Uitspraak 201504660/1/A2


Volledige tekst

201504660/1/A2.
Datum uitspraak: 28 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], wonend te Amsterdam,
2. het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2015 in zaak nr. 14/2609 in het geding tussen:

[appellant sub 1A] en [appellante sub 1B]

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 24 april 2012 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid aanvragen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij afzonderlijke besluiten van 18 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid de door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 24 april 2012 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 29 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] daartegen gezamenlijk ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 18 maart 2014 vernietigd en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid, opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] en het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben verweerschriften ingediend.

Bij besluiten van 20 en 21 januari 2016 hebben het college en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid (hierna: het algemeen bestuur) ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank nieuwe besluiten genomen op de bezwaren van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B].

[appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben daartegen gronden aangevoerd.

[appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] en het college hebben verscheidene nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2016, waar [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], vergezeld door F. Alberts, taxateur/grondzakendeskundige bij Van Ameyde Waarderingen, het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.P. Peters, werkzaam bij het stadsdeel Zuid, en het college, eveneens vertegenwoordigd door mr. A.J.A.P. Peters, zijn verschenen. Van de zijde van het algemeen bestuur was als deskundige aanwezig mr. J.H.J. van Erk, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ).

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant sub 1A] is eigenaar van het pand [locatie 1] en [appellante sub 1B] is eigenaar van het pand [locatie 2] te Amsterdam. Zij stellen planschade te lijden, in de vorm van waardevermindering van hun panden door verslechtering van het uitzicht en de bezonningssituatie, door de realisering van het Conservatoriumhotel op het terrein achter hun woningen. Voorheen gold voor die locatie het bestemmingsplan "Museumplein e.o.". Om de bouw van het hotel mogelijk te maken heeft de deelraad van het stadsdeel Oud-Zuid op 26 september 2007 het bestemmingsplan "Herontwikkeling voormalige Rijkspostspaarbank" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld, dat op 27 februari 2008 in werking is getreden. Daarna is bij besluit van 15 augustus 2008 vrijstelling/ontheffing van het bestemmingsplan verleend omdat het bouwplan een bestemmingsgrens overschrijdt en bij besluit van 26 augustus 2009 een aanvullende ontheffing voor een verdere overschrijding van dezelfde bestemmingsgrens. Deze ontheffingsbesluiten zijn genomen door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid. Na herindeling van stadsdelen per 1 mei 2010 is het stadsdeel Oud-Zuid opgegaan in het stadsdeel Zuid. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid is daarbij de rechtsopvolger van het stadsdeel Oud-Zuid en zal hierna in de uitspraak worden aangeduid als het dagelijks bestuur van het stadsdeel of als het dagelijks bestuur.

[appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben vervolgens aanvragen ingediend om een tegemoetkoming in planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In hoger beroep is niet langer in geschil dat deze aanvragen op 20 september 2010 bij het dagelijks bestuur zijn binnengekomen. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens, zoals te doen gebruikelijk is, de SAOZ gevraagd om advies uit te brengen. In haar adviezen van maart 2012 heeft de SAOZ geadviseerd de aanvragen af te wijzen. Daarbij is rekening gehouden met een nieuw ontheffingsbesluit van het dagelijks bestuur van 7 januari 2011 voor enkele gebruikswijzigingen. Op grond van deze adviezen heeft het dagelijks bestuur bij zijn besluiten van 24 april 2012 de aanvragen afgewezen. In de bezwaarfase heeft het dagelijks bestuur aanvullend advies gevraagd aan de SAOZ. Onder overneming van de nadere adviezen van de SAOZ van 6 februari 2014 en onder gedeeltelijke overneming van de adviezen van de Adviescommissie bezwaarschriften van 18 december 2012, heeft het dagelijks bestuur de besluiten van 24 april 2012 gehandhaafd. Met een gewijzigde motivering zijn de afwijzingen van de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade in stand gebleven.

Het bevoegde bestuursorgaan

2. In deze zaak rijst de vraag welk bestuursorgaan als partij moet worden aangemerkt. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel heeft op 18 maart 2014 de bij de rechtbank bestreden besluiten genomen. Het dagelijks bestuur is daags daarna, per 19 maart 2014, opgeheven als gevolg van de afschaffing van de deelgemeenten. De rechtbank heeft het algemeen bestuur van de per die datum ingestelde bestuurscommissie van het stadsdeel als rechtsopvolger gezien en als verweerder aangemerkt. Het verweerschrift in hoger beroep is uitgebracht door het college en het (incidenteel) hoger beroep is ook ingesteld door het college. In het verweerschrift heeft het college uiteengezet waarom het meent bevoegd te zijn.

2.1. De taken en bevoegheden van de bestuurscommissie zijn geregeld in de Verordening op de bestuurscommissies 2013 (hierna: de Verordening).

Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Verordening oefent het algemeen bestuur de taken en bevoegdheden uit die door de gemeenteraad, het college en de burgemeester aan hem zijn overgedragen of gemandateerd.

Ingevolge het tweede lid worden de taken en bevoegdheden die door de gemeenteraad, het college en de burgemeester worden overgedragen of gemandateerd, vermeld in de bij deze verordening behorende bijlage 2 (taken) en bijlage 3 (bevoegdheden).

Ingevolge artikel 39, voor zover hier van belang, worden, vanaf de datum waarop de taken en bevoegdheden krachtens artikel 24 overgaan, de voor de uitoefening van die bevoegdheden te volgen bestuursrechtelijke procedures voortgezet door het algemeen bestuur.

Ingevolge bijlage 3, bevoegdhedenregister bestuurscommissies, onder B.7 is de bevoegdheid van het college om te beslissen op aanvragen voor het verkrijgen van een vergoeding voor planschade op de grondslag van artikel 6.1, met uitzondering van het bepaalde onder lid 2, aanhef en onder a, van de Wro gedelegeerd aan het algemeen bestuur. Daarbij is als bijzondere beperking vermeld dat de delegatie alleen geldt als het schadeveroorzakend besluit door de bestuurscommissie genomen is.

