte aan voorbijgegaan, aldus [appellante sub 1].

18.1.    Uit het verslag van de StAB blijkt dat zij bij de tweede planvergelijking is uitgegaan van de maximaal vergunbare immissie voor en na de planologische wijziging. De maximaal vergunbare immissie vóór de peildatum 2 was gebaseerd op het landelijk geurbeleid zoals hiervoor onder 17.1 uiteen is gezet, met een geurimmissienorm van 1 ge/m3 als 95-percentiel. Ten tijde van de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning gold nieuw provinciaal geurbeleid, met een grenswaarde van 2,0 OUE/m3 als 98-percentiel. Deze grenswaarde is van toepassing op de situatie na inwerkingtreding van de omgevingsvergunning. Dit betekent dat de StAB de norm van 1 ge/m3 als 95-percentiel en de grenswaarde van 2,0 OUE/m3 als 98-percentiel met elkaar diende te vergelijken. In dat kader heeft de StAB, voor de vertaling van 95-percentiel naar 98-percentiel aansluiting gezocht bij de vertaling die zij in het kader van de eerste planvergelijking had gemaakt, namelijk dat de norm van 1 ge/m3 als 95-percentiel gelijk staat aan een norm van 1,7 ge/m3 als 98-percentiel. Vervolgens heeft de StAB uiteengezet dat tussen de eenheden ge (geureenheid) enerzijds en OUE (Odourunit European) anderzijds de volgende vaste verhouding bestaat: 1 OUE/m3 = 2 ge/m3. Uitgaande van de toegestane grenswaarde na inwerkingtreding van de omgevingsvergunning van 2,0 OUE/m3, was de toegestane grenswaarde in geureenheid aldus 4 ge/m3 als 98-percentiel. Nu de maximaal vergunbare immissie vóór de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning 1,7 ge/m3 als 98-percentiel was, en daarna 4 ge/m3 als 98-percentiel, is sprake van een verhoging van de maximaal toegestane immissie en daarmee van een voor aanvragers planologisch nadeliger situatie, aldus de StAB.

Zoals hiervoor onder 17.3 uiteen is gezet, heeft de StAB met juistheid de 95-percentielwaarde omgerekend naar de 98-percentielwaarde. Bovendien volgt uit die omrekening dat de StAB wel degelijk rekening heeft gehouden met de aanscherping van de overschrijdingsduur.

Het betoog faalt.

Incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]

Uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2017

-    Geluidhinder

19.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank, in navolging van de StAB, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd voor de schadefactor geluid door te overwegen dat niet aannemelijk is dat de maximaal vergunbare geluidbelasting, door de StAB bepaald op het heersende referentieniveau, onder de nieuwe planologische regimes zal kunnen worden overschreden. Daarmee heeft zij miskend dat voor de vraag of planologisch nadeel is ontstaan niet bepalend is of het heersende referentieniveau zal worden overschreden, maar of bij een maximale invulling van de nieuwe planologische regimes de geluidbelasting op zijn woning hoger zal zijn dan de geluidbelasting bij een maximale invulling onder het oude planologische regime, aldus [appellant sub 2].

19.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582), dient, wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidbelasting onder het nieuwe planologische regime, bij de planvergelijking in het kader van het onderzoek naar hetgeen op grond van het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd een reële prognose te worden gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting. Dit onderzoek zal moeten uitwijzen of de geluidbelasting van dien aard is dat het nieuwe planologische regime een nadeliger positie van aanvrager, met daaruit voortvloeiende schade in de vorm van waardevermindering van zijn onroerende zaak, tot gevolg heeft gehad.

19.2.    De StAB heeft in het kader van de vraag of de planologische wijzigingen een toename van geluidhinder tot gevolg hebben in haar verslag van 30 september 2016 zowel gekeken naar het geluid van de mestverwerkingsinstallatie zelf als naar het geluid van de extra verkeersbewegingen die de mestverwerkingsinstallatie genereert.

Wat betreft het geluid van de mestverwerkingsinstallatie heeft zij allereerst de bestaande geluidhinder, afkomstig van de rijksweg A50, in kaart gebracht. Hierbij heeft de StAB zich gebaseerd op de referentieniveaus van het wegverkeerslawaai die gelden op de drie woningen: te weten 56,6 dB(A) op de woning van [partij sub 2], 55,7 dB(A) op de woning van [partij sub 3] en 55,1 dB(A) op de woning van [appellant sub 2]. Gelet hierop heeft de StAB voor alledrie de woningen als maatstaf 55 dB(A) als etmaalwaarde gehanteerd, hetgeen neerkomt op 55, 50 en 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond-  en nachtperiode. Vervolgens heeft de StAB de geluidbijdrage van de inrichting, inclusief mestverwerkingsinstallatie, aan de hand van de verleende milieuvergunningen in 2008, 2009 en 2012 en de daaraan ten grondslag liggende akoestische rapportages bepaald. In de milieuvergunningen van 2008 en 2009 is een geluidsnorm opgelegd van 50 dB(A) als etmaalwaarde die geldt op de woningen van derden. Uit de aan die vergunningen ten grondslag liggende akoestische onderzoeken volgt dat de berekende etmaalwaarde op de woning van [partij sub 2] 38 dB(A) bedraagt en die op de woning van [appellant sub 2] 32 dB(A). In de omgevingsvergunning uit 2012 is ter plaatse van de woning van [partij sub 2] een geluidsnorm opgelegd van 42, 36 en 36 dB(A) gedurende de dag-, avond- en nachtperiode en ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] een norm van 29, 27 en 27 dB(A). Deze vergunde waarden komen overeen met de resultaten van het in het kader van de omgevingsvergunning uitgevoerde akoestische onderzoek.

Nu de vergunde normen en berekende waarden ten tijde van de peildata lager zijn dan de etmaalwaarde van 55 dB(A) als gevolg van de rijksweg A50, is wat betreft de schadefactor geluid als gevolg van de mestverwerkingsinstallatie geen sprake van een planologisch nadeliger situatie, aldus de StAB.

Wat betreft het geluid van de verkeersbewegingen is de StAB voor alledrie de woningen voor de bestaande geluidhinder, afkomstig van de rijksweg A50, wederom uitgegaan van de maatstaf van 55 dB(A) als etmaalwaarde. Verder is de StAB er bij de invulling van de planologisch maximaal realiseerbare situatie van uitgegaan dat alle aan- en afvoerbewegingen plaatsvinden langs de drie woningen. Ook hier heeft de StAB zich vervolgens gebaseerd op de milieuvergunningen die voor de inrichting zijn verleend en de akoestische onderzoeken waar deze vergunningen op zijn gebaseerd. Hieruit volgt dat voor de woning, gelegen aan de [locatie 4], een weg die parallel loopt aan de rijksweg A50, in 2008 en 2009 een geluidbelasting is berekend van 48 dB(A) als etmaalwaarde. Daarbij is er van uitgegaan dat de verkeersbewegingen met zwaar transport uitsluitend gedurende de dagperiode plaatsvinden. Voor de omgevingsvergunning uit 2012 is de berekende etmaalwaarde op de woning aan de [locatie 4] 52 dB(A), waarbij er van uit is gegaan dat de verkeersbewegingen met zwaar transport verspreid over dag, avond en nacht voorkomen. Bij deze berekeningen zijn ook transportbewegingen die plaatsvinden ten behoeve van andere activiteiten dan de mestverwerkingsinstallatie meegenomen. Verder overweegt de StAB dat de berekeningen weliswaar betrekking hebben op de woning aan de [locatie 4], maar dat geen grond bestaat te veronderstellen dat de berekeningen ter plaatse van de drie woningen een andere uitkomst zullen hebben.

Ook hier komt de StAB vervolgens tot de conclusie dat de etmaalwaarde van 55 dB(A) als gevolg van de rijksweg A50, niet wordt overschreden door de verkeersbewegingen van en naar de inrichting langs de drie woningen, zodat geen sprake is van een planologisch nadeliger situatie.

19.3.    [appellant sub 2] betoogt op zichzelf terecht dat de rechtbank, door de StAB te volgen in haar standpunt dat de in de milieu- en omgevingsvergunning neergelegde geluidsnormen de absolute bovengrens aan geluidhinder van de mestverwerkingsinstallatie vormen, niet heeft onderkend dat deze vergunningen geen onderdeel uitmaken van de planologische maatregelen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3480. Dit leidt echter niet tot het door [appellant sub 2] beoogde doel, omdat de StAB voor de vaststelling van de maximale geluidsbelasting aansluiting heeft mogen zoeken, zoals zij ook heeft gedaan, bij de in het kader van de milieuvergunningen uit 2008 en 2009 en de omgevingsvergunning uit 2012, en derhalve rondom de peildata uitgevoerde akoestische onderzoeken. In deze onderzoeken is gekeken naar de geluidbelasting die de inrichting van [appellante sub 1] bij een representatieve bedrijfssituatie produceert, waarbij de representatieve bedrijfssituatie is aangemerkt als de maximale werksituatie, die vaker voorkomt dan twaalf maal per jaar. Hieruit vloeit voort dat deze onderzoeken als reële prognoses kunnen worden aangemerkt waaruit de redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting van de installatie kan worden afgeleid.