2.2. De wijziging in de gemeentelijke bestuurlijke organisatie, waarbij de stadsdelen zijn vervangen door bestuurscommissies, brengt mee dat gedelegeerde bevoegdheden van de bestuurscommissie alleen bestaan voor zover er na die wijziging is gedelegeerd. Gelet op artikel 24 van de Verordening, gelezen in samenhang met onderdeel B.7 van bijlage 3, is het college bevoegd te beslissen over aanvragen om een tegemoetkoming in planschade en kan die bevoegdheid alleen worden gedelegeerd aan het algemeen bestuur als het schadeveroorzakende besluit door het algemeen bestuur zelf, en dus niet door een rechtsvoorganger, is genomen. Dat is hier niet het geval. De gestelde schadeveroorzakende besluiten zijn, zoals uit overweging 1 volgt, immers genomen door de stadsdeelraad en door het dagelijks bestuur van het stadsdeel. Aanvragen om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van een bepaling van een bestemmingsplan moeten bovendien altijd door het college worden afgehandeld.

Artikel 39 van de Verordening heeft geen verdergaande betekenis dan dat als een bevoegdheid is gedelegeerd, de over de uitoefening daarvan te voeren procedures door de betrokken organen van de bestuurscommissie worden gevoerd. Als een bevoegdheid reeds werd uitgeoefend en daaromtrent een procedure werd gevoerd, gaat de bevoegdheid tot het voeren van die procedure over. In dit geval is er echter niet gedelegeerd. Omdat de bevoegdheid niet is overgegaan op het algemeen bestuur kan, anders dan het college heeft betoogd, de procedure ook niet worden voortgezet door het algemeen bestuur maar moet het college optreden. Dat is in beroep bij de rechtbank niet onderkend.

2.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank zijn nieuwe besluiten op bezwaar genomen. Voor zover de planschade het gevolg zou zijn van het bestemmingsplan, heeft het college de nieuwe besluiten op bezwaar genomen. Voor zover de planschade het gevolg zou zijn van besluiten tot afwijking van het bestemmingsplan, heeft het algemeen bestuur de nieuwe besluiten op bezwaar genomen. In de besluiten is uiteengezet waarop deze bevoegdheidsverdeling berust, waarbij is verwezen naar de Verordening. Zoals onder 2.2 al is overwogen, is er in deze zaak echter geen enkel schadeveroorzakend besluit door het algemeen bestuur genomen. De Afdeling volgt het algemeen bestuur dan ook niet in zijn standpunt dat het bevoegd was om, na de vernietiging door de rechtbank van de door het dagelijks bestuur van het stadsdeel genomen besluiten van 18 maart 2014, opnieuw te beslissen over de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade, voor zover die schade zou zijn veroorzaakt door besluiten tot afwijking van het bestemmingsplan. De desbetreffende besluiten zijn onbevoegdelijk genomen. Het college was volledig bevoegd.

2.4. Het betoog van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] dat zij zijn benadeeld doordat het algemeen bestuur zich zo lang heeft voorgedaan als bevoegd en verwerend bestuursorgaan en zij steeds met het verkeerde orgaan hebben gesproken, faalt echter. Hoewel zij dit zo voelen, zijn er geen objectieve aanknopingspunten voor het oordeel dat zij door het bevoegdheidsgebrek materieel in hun belangen zijn geschaad. Zowel het dagelijks bestuur als het college en ook het algemeen bestuur, hebben steeds dezelfde standpunten ingenomen. De ambtenaar die met de behandeling van de zaak was belast en ook bij de rechtbank en de Afdeling ter zitting is verschenen, is steeds dezelfde geweest. De door het college en het algemeen bestuur genomen nieuwe besluiten op bezwaar zijn inhoudelijk ook gelijkluidend. Ter zitting is ook duidelijk geworden dat het college alles inhoudelijk voor zijn rekening neemt. Gelet hierop zal de Afdeling de nieuwe besluiten op bezwaar van het algemeen bestuur niet als onbevoegdelijk genomen vernietigen, maar deze besluiten, samen met de besluiten van het college, verderop in deze uitspraak inhoudelijk beoordelen. Hierbij past de Afdeling artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe. Ingevolge die bepaling kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Het hoger beroep

3. Zowel [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] als het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] kunnen zich wel vinden in de door de rechtbank uitgesproken gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van de bestreden besluiten, maar zij zijn het niet in alle opzichten eens met de overwegingen van de rechtbank. Het hoger beroep van het college is het meest verstrekkend omdat het college zich niet kan vinden in de beslissing van de rechtbank en daarom vernietiging van de aangevallen uitspraak wil.

De ontvankelijkheid van het beroep van [appellante sub 1B] bij de rechtbank

4. Het college betoogt dat de rechtbank het beroep van [appellante sub 1B] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het voert daartoe aan dat uit het beroepschrift niet blijkt dat het beroep ook op het besluit op haar verzoek betrekking had. Alleen het kenmerk van het besluit van [appellant sub 1A] (2012-178) was vermeld en niet het kenmerk van het besluit van [appellante sub 1B] (2012-195) en alleen het besluit van [appellant sub 1A] was meegestuurd. [appellante sub 1B] is geen belanghebbende bij het besluit op het verzoek van [appellant sub 1A], aldus het college.

4.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de bewoordingen van het beroepschrift duidelijk was dat het beroep zich ook richtte tegen het besluit dat betrekking heeft op [appellante sub 1B]. Hier kon redelijkerwijs geen misverstand over bestaan. Aldus was er geen enkele reden om het beroep, voor zover dit namens haar was ingesteld, niet-ontvankelijk te verklaren.