Voorts heeft de StAB terecht niet alleen bij de planvergelijking betrokken of sprake is van een toename van de geluidhinder als gevolg van de planologische wijzigingen, maar ook of het geluid van de mestverwerkingsinstallatie het heersende referentieniveau zal overschrijden. Een eventuele toename van geluidhinder zal immers, indien deze vanwege het omgevingsgeluid van de dichtbij de installatie en de woningen gelegen rijksweg A50 niet waarneembaar is, niet leiden tot een planologisch nadeliger situatie en - in het verlengde daarvan - planschade. Nu uit de akoestische onderzoeken volgt dat de geluidbelasting van zowel de mestverwerkingsinstallatie zelf als die van de verkeersbewegingen, (ver) onder het heersende referentieniveau blijft, waarbij bovendien geldt dat, zoals de StAB ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht, een toename van 3 dB(A) een verdubbeling van het geluid behelst, is de StAB terecht tot de conclusie gekomen dat er wat betreft het aspect geluidhinder geen sprake is van een planologisch nadeliger situatie. Daarbij heeft zij terecht betrokken dat bij de geluidhinder als gevolg van de verkeersbewegingen niet alleen de bewegingen van en naar de installatie, maar alle verkeersbewegingen zijn meegenomen, zodat de geluidbelasting van de verkeersbewegingen als gevolg van de installatie lager is dan uit de akoestische onderzoeken blijkt. De rechtbank heeft de StAB op dit punt dan ook terecht gevolgd.

19.4.    Het betoog slaagt niet.

-    Veiligheid

20.    [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte bij de schadefactor veiligheid heeft overwogen dat een H2S-gehalte van minder dan 1 vol% een reële prognose betreft. Uit het RIVM-rapport "Veiligheid grootschalige productie van biogas" uit 2010 (hierna: het RIVM-rapport) volgt dat dit in de praktijk meestal zo is, maar bij invulling van de maximale mogelijkheden is niet uitgesloten dat het gehalte hoger is. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte geen waarde gehecht aan de omstandigheid dat bij weertype D9 de effectafstand van 140 meter bij instantaan falen wordt overschreden. Dat weertype D5 in Nederland het meest voorkomend is, is onvoldoende om de overschrijding van de effectafstand bij weertype D9 niet van belang te achten. Bovendien komt bij weertype D5 de effectafstand van 100 meter bij instantaan falen wel heel dicht bij zijn woning te liggen, aldus [appellant sub 2]. Ten slotte valt niet te begrijpen waarom de rechtbank heeft overwogen dat een redelijk denkend en handelend koper niet door het veiligheidsrisico wordt beïnvloed.

20.1.    In het kader van de planvergelijking zal voor de vraag of de planologische maatregel een veiligheidsrisico doet ontstaan of vergroot nagegaan moeten worden of dat risico van dien aard is dat het nieuwe planologische regime een nadeliger positie van aanvrager, met daaruit voortvloeiende schade in de vorm van waardevermindering van zijn onroerende zaak, tot gevolg heeft gehad. Hieruit vloeit voort dat voor de maximale invulling van een als gevolg van een planologische maatregel ontstaan veiligheidsrisico uitgegaan dient te worden van een reële prognose. De rechtbank heeft aldus, anders dan [appellant sub 2] betoogt, het juiste uitgangspunt gehanteerd.