De omvang van het geding: de omgevingsvergunning voor het terras van het Conservatoriumhotel

5. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] willen dat de planschade die zou zijn veroorzaakt door de op 2 augustus 2013 verleende omgevingsvergunning voor een terras op het binnenterrein van het Conservatoriumhotel bij de beoordeling wordt betrokken. Zij betogen dat de rechtbank dit ten onrechte niet heeft gedaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was die omgevingsvergunning ten tijde van de aangevallen uitspraak wel onherroepelijk en kon daarin geen reden zijn gelegen om die vergunning bij de beoordeling van de planschade buiten beschouwing te laten, aldus [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B].

Het college heeft daartegenover gesteld dat al met betrekking tot de omgevingsvergunning van 2 augustus 2013 aanvragen om een tegemoetkoming in planschade waren ingediend die bij onherroepelijke besluiten van 22 oktober 2013 niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat het recht niet was voldaan en dat de rechtbank reeds daarom die aanvragen niet bij het beroep kon betrekken.

5.1. Zolang een ingeschakelde adviseur nog geen advies heeft uitgebracht over een ingediende aanvraag om een tegemoetkoming in planschade naar aanleiding van een gesteld schadeveroorzakend besluit, is het niet uitgesloten dat de aanvraag en daarmee het onderzoek wordt uitgebreid met een later genomen beweerdelijk schadeveroorzakend besluit, als dat besluit wat betreft het onderwerp voldoende samenhang vertoont met het eerdere schadeveroorzakende besluit. Dat kan het geval zijn als het gaat om hetzelfde project waarvoor in de tijd verspreid verscheidene planologische besluiten worden genomen. In dit geval deed zich dat voor bij het nieuwe ontheffingsbesluit van 7 januari 2011. Dat besluit is door de SAOZ in haar advisering en vervolgens door het dagelijks bestuur van het stadsdeel bij zijn besluiten van 24 april 2012 meegenomen. Het nieuwe beweerdelijk schadeveroorzakend besluit dateert van 2 augustus 2013. Dat is na de advisering door de SAOZ en de primaire besluitvorming. Het kon derhalve niet meer worden meegenomen bij de oorspronkelijke aanvragen. De Afdeling constateert dat er in bezwaar en beroep geen aanvraag om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de omgevingsvergunning voor het terras voorlag. De vraag of een dergelijke aanvraag bij de procedure kon worden betrokken, deed zich dan ook niet voor. Uit de stukken blijkt dat [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hangende het hoger beroep, bij brief van 20 juli 2015, als gevolg van de omgevingsvergunning voor het terras alsnog een nieuwe, aanvullende aanvraag om een tegemoetkoming in planschade hebben ingediend. In dit stadium van de procedure kunnen de aanvragen evenwel niet meer worden gevoegd. Voor zover [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] betogen dat er in dezen sprake is van een salamitactiek van de betrokken projectontwikkelaar dan wel het betrokken bestuursorgaan, waarbij steeds weer vergunningaanvragen worden ingediend en besluiten worden genomen in het kader van hetzelfde project, en dat bij elke aanvraag om planschade weer het normale maatschappelijke risico wordt tegengeworpen waardoor de schade voor hun rekening blijft, wijst de Afdeling erop dat in het kader van de nieuwe aanvraag moet worden bezien in hoeverre de verschillende planologische besluiten samenhang vertonen en in hoeverre het redelijk is de schade die wordt geacht onder het normale maatschappelijke risico te vallen weer afzonderlijk te bepalen. In overweging 16 e.v. van deze uitspraak wordt nader ingegaan op dit laatste aspect.

De onafhankelijkheid/deskundigheid van de SAOZ

6. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van de Afdeling van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:56 en van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2398) mag een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb. Op grond van dat artikel dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en dat het betrokken bestuursorgaan in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies mag afgaan. In hetgeen [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gezien om daarover in dit geval anders te oordelen en van dit uitgangspunt af te wijken.

De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het onderzoek door de SAOZ naar de bezonning onzorgvuldig is geweest. Nu het dagelijks bestuur de adviezen van de SAOZ, ook waar het de beoordeling van de bezonning betreft, aan de besluiten van 18 maart 2014 ten grondslag heeft gelegd, zijn deze besluiten genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, aldus de rechtbank.

In hoger beroep betwist het college deze conclusie van de rechtbank. Naar zijn mening is het onderzoek van de SAOZ wel zorgvuldig geweest. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] betogen daarentegen dat de adviezen van de SAOZ op meerdere punten ondeugdelijk zijn. Aldus is de inhoud van de adviezen aan de orde.

De adviezen van de SAOZ: de bezonningssituatie/schaduwwerking

7. In de adviezen van maart 2012 heeft de SAOZ geconcludeerd dat door het dichterbij komen van de bouwmassa aan de achterzijde van de woningen en de percelen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] als gevolg van het bestemmingsplan, de ruimtelijke invloed van de bebouwing op hun objecten is toegenomen, hetgeen zich met name uit in een verdere ingesloten ligging. Van een beperking of verslechtering van de bezonningssituatie is volgens de SAOZ in planologisch opzicht geen sprake, aangezien de voorheen reeds toegelaten bebouwing beduidend hoger kon zijn dan deze feitelijk was. Door het ontheffingsbesluit van 15 augustus 2008 is de bebouwingsdichtheid van het binnenterrein toegenomen, waardoor sprake is van een toename van de ruimtelijke invloed van de bebouwing op de objecten.

In haar adviezen van 18 december 2012 heeft de Adviescommissie bezwaarschriften geoordeeld dat de SAOZ ten onrechte heeft geconcludeerd dat van een verslechtering van de bezonningssituatie in planologisch opzicht geen sprake is. Daaraan heeft deze commissie ten grondslag gelegd dat de SAOZ ten onrechte een niet-benutte, als binnenplans aan te merken, vrijstellingsmogelijkheid van het oude bestemmingsplan bij de planvergelijking heeft betrokken en daardoor ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] rekening hadden te houden met een aanzienlijke verhoging van de aanwezige bebouwing.

Op 6 februari 2014 heeft de SAOZ, naar aanleiding van de adviezen van de Adviescommissie bezwaarschriften en op verzoek van het dagelijks bestuur, aanvullende planschadeadviezen uitgebracht. Hoewel de situatie aan de achterzijde van de objecten voorheen in planologisch opzicht al werd gedomineerd door omvangrijke en onontkoombaar daarop gerichte bebouwing (zowel in het plangebied als aan de andere zijden van de betrokken percelen), heeft het tot zo’n 17 m dichterbij komen van een 20 m hoge bouwmassa toch qua zicht en omgevingskarakter een relevante ruimtelijke invloed op de objecten van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B]. Deze uit zich vooral in een visueel nog meer ingesloten ligging van de beide objecten, aldus de SAOZ. Wat betreft de beoordeling van de bezonningssituatie heeft de SAOZ geconstateerd dat de door het dagelijks bestuur overgelegde bezonningstekeningen wat betreft de oude planologie niet geheel juist zijn. De tekeningen zijn niet representatief voor de grotere oude maximale mogelijkheden. Daarnaast is geen rekening gehouden met de schaduwwerking die kon ontstaan door mogelijk niet feitelijk gerealiseerde, maar wel planologisch toegelaten bebouwing in het tussenliggende gebied. Volgens de SAOZ kan het door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] ingebrachte onderzoek van ingenieursbureau Peutz van 24 augustus 2010 ook geen basis vormen voor een inschatting van de bezonning en schaduwwerking van de oude planologische situatie, nu hierbij geen rekening is gehouden met de maximale invulling van de bebouwing. De SAOZ kan niet uitsluiten dat zich per saldo voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] toch enige toename van de schaduwwerking voor kan doen, doch meent dat het nadelige effect hiervan (dat zich in hoofdzaak zal manifesteren in periodes van laagstaande zon) in geen geval van overwegende invloed zal zijn op de waarde van de onroerende zaken.

7.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat deze conclusie onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. De rechtbank heeft overwogen dat zonder een daaraan ten grondslag gelegd onderzoek met representatieve tekeningen, dat ontbreekt, niet valt in te zien hoe de SAOZ tot deze conclusie heeft kunnen komen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende duidelijk is in hoeverre de schaduwwerking op het terras van [appellant sub 1A] bij de beoordeling is betrokken. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het onderzoek door de SAOZ naar de bezonning onzorgvuldig is geweest. Nu het dagelijks bestuur de adviezen van de SAOZ, ook waar het de beoordeling van de bezonning betreft, aan de besluiten van 18 maart 2014 ten grondslag heeft gelegd, zijn deze besluiten genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, aldus de rechtbank.

Het college betwist dit oordeel van de rechtbank en de daaruit voortvloeiende beslissing om het beroep gegrond te verklaren en de besluiten van 18 maart 2014 te vernietigen. Volgens het college heeft de SAOZ zich gebaseerd op het door het dagelijks bestuur in eigen beheer opgestelde en toegezonden bezonningsonderzoek en was dit onderzoek, ondanks dat de tekeningen niet representatief waren voor de grotere oude maximale bouwmogelijkheden, wel degelijk bruikbaar. Het college voert daarbij aan dat een nieuw bezonningsonderzoek met daarin representatieve tekeningen van de bezonningssituatie in de tuinen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] bij maximale invulling van het oude planologische regime nimmer tot minder schaduwwerking zou kunnen leiden dan in de nieuwe planologische situatie.

De Afdeling volgt het college niet in dit betoog. De SAOZ heeft in de adviezen van 6 februari 2014 zelf een inschatting gemaakt van de bezonningssituatie zonder dat daaraan volgens haar deugdelijke tekeningen of andere adviezen ten grondslag lagen. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de SAOZ in haar adviezen van 6 februari 2014 niet inzichtelijk heeft gemaakt waarop haar conclusie was gebaseerd, zodat deze adviezen in zoverre niet ten grondslag konden worden gelegd aan de besluitvorming. Wat het college in hoger beroep aanvoert doet daaraan niet af. Als gevolg van de aangevallen uitspraak diende de SAOZ dit aspect juist uit te werken in een nieuw advies dat wel voldoende grondslag zou vormen voor een besluit.

De adviezen van de SAOZ: overige hinder

8. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de adviezen van de SAOZ ook in andere opzichten ondeugdelijk zijn. Zij voeren daartoe aan dat de hinder die door een hotel wordt veroorzaakt onvoldoende is meegewogen. Daarbij wijzen zij met name op de geluidseffecten en op de lichteffecten die door de bouw en het gebruik worden veroorzaakt.

8.1. Dit betoog faalt. De SAOZ heeft de gestelde overlastgevende factoren in haar beschouwingen betrokken voor zover die voortvloeien uit de planologische besluiten. Niet is gebleken dat de SAOZ dit in onvoldoende mate heeft gedaan. Voor zover de gestelde hinder wordt veroorzaakt door het feitelijke gebruik of de feitelijke uitvoering van de bouw, zoals de gekozen materialen, waaronder veel glas dat licht weerkaatst en ook ’s nachts lichteffecten geeft, heeft de SAOZ deze terecht buiten beschouwing gelaten. Daarbij merkt de Afdeling op dat deze feitelijke hinder wellicht kan worden beperkt door nadere maatregelen van de zijde van de exploitant van het hotel, waarbij de gemeente een bemiddelende of handhavende rol kan toekomen.

De adviezen van de SAOZ: overige aspecten

9. Anders dan [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] lijken te veronderstellen, bevat overweging 9.6 van de aangevallen uitspraak een weergave van de adviezen van de SAOZ en staat hierin geen eigen oordeel van de rechtbank. Door de vernietiging op grond van de ondeugdelijke adviezen van de SAOZ wat betreft de bezonningsaspecten, is de rechtbank aan een oordeel over het normale maatschappelijke risico niet toegekomen. Nu deze vernietigingsgrond, zoals hiervoor onder 7.1 is overwogen, stand houdt, wordt ook in hoger beroep aan het aspect van de taxatie van de schade en de vraag welk deel van de schade onder het normale maatschappelijke risico valt, niet toegekomen. Een mogelijk andere conclusie over de bezonningssituatie kan immers invloed hebben op de taxatie en daarmee op de conclusie over het normale maatschappelijke risico. Deze aspecten zijn eerst aan de orde bij de ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen nieuwe besluiten. De Afdeling zal het hierop betrekking hebbende betoog van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] dan ook hier buiten beschouwing laten en daarop hierna ingaan in het kader van de ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen nieuwe besluiten op bezwaar.