20.2.    De rechtbank is eveneens met juistheid tot het oordeel gekomen dat de planologische wijzigingen wat betreft het aspect van veiligheid niet hebben geleid tot een voor [appellant sub 2] nadeliger situatie. In dit kader is van belang dat uit het verslag van de StAB, waarin wordt verwezen naar het RIVM-rapport, kan worden afgeleid dat de woning van [appellant sub 2] ruim buiten het gebied ligt waar de kans per jaar dat een ongeval met een dodelijk slachtoffer plaatsvindt als gevolg van de biogasinstallatie aanzienlijk kleiner is dan één op een miljoen. De kans dat een ongeval als gevolg van instantaan falen van de installatie plaatsvindt is evenzeer verwaarloosbaar klein, nu daarvoor niet alleen een calamiteit, maar ook een ontsteking van het bij de calamiteit vrijgekomen gas en een niet vaak in Nederland voorkomend weertype noodzakelijk zijn. Bovendien geldt dat, indien al deze omstandigheden zich voordoen, het effect binnen een afstand van 140 meter plaatsvindt, terwijl de woning van [appellant sub 2] op een grotere afstand van de installatie is gelegen. Aan de stelling van [appellant sub 2] dat bij weertype D5 de effectafstand van 100 meter dicht bij zijn woning komt te liggen kan om die reden eveneens voorbij worden gegaan. Nu de kans dat er iets gebeurt zo klein is als hiervoor omschreven, is de rechtbank dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat een redelijk denkend en handelend koper niet door het veiligheidsrisico zal worden beïnvloed.

20.3.    Het betoog faalt.

-    Omgevingskarakteristiek

21.    [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat voor de vraag of de omgevingskarakteristiek van de woning is gewijzigd wel degelijk bepalend is of mestverwerking een agrarische of industriële activiteit is. Dat mestverwerking bij agrarische bedrijven al enige tijd een toenemende ontwikkeling is, zoals de rechtbank heeft overwogen, is eveneens onjuist, nu in elk geval het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" niet voorschrijft dat mestbewerking in silo’s dient plaats te vinden. Bovendien gaat het hier om mestvergisting op industriële schaal die niet of niet uitsluitend is gerelateerd aan de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse, aldus [appellant sub 2].

21.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in het kader van de omgevingskarakteristiek niet zozeer bepalend is of mestbewerking een agrarische of industriële activiteit is, maar welke invloed de aanwezigheid van de mestverwerkingsinstallatie op de omgeving heeft. Nu de installatie uit grote silo’s bestaat en silo’s ook gebruikt worden voor agrarische activiteiten, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de planologische wijzigingen wat betreft de omgevingskarakteristiek niet tot een planologisch nadeliger situatie voor [appellant sub 2] hebben geleid. Dat het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" niet voorschrijft dat mestverwerking in silo’s moet plaatsvinden, betekent niet dat dit niet kan of mag. Voor zover de mestvergisting niet alleen is gerelateerd aan de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse geldt dat dit raakt aan de capaciteit van de installatie, die tot uiting komt in de beoordeling van de aspecten geur- en geluidhinder en veiligheid.

Het betoog faalt.

Beschikking van de rechtbank van 31 mei 2016

22.    Ter zitting heeft [appellant sub 2] desgevraagd toegelicht dat hij met het betoog dat is gericht tegen een overweging van de rechtbank in de beschikking van 31 mei 2016 niet beoogt op te komen tegen haar oordeel over de geurhinder, maar tegen haar oordeel over de geluidhinder en het veiligheidsrisico, omdat zij de StAB heeft gevolgd terwijl de StAB bij de planvergelijking ten aanzien van die aspecten van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Gelet op hetgeen hiervoor onder 19.1, 20.1 en 20.2 is overwogen, faalt dit betoog.

Nieuwe besluiten op bezwaar

23.    Het college heeft, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, Thorbecke verzocht advies uit te brengen. Thorbecke heeft in drie aparte adviezen van 21 september 2018, samengevat en voor zover thans van belang, het volgende uiteengezet.

Thorbecke heeft aansluiting gezocht bij de adviezen van Anteagroup voor zover hierin tot de conclusie is gekomen dat de inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit voor de drie aanvragers heeft geleid tot een vermindering van uitzicht en een lagere situeringswaarde van hun woning, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich in zoverre op die adviezen heeft mogen baseren, en bij het verslag van de StAB. Omdat de StAB tot de conclusie is gekomen, en de rechtbank de StAB daarin is gevolgd, dat er verder enkel wat betreft geurhinder sprake is van een voor de aanvragers planologisch nadeliger situatie op beide peildata, maar voor de andere schadefactoren geen sprake is van een planologisch nadeliger situatie voor de drie aanvragers, heeft Thorbecke alleen het aspect geurhinder bij de taxatie betrokken.