Conclusie over de hoger beroepen

10. Uit het vorenoverwogene volgt dat zowel het hoger beroep van het college als het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat de rechtbank het bij haar ingestelde beroep terecht gegrond heeft verklaard en de besluiten van 18 maart 2014 terecht heeft vernietigd omdat de adviezen van de SAOZ over de bezonningssituatie tekort schoten en daarom niet aan die besluiten ten grondslag konden worden gelegd.

De nieuwe besluiten op bezwaar

11. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank hebben het college en het algemeen bestuur nieuwe besluiten genomen. Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten. Het gaat daarbij om het besluit van het algemeen bestuur van 20 januari 2016 en het besluit van het college van 21 januari 2016 met betrekking tot de planschade van [appellant sub 1A] en om het besluit van het algemeen bestuur van 20 januari 2016 en het besluit van het college van 21 januari 2016 met betrekking tot de planschade van [appellante sub 1B]. Zoals hiervoor onder 2.3 en 2.4 is overwogen hadden alle besluiten door het college moeten worden genomen, maar ziet de Afdeling af van vernietiging van de door het algemeen bestuur onbevoegdelijk genomen besluiten. Nu de besluiten inhoudelijk gelijkluidend zijn, zal de Afdeling deze hierna inhoudelijk beoordelen in onderlinge samenhang bezien.

De nieuwe besluiten op bezwaar: de bezonning/schaduwwerking

12. Aan deze besluiten liggen nadere adviezen van de SAOZ van 28 augustus 2015 ten grondslag. De adviezen zijn gebaseerd op een bezonningsstudie van Peutz van 11 augustus 2015. Peutz heeft uit het onderzoek de volgende conclusies getrokken:

- Het nieuwe bestemmingsplan geeft ten opzichte van het oude bestemmingsplan niet meer schaduw naar de tuin van het pand van [appellant sub 1A]. Door de afname van het toegestane bouwvolume van de noord- en zuidvleugel van het gebouw en het verlagen van de toegestane erfafscheiding is er een toename van de mogelijke bezonning.

- In de tuin van het pand van [appellante sub 1B] is er in de maanden april tot en met augustus wel een afname van de hoeveelheid zon in een significant deel van de tuin te verwachten, met name ten gevolge van de verhoging van de toegestane erfafscheiding tussen het binnenterrein van het hotel en de tuin. De afname bedraagt daarbij drie kwartier tot een uur.

- Het in afwijking van het bestemmingsplan vergunde bouwvolume zorgt een deel van het jaar voor extra schaduw in de tuinen van de panden. Deze extra schaduwduur blijft beperkt tot 30 minuten. Door de invloed van de verhoogde erfafscheiding tussen het binnenterrein van het hotel en de tuin van [appellante sub 1B] blijft de afname in die tuin beperkt tot een smalle strook aan de oostzijde van de tuin. In de tuin van [appellant sub 1A] is in ongeveer de helft van de tuin invloed van het bouwvolume aanwezig. Tussen 21 september en 21 maart is er geen afname van de bezonning in de tuinen te verwachten.

12.1. Omdat het door Peutz geconstateerde effect van de schaduwwerking verder strekt dan waarmee de SAOZ eerst rekening heeft gehouden, heeft de SAOZ de panden van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] opnieuw gewaardeerd. De SAOZ heeft daarbij eerst de waardevermindering door de effecten op de bezonning als gevolg van het bestemmingsplan bepaald. Daarna heeft zij de waardevermindering door de effecten op de bezonning als gevolg van de afwijkingen van het bestemmingsplan bepaald. Daarbij zijn de effecten toegerekend aan het ontheffingsbesluit van 15 augustus 2008, omdat daarmee de grootste afwijking mogelijk is gemaakt.

12.2. De adviezen van de SAOZ van 28 augustus 2015 zijn wat betreft de bezonning uitsluitend gebaseerd op het rapport van Peutz van 11 augustus 2015. Het gemeentelijke bezonningsonderzoek waarover bij de rechtbank onduidelijkheid was en dat het college in hoger beroep heeft overgelegd, heeft hierbij geen rol gespeeld. Aan het rapport van Peutz van 11 augustus 2015 is een concept voorafgegaan, waarop partijen commentaar hebben kunnen leveren. Dat dit commentaar op onderdelen heeft geleid tot wijziging of aanvulling van de eerdere versie, is niet ongebruikelijk. Daarin is dan ook op zichzelf geen reden gelegen om het uiteindelijke rapport onzorgvuldig of onjuist te achten. In hetgeen [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het rapport van Peutz van 11 augustus 2015 onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins zodanige gebreken kleven dat van de inhoud hiervan niet mocht worden uitgegaan. Met name is niet gebleken dat de planologische uitgangspunten die zowel de SAOZ als Peutz hebben gehanteerd bij hun advisering in het kader van de nieuw te nemen besluiten op bezwaar, onjuist zijn. Daarbij is van belang dat ook bij de bezonningsstudie dient te worden uitgegaan van maximalisering van de mogelijkheden onder zowel het oude als het nieuwe bestemmingsplan en de ontheffingsbesluiten. Onder het oude bestemmingsplan konden de noord- en zuidvleugel van het voormalige Rijkspostspaarbankgebouw worden verbreed. Dat dit gebouw was aangewezen als Rijksmonument betekent, anders dan [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] betogen, niet dat met deze verbredingsmogelijkheid in het kader van de planvergelijking geen rekening mocht worden gehouden. De monumentale status levert geen absoluut verbod op om het gebouw te veranderen. Verder mocht ook rekening worden gehouden met de lagere maximale hoogte van een erfafscheiding tussen de percelen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], die geldt op grond van het voor hun percelen vastgestelde nieuwe bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt". Dat deze planologische maatregel van een latere datum dan de hier toepasselijke peildatum is, neemt niet weg dat de maatregel invloed op de maximale bezonningssituatie heeft, zodat deze een schadebeperkend effect heeft. Voorts kan aan het eerdere rapport van Peutz van 24 augustus 2010 niet de waarde worden toegekend die [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] daaraan blijkens hun betoog toekennen. Dit rapport is niet opgesteld in het kader van planschade.