Thorbecke heeft uiteengezet dat de woning van [appellant sub 2] voor peildatum 1 € 830.000,00 waard was en daarna € 789.000,00, zodat de waardedaling als gevolg van de inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit € 41.000,00 bedraagt. Volgens Thorbecke was evenwel sprake van een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn der verwachting lag, zodat het normaal maatschappelijk risico op 3% moet worden vastgesteld. Dit betekent dat € 16.100,00 voor vergoeding in aanmerking komt. Voor peildatum 2 was de woning van [appellant sub 2] € 665.000,00 waard en daarna € 649.000,00. De waardedaling van € 16.000,00, die neerkomt op een waardedaling van 2,4%, valt volgens Thorbecke echter geheel binnen het normaal maatschappelijk risico.

De woning van [partij sub 2] was volgens Thorbecke voorafgaand aan peildatum 1 € 640.000,00 waard en daarna € 597.000,00. Ook hier was sprake van een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn der verwachting lag en is het normaal maatschappelijk risico door Thorbecke op 3% gesteld. Dit betekent dat van het schadebedrag van € 43.000,00 uiteindelijk € 23.800,00 voor vergoeding in aanmerking komt. Voor peildatum 2 was de woning van [partij sub 2] € 507.500,00 waard en daarna € 489.500,00. Ook hier geldt volgens Thorbecke een normaal maatschappelijk risico van 3%, zodat daarvan € 2.775,00 voor vergoeding in aanmerking komt.

Omdat de woning van [partij sub 3] een bedrijfswoning betreft, en het woongenot in zo’n geval ondergeschikt is aan de bedrijfsfunctie waartoe het pand behoort, worden de schadefactoren uitzichtvermindering, vermindering van situeringswaarde en toename van geurhinder anders gewogen. Volgens Thorbecke was de woning van [partij sub 3] voor peildatum 1 € 475.000,00 waard en daarna € 464.000,00. Dit betreft een waardedaling van 2,32% die geheel binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Voor peildatum 2 was de woning € 390.000,00 waard en daarna € 385.000,00. Deze waardedaling bedraagt minder dan 2% van de waarde van de woning voorafgaand aan de planologische wijziging en valt daarom ook volledig onder het normaal maatschappelijk risico, aldus Thorbecke.

Het college heeft deze adviezen aan de besluiten van 16 oktober 2018 ten grondslag gelegd en in ieder van de besluiten per planologische wijziging aangegeven of de aanvraag in zoverre wordt toegewezen of niet.

24.    Zoals hiervoor onder 16.5 is overwogen heeft de StAB wat betreft het aspect geurhinder in het kader van de eerste planvergelijking bij de vraag hoeveel geurhinder het gedurende drie keer per jaar uitrijden van mest met zich brengt ten onrechte een correctie op de windrichting toegepast. Dit leidt ertoe dat de blootstellingsduur aan geurhinder ter hoogte van de woningen van [partij sub 2], [appellant sub 2] en [partij sub 3] onder het oude regime niet respectievelijk 19, 4 en 9 uur bedroeg, maar in alledrie gevallen 86 uur. In het verlengde daarvan betekent dit ook dat de toename van geurhinder als gevolg van de planologische wijziging in alledrie gevallen kleiner is dan waar de StAB vanuit is gegaan.

Nu Thorbecke voor haar taxaties is aangesloten bij de planvergelijkingen van de StAB, zijn deze taxaties in zoverre op een onjuist uitgangspunt gebaseerd. Dit betekent dat de door Thorbecke in het kader van de eerste planvergelijking getaxeerde schadebedragen onjuist, namelijk te hoog, zijn en dat het college deze taxaties niet aan de besluiten van 16 oktober 2018 ten grondslag had mogen leggen.

Het betoog van [appellante sub 1] dat aan de taxaties in zoverre een onjuiste planvergelijking ten grondslag is gelegd is daarom terecht voorgedragen. Echter, omdat het verzoek om een tegemoetkoming in planschade naar aanleiding van beide planologische wijzigingen in het geval van [partij sub 3] is afgewezen ten gevolge van de omstandigheid dat de schade volledig onder het normaal maatschappelijk risico valt, en het betoog dat het schadebedrag te hoog is vastgesteld, niet tot een voor [appellante sub 1] gunstiger uitkomst kan leiden, is het beroep van [appellante sub 1] wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk, voor zover het tegen het besluit betreffende [partij sub 3] is gericht. Nu in het geval van [appellant sub 2] en [partij sub 2] wel een schadebedrag resteert na aftrek van het normaal maatschappelijk risico is het beroep van [appellante sub 1], voor zover het is gericht tegen de besluiten van 16 oktober 2018 waarin op hun verzoeken om een tegemoetkoming is beslist, gegrond. Die twee besluiten komen voor vernietiging in aanmerking, voor zover deze betrekking hebben op de vaststelling van de omvang van de geleden planschade door de eerste planvergelijking. Het betoog van [appellant sub 2] dat de planvergelijkingen van de StAB op de aspecten van geluidhinder, veiligheid en omgevingskarakteristiek onjuist zijn en daarom de taxatie ook onjuist is, faalt, gelet op hetgeen hiervoor onder 19.3, 20.1, 20.2 en 21.1 is overwogen. Het betoog van [partij sub 2] en [partij sub 3] dat Thorbecke tot te lage schadebedragen is gekomen, behoeft, gelet op het hiervoor overwogene, geen bespreking meer.

25.    In de besluiten van 16 oktober 2018 is door het college, in navolging van Thorbecke, een standpunt ingenomen over de omvang van het normaal maatschappelijk risico. [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] hebben hiertegen gronden aangevoerd. De Afdeling zal deze gronden hierna bespreken.

Normaal maatschappelijk risico

26.    [appellant sub 2] betoogt dat Thorbecke voor beide planvergelijkingen tot een te hoog normaal maatschappelijk risico is gekomen en daarvoor geen deugdelijke motivering heeft gegeven. Volgens hem is Thorbecke, door te stellen dat aanleiding bestaat voor verhoging van de forfaitaire drempel van 2% reeds omdat de planologische ontwikkeling te bezien is als een normaal maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn der verwachting lag, er aan voorbij gegaan dat dit al in de forfaitaire drempel is verdisconteerd en dat sprake moet zijn van bijkomende omstandigheden om een hoger percentage normaal maatschappelijk risico te rechtvaardigen. Verder heeft Thorbecke een onjuiste invulling gegeven aan enkele van de toetsingscriteria. Zo heeft Thorbecke in het kader van de vraag of de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving, ten onrechte enkel gekeken naar de vraag of de ontwikkeling binnen de stedenbouwkundige structuur past. Thorbecke beantwoordt die vraag bovendien door enkel naar de bouwhoogtes te kijken, en betrekt dus niet de aard van de planologische ontwikkeling in haar beoordeling. Ook het criterium of de ontwikkeling in het gemeentelijk beleid past is door Thorbecke onjuist ingevuld, nu zij in dat kader enkel heeft opgemerkt dat dat zo is omdat het vrijstellingsbesluit is verleend, aldus [appellant sub 2].

Ook [partij sub 2] en [partij sub 3] betogen onder verwijzing naar het standpunt van Tonnaer daaromtrent dat Thorbecke tot een te hoog normaal maatschappelijk risico is gekomen en dat de forfaitaire drempel van 2% had moeten worden toegepast.

26.1.    Artikel 6.2, eerste lid, van de Wro luidt als volgt:

"Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager."

Artikel 6.2, tweede lid, van de Wro luidt als volgt:

"In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:

a. […];

b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, (…):"

26.2.    De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop die ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 5.9 en 5.10.

26.3.    Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijk risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

26.4.    Uit de adviezen van Thorbecke volgt dat zij voor de hoogte van het normaal maatschappelijk risico aansluiting heeft gezocht bij de hiervoor onder 26.2 vermelde criteria. [appellant sub 2] betoogt evenwel terecht dat Thorbecke een aantal van die criteria onjuist heeft ingevuld. Zo gaat zij er ten onrechte van uit dat in zijn algemeenheid geldt dat ontwikkelingen op zowel in- als uitbreidingslocaties veelal als normale maatschappelijke ontwikkelingen moeten worden aangemerkt, omdat abnormale ontwikkelingen doorgaans geen doorgang zullen vinden, en dat een ontwikkeling waar het bestuursorgaan medewerking aan heeft verleend reeds vanwege die medewerking in het gemeentelijk beleid past. Een dergelijke redenering zou immers leiden tot de conclusie dat de geleden planschade altijd volledig onder het normaal maatschappelijk risico valt; zonder medewerking van het daartoe bevoegde bestuursorgaan is er geen planologische maatregel die tot schade kan leiden. Voorts heeft Thorbecke ten onrechte niet getoetst of de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past, maar slechts - en dan enkel aan de hand van de bouwhoogte van de installatie - of de ontwikkeling past binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur.