De taxatie van de planschade

13. De SAOZ heeft bepaald wat de effecten op de bezonning zijn van het bestemmingsplan en vervolgens wat de effecten zijn van de ontheffingen. Bij de ontheffingen worden de effecten toegerekend aan het eerste ontheffingsbesluit van 15 augustus 2008, omdat die ontheffing het meeste nadeel veroorzaakt op het punt van de bezonning, en wordt bij de waardebepaling uitgegaan van die peildatum. Deze handelwijze van de SAOZ is niet onjuist.

14. Hoewel [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] bezwaren hadden tegen de aanwijzing van de SAOZ als adviseur, heeft het college na de uitspraak van de rechtbank in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien een andere adviseur te benoemen.

Bij brief van 17 april 2016 hebben [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] een "Memo beoordeling planschade advisering SAOZ" van 3 maart 2016 van taxateur en planschade deskundige F. Alberts RT, verbonden aan Van Ameyde Waarderingen te Arnhem, overgelegd. Alberts heeft blijkens dit stuk en de daarop ter zitting gegeven toelichting commentaar op de deskundigheid van de door de SAOZ ingeschakelde taxateur ing. P.H. Reinders Folmer, NVM-makelaar en rentmeester NVR te Heemstede. Deze is alleen als taxateur ingeschreven op het gebied van landelijk en agrarisch vastgoed en niet op het gebied van wonen. Volgens Alberts mag van een uitvoerende taxateur worden geëist dat hij, afhankelijk van het te taxeren vastgoed, is ingeschreven in de juiste kamer van het register en is Reinders Folmer daarom objectief bezien onvoldoende gekwalificeerd om woonobjecten in een stedelijke en specifieke markt als het centrum van Amsterdam te mogen taxeren.

De Afdeling volgt dit betoog niet. Het enkele feit dat Reinders Folmer in het register van VastgoedCert en het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs niet is ingeschreven in de kamer Wonen, betekent nog niet dat hij op dit gebied niet deskundig is en derhalve niet als taxateur mocht worden ingeschakeld. Het college heeft toegelicht dat Reinders Folmer ook veel ervaring heeft in Amsterdam en dat hij in het Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen is ingeschreven. Daarin staat hij vermeld met als vakgebied onteigeningsdeskundige/taxateur en als specialisaties onder meer waardebepaling van onroerende zaken en onteigenings- en planschadetaxaties. Aldus was er geen reden om Reinders Folmer op voorhand als objectief onvoldoende gekwalificeerd aan te merken en heeft de SAOZ hem in redelijkheid als taxateur kunnen inschakelen.

15. De taxatie in de nadere adviezen van 28 augustus 2015 moet worden gelezen in samenhang met de taxatie in de adviezen van februari 2014. Daarbij is rekening gehouden met een aantal waardeverminderende factoren. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben, onderbouwd met het memo van Alberts, betoogd dat de SAOZ in haar planvergelijking de toename van gebruiksmogelijkheden binnen het plangebied, met name op het binnenterrein, en de daarmee gepaard gaande toename van hinder in de vorm van geluid-, geur- en lichthinder en de impact daarvan op het woongenot, te licht heeft beoordeeld. Gelet op de voorheen reeds bestaande gebruiksmogelijkheden ziet de Afdeling echter geen grond voor het oordeel dat de SAOZ in haar advisering de hinder die gepaard kan gaan met de gebruiksmogelijkheden van het bestemmingsplan te licht heeft ingeschat. Gelet op de door Peutz vastgestelde bezonningssituaties doet zich op dat vlak wel een nadeliger situatie voor dan de SAOZ eerst had aangenomen. Dit levert een extra waardevermindering op. Daarom heeft de SAOZ een nieuwe taxatie laten uitvoeren. Bij [appellant sub 1A] is de totale waardevermindering door het bestemmingsplan onveranderd getaxeerd op € 25.000,00 en is de waardevermindering door de ontheffingen getaxeerd op € 5.000,00. Bij [appellante sub 1B] bedraagt de totale waardevermindering als gevolg van het bestemmingsplan volgens de SAOZ € 65.000,00 en als gevolg van de ontheffingen € 5.000,00. De Afdeling heeft geen reden om niet van deze bedragen uit te gaan. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben wel betoogd, maar, gelet op het hiervoor overwogene, niet aannemelijk gemaakt dat een aantal uitgangspunten van Peutz en de SAOZ onjuist is en dat dit van invloed is op de waardering. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben ook geen concrete tegentaxatie overgelegd.

Normaal maatschappelijk risico

16. Schade die behoort tot het normale maatschappelijke risico moet redelijkerwijs ten laste blijven van degene die een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade indient. Het normale maatschappelijke risico vormt bij alle vormen van planschade een drempel voor het toekennen van een schadevergoeding en in bepaalde gevallen geldt een dwingend voorgeschreven minimumforfait. Dit is neergelegd in artikel 6.2 van de Wro. Deze bepaling luidt als volgt:

"1. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.

2. In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:

a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;

b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:

1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of

2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1."

16.1. De SAOZ is in haar advies van 28 augustus 2015 over het perceel van [appellante sub 1B] tot de slotsom gekomen dat de beoordeling op grond van het eerste lid van artikel 6.2 van de Wro in dit geval aanleiding geeft om de schade als gevolg van het bestemmingsplan (zijnde 2,88%) volledig wegens het normale maatschappelijke risico voor haar rekening te laten. De SAOZ heeft voorts geconcludeerd dat de waardedaling van € 5.000,00 als gevolg van de afwijkingen van het bestemmingsplan lager is dan het forfait van het tweede lid van artikel 6.2 van de Wro, zodat de schade om die reden volledig tot het maatschappelijke risico van [appellante sub 1B] dient te worden gerekend.

In haar advies van 28 augustus 2015 over het perceel van [appellant sub 1A] verwijst de SAOZ wat betreft de schade als gevolg van het bestemmingsplan naar haar advies van 6 februari 2014. Daarin is geconcludeerd dat die schade van ruim 1,7%, ook als het forfait van 2% niet zou gelden, volledig wegens het normale maatschappelijke risico voor rekening van [appellant sub 1A] dient te worden gelaten. De SAOZ heeft voorts geconcludeerd dat de waardedaling van € 5.000,00 als gevolg van de afwijkingen van het bestemmingsplan lager is dan het forfait van het tweede lid van artikel 6.2 van de Wro, zodat de schade om die reden volledig tot het maatschappelijke risico van [appellant sub 1A] dient te worden gerekend.

16.2. Bij de besluiten van 20 en 21 januari 2016 hebben het college en het algemeen bestuur zich op het standpunt gesteld dat als er, zoals in de gevallen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], sprake is van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade waarin meerdere oorzaken als genoemd in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro een rol spelen, het in overeenstemming met de systematiek van de Wro is om per oorzaak de vergelijking te maken tussen de planologische maatregel waarvan wordt gesteld dat die de schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Met deze systematiek is het dan ook in overeenstemming dat per oorzaak het maatschappelijke risico van toepassing wordt verklaard. De bedragen die per oorzaak als schade zijn getaxeerd kunnen daarom niet bij elkaar worden opgeteld, aldus het college en het algemeen bestuur. Zij hebben daarbij de adviezen van de SAOZ gevolgd.

16.3. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] betogen dat alle in geding zijnde planologische besluiten betrekking hebben op de realisatie van nieuwbouw op het binnenterrein van het Conservatoriumhotel. Zij vinden het niet aanvaardbaar dat nu twee keer het normale maatschappelijke risico wordt bepaald.

16.4. Het eerste lid van artikel 6.2 van de Wro heeft zelfstandige betekenis. Wanneer, nadat een planologische vergelijking is gemaakt, wordt geconcludeerd dat een aanvrager als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, schade lijdt, dient, ingevolge het bepaalde in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, steeds beoordeeld te worden of en zo ja, in hoeverre de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. Dit dient in beginsel per schadeveroorzakend besluit te gebeuren. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt ingeval de elkaar opvolgende planologische maatregelen zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de voor- en nadelen die uit de maatregelen voortvloeien moeten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel. In zo’n geval kunnen de bedragen die per afzonderlijke oorzaak als schade zijn getaxeerd wel bij elkaar worden opgeteld en kan daarop één keer de drempel van het normale maatschappelijke risico worden toegepast.

In het geval van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben de in geding zijnde planologische besluiten betrekking op hetzelfde project betreffende de herontwikkeling van de voormalige Rijkspostspaarbank tot een hotelcomplex en zijn zij, mede doordat de ontheffingen naadloos op elkaar en op het bestemmingsplan aansluiten, zo nauw met elkaar verweven dat het niet geoorloofd is om het normale maatschappelijke risico per schadeveroorzakend besluit te bepalen en tegen te werpen.

Het betoog slaagt.

16.5. Nu de adviezen van de SAOZ in zoverre onjuist zijn, konden deze op dit punt niet aan de besluiten van 20 en 21 januari 2016 ten grondslag worden gelegd. Die besluiten komen daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.

17. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668) heeft het betrokken bestuursorgaan beoordelingsruimte bij de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico. De rechter toetst de motivering en als die ontoereikend is kan de Afdeling de omvang van het normale maatschappelijke risico vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel redelijk is. Gelet hierop zal de Afdeling aan de hand van de in dit geval gegeven motivering om de schade voor rekening van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] te laten, nagaan of de uit een correcte berekening volgende drempel op basis van deze motivering nog redelijk is en of dit aanleiding vormt om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.

17.1. Uitgaande van de taxatie van de SAOZ in de adviezen van 28 augustus 2015 heeft [appellante sub 1B] planschade geleden van € 70.000,00 op een uitgangswaarde van € 2.250.000,00. Dit komt neer op 3,1%. [appellant sub 1A] heeft op basis van die taxatie planschade geleden van € 30.000,00 op een uitgangswaarde van € 1.450.000,00. Dit komt neer op (afgerond) 2,1%.

17.2. Zoals de SAOZ overeenkomstig vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de hiervoor onder 17 vermelde uitspraak) terecht als beoordelingskader heeft gehanteerd, moet de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

17.3. De SAOZ heeft over het normale maatschappelijke risico opgemerkt dat de aard van de onderhavige ontwikkeling - te weten een uitbreiding van bestaande bebouwing, oprichting van bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals een fietsenstalling, en verruiming van functies binnen grootstedelijk gebied - in zijn algemeenheid is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling waarmee aanvragers in abstracto rekening kunnen houden. Gelet op de structuur van de omgeving, te weten een centrumgebied met een hoge bebouwingsdichtheid met qua maatvoering omvangrijke gebouwen en een menging van velerlei functies, kan de nieuwe ontwikkeling gezien de aard en omvang daarvan ter plaatse in redelijkheid als passend worden aangemerkt. De planologische ontwikkeling is voorts in overeenstemming met het gevoerde ruimtelijk beleid voor het grootstedelijk kerngebied, waarbij in het plangebied en de omgeving daarvan onder meer versterking van de woon- en winkelfunctie, stimulering van langer toeristisch verblijf en het creëren van extra hotelkamers worden beoogd. De afstand van de mogelijk gemaakte hoofdbebouwing van de nieuwbouw tot de percelen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] is weliswaar niet groot, doch, gezien de omstandigheid dat het binnenstedelijk gebied betreft, zeker ook niet klein, waardoor de nadelige gevolgen ervan voor hun woon- en leefklimaat toch behoorlijk beperkt blijven, aldus de SAOZ.

17.4. De Afdeling kan deze analyse van de SAOZ volgen. Wanneer wordt gekeken naar de aard van de omgeving is grootschalige bebouwing, waaronder een hotelcomplex, een ontwikkeling die in de lijn der verwachtingen ligt. Gelet op alle van belang zijnde aspecten, die de SAOZ deugdelijk heeft gewogen, is de in dit geval berekende drempel van 3,1 onderscheidenlijk 2,1% als normaal maatschappelijk risico voor [appellante sub 1B] onderscheidenlijk [appellant sub 1A] redelijk en aanvaardbaar. Hoewel zij ontegenzeggelijk hinder ondervinden en in een nadeliger situatie terecht zijn gekomen, hetgeen tot uiting komt in de conclusie dat er sprake is van planschade, komt deze schade in dit geval als een normaal maatschappelijk risico voor hun rekening. Dit betekent dat aan beiden terecht geen tegemoetkoming in planschade is toegekend, zodat de rechtsgevolgen van de besluiten van 20 en 21 januari 2016 in stand kunnen blijven.

17.5. De Afdeling merkt daarbij op dat indien rekening wordt gehouden met de op 2 augustus 2013 verleende omgevingsvergunning voor het terras, het voorgaande anders zou kunnen komen te liggen. In deze procedure is dat nog niet aan de orde. Zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen, moet in het kader van de te nemen beslissing op de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van die vergunning, worden bezien of het terras kan worden geacht deel uit te maken van het totale project van het Conservatoriumhotel. Vooralsnog gaat de Afdeling ervan uit dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord. Indien na een vergelijking van de planologische mogelijkheden tot de conclusie wordt gekomen dat het terras ook tot een planologisch nadeel leidt, dient de schade te worden opgeteld bij de reeds bepaalde planschade en dient aan de hand daarvan te worden bezien of de extra planschade in dit geval het normale maatschappelijke risico te boven gaat, zodat daarvoor een tegemoetkoming kan worden toegekend.

Conclusie over het beroep tegen de nieuwe besluiten op bezwaar

18. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] tegen de besluiten van 20 en 21 januari 2016 gegrond is. Die besluiten worden vernietigd, maar de Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen hiervan geheel in stand blijven. Dit betekent dat [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in deze procedure uiteindelijk geen tegemoetkoming in planschade krijgen.

Het verzoek om schadevergoeding

19. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben hangende het hoger beroep een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, gedaan. Zij vragen € 10.000,00 onderscheidenlijk € 15.000,00. Dat verzoek is gebaseerd op onrechtmatig handelen, namelijk het onbevoegd handelen door de bestuurscommissie en het achterhouden van de bezonningstekeningen in beroep. Volgens [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] heeft dit tot onherstelbare schade aan hun procespositie geleid.

19.1. Het verzoek dient te worden afgewezen. Van de gestelde schade is niet gebleken. Zoals hiervoor onder 2.4 al is overwogen zijn [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] door het geconstateerde bevoegdheidsgebrek niet in hun belangen geschaad. Voor zover er bezonningstekeningen zijn achtergehouden of hierover op zijn minst onduidelijkheid was, heeft dit geleid tot vernietiging van de besluiten van 18 maart 2014 door de rechtbank. Met de beslissing van de rechtbank was de procespositie van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hersteld. Nadien hebben de desbetreffende tekeningen geen rol meer gespeeld.

Het verzoek om proceskostenveroordeling

20. Over de proceskosten van het beroep tegen de besluiten van 18 maart 2014 heeft de rechtbank zich al uitgelaten. De rechtbank heeft overwogen dat er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten waren. Dat oordeel is in hoger beroep niet bestreden. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep is geen aanleiding nu de standpunten van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] niet hebben geleid tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Voor zover het gaat om het verweer dat zij hebben gevoerd in het hoger beroep van het college is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, waarbij wordt opgemerkt dat hun standpunten in hun eigen hoger beroep en het verweer in hun stukken door elkaar lopen. Het college kan worden veroordeeld in de door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met het beroep tegen de besluiten van 20 en 21 januari 2016 gemaakte kosten, indien de geclaimde kosten aan de daarvoor geldende criteria voldoen.

20.1. Op het aan de Afdeling overgelegde proceskostenformulier hebben [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] vermeld kosten te hebben gemaakt voor een derde die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. Daarbij hebben zij facturen van advocatenkantoren gevoegd. Deze kosten komen echter niet voor vergoeding in aanmerking. Nog ervan afgezien dat uit de facturen niet blijkt of de werkzaamheden betrekking hadden op het hoger beroep of op het beroep tegen de nieuwe besluiten, moet worden geconcludeerd dat het slechts gaat om adviezen. Alle stukken zijn ingediend door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] zelf en zij hebben ter zitting ook geen rechtskundige bijstand gehad. Het Besluit proceskosten bestuursrecht biedt geen mogelijkheid om rekening te houden met de geclaimde kosten voor de rechtsbijstand.

20.2. De door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] geclaimde reiskosten voor het bijwonen van de zitting komen, op basis van de kosten bij gebruikmaking van het openbaar vervoer, in aanmerking voor vergoeding tot een bedrag van € 25,50 x 2 = € 51,00.

20.3. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] vragen voorts om vergoeding van kosten van in hun opdracht opgestelde deskundigenrapporten. Het gaat daarbij om kosten van Het Geluidburo BV, bezonningsingenieur