26.5.    Toch slagen de betogen dat de hoogte van het normaal maatschappelijk risico door Thorbecke te hoog is vastgesteld niet. Daartoe is van belang dat de realisatie van een mestverwerkingsinstallatie tot op zekere hoogte als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waar de omwonenden rekening mee hadden kunnen houden, omdat het normaal is dat een bedrijf technisch innoveert en er de laatste jaren veel aandacht is voor wijzen waarop de CO2-uitstoot als gevolg van onder meer de mest van vee kan worden teruggebracht en een mestverwerkingsinstallatie daar één van is. Gelet hierop acht ook de Afdeling een normaal maatschappelijk risico van 3% redelijk.

27.    [partij sub 2] en [partij sub 3] betogen dat Thorbecke ten onrechte twee maal een aftrek van het normaal maatschappelijk risico heeft toegepast. Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2583, stellen zij dat nu zowel het vrijstellingsbesluit als het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode" betrekking heeft op de realisatie van één en hetzelfde project, er sprake is van twee maatregelen die nauw met elkaar zijn verweven. De schadebedragen van beide planologische wijzigingen hadden daarom bij elkaar opgeteld moeten worden en daarop had eenmaal de aftrek van het normaal maatschappelijk risico moeten worden toegepast, aldus [partij sub 2] en [partij sub 3].

27.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de door [partij sub 2] en [partij sub 3] aangehaalde uitspraak van 28 september 2016) dient, wanneer, nadat een planologische vergelijking is gemaakt, geconcludeerd wordt dat een aanvrager als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, schade lijdt, ingevolge het bepaalde in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, steeds beoordeeld te worden of en zo ja, in hoeverre de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. Dit dient in beginsel per schadeveroorzakend besluit te gebeuren. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt ingeval de elkaar opvolgende planologische maatregelen zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de voor- en nadelen die uit de maatregelen voortvloeien moeten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel. In zo’n geval kunnen de bedragen die per afzonderlijke oorzaak als schade zijn getaxeerd wel bij elkaar worden opgeteld en kan daarop één keer de drempel van het normale maatschappelijke risico worden toegepast.

Elkaar opvolgende planologische maatregelen worden geacht nauw met elkaar verbonden te zijn, zoals hiervoor bedoeld, indien de maatregelen op hetzelfde project betrekking hebben en elkaar in tijd snel opvolgen, zodat de voor- en nadelen die uit de maatregelen voortvloeien geacht moeten worden voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel. Vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, haar overzichtsuitspraak planschade van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 en haar uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:855.

27.2.    In het onderhavige geval is ruim vier jaar gelegen tussen de inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit en de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Oedenrode", zodat deze elkaar in tijd niet snel zijn opgevolgd. Voorts legt het bestemmingsplan niet alleen vast wat op grond van het vrijstellingsbesluit al was toegestaan, maar borduurt het verder op hetgeen daarmee mogelijk was gemaakt, zodat de nadelen die uit beide besluiten voortvloeien niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel. De enkele omstandigheid dat de ontwikkelingen in elkaars verlengde liggen is niet voldoende om nauwe verwevenheid aan te nemen. Gelet hierop heeft het college zich, in navolging van Thorbecke, terecht op het standpunt gesteld dat voor elk van de schadeveroorzakende besluiten beoordeeld moet worden of de daaruit voortvloeiende schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt.

27.3.    Het betoog faalt.

Conclusie

28.    Gelet op hetgeen is overwogen onder 16.5 is het hoger beroep van [appellante sub 1] gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Nu uit het StAB-verslag volgt dat het college zich, in navolging van Anteagroup, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijzigingen geen geurhinder tot gevolg hebben gehad, heeft de rechtbank terecht de bestreden besluiten van 7 juli 2015 vernietigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet zal worden vernietigd, maar met verbetering van de gronden waarop zij rust, zal worden bevestigd. Het beroep van [appellante sub 1] tegen de besluiten van 16 oktober 2018 die betrekking hebben op het verzoek om tegemoetkoming van [appellant sub 2] en [partij sub 2], is gegrond, en voor zover het is gericht tegen het besluit van 16 oktober 2018, dat betrekking heeft op het verzoek om tegemoetkoming van [partij sub 3], niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] tegen de onderscheidenlijke besluiten zijn ongegrond.

29.    Uit deze uitspraak volgt dat de taxaties van de schadebedragen door Thorbecke op één onderdeel onjuist, namelijk te hoog zijn, nu een deel van de eerste planvergelijking van de StAB ten aanzien van het aspect geurhinder onjuist is. Voor het overige zijn de taxaties op de juiste uitgangspunten gebaseerd en heeft het college het advies van Thorbecke, voor zover dat ziet op de hoogte van het normaal maatschappelijk risico, mogen volgen. Dit betekent dat de besluiten van 16 oktober 2018, voor zover deze betrekking hebben op de verzoeken van [appellant sub 2] en [partij sub 2], worden vernietigd, voor zover deze betrekking hebben op de vaststelling van de omvang van de geleden planschade door de eerste planvergelijking. De Afdeling ziet gelet op artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de schadebedragen die aan [appellant sub 2] en [partij sub 2] zijn toegekend in het kader van de eerste planologische wijziging elk lager vast te stellen. In de schadebedragen waar Thorbecke aan de hand van de eerste planvergelijking op uit komt is niet alleen de geurhinder verdisconteerd, maar ook de aantasting van het uitzicht en de situeringswaarde. Nu uit deze uitspraak volgt dat de toename van geurhinder weliswaar te hoog is ingeschat, maar er nog wel een toename van geurhinder optreedt als gevolg van de planologische wijziging, en de aantasting van het uitzicht en de situeringswaarde terecht zijn meegenomen in de hoogte van de schade, acht de Afdeling in beide gevallen een verlaging van de vastgestelde schadebedragen van € 2.000,00 redelijk. Dit betekent dat het college aan [appellant sub 2] in totaal € 14.100,00 aan planschade dient te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente. Aan [partij sub 2] dient het college € 21.800,00, aan planschade, geleden als gevolg van de eerste planologische wijziging, te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente. Aangezien aan [partij sub 2] ook in het kader van de tweede planvergelijking een schadebedrag is toegekend en dit deel van het besluit in stand blijft, dient het college aan hem in totaal € 24.575,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, te vergoeden.

30.    Nu het hoger beroep van [appellante sub 1] en zijn beroep tegen twee besluiten van 16 oktober 2018 gegrond zijn, dient het college op na te melden wijze de door hem in het kader daarvan gemaakte proceskosten te vergoeden, evenals het door hem verschuldigde griffierecht voor het hoger beroep. De door [appellant sub 2], [partij sub 2] en [partij sub 3] gemaakte proceskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1], alsmede haar [vennoot], gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

III.    bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank;

IV.    verklaart het beroep van [appellante sub 1], alsmede haar [vennoot], tegen het besluit van 16 oktober 2018, met kenmerk 19485033, niet-ontvankelijk;

V.    verklaart het beroep van [appellante sub 1], alsmede haar [vennoot], tegen de besluiten van 16 oktober 2018, met kenmerken 19485047 en 19485060, gegrond;

VI.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 16 oktober 2018, met kenmerk 19485047, ongegrond;

VII.    verklaart het beroep van [partij sub 2] tegen het besluit van 16 oktober 2018, met kenmerk 19485060, ongegrond;

VIII.    verklaart het beroep van [partij sub 3 A] en [partij sub 3 B] tegen het besluit van 16 oktober 2018, met kenmerk 19485033, ongegrond;

IX.    vernietigt de besluiten van 16 oktober 2018, met kenmerken 19485047 en 19485060, voor zover deze betrekking hebben op de eerste planvergelijking;

X.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad aan [appellant sub 2] als tegemoetkoming in planschade als gevolg van de eerste planologische wijziging een bedrag van € 14.100,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van algehele voldoening, dient te vergoeden;

XI.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad aan [partij sub 2] als tegemoetkoming in planschade als gevolg van de eerste planologische wijziging een bedrag van € 21.800,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van algehele voldoening, dient te vergoeden;

XII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de besluiten van 16 oktober 2018 met kenmerken 19485047 en 19485060;

XIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad tot vergoeding van bij [appellante sub 1], alsmede haar [vennoot], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad aan [appellante sub 1], alsmede haar [vennoot], het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Ouwehand
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019

752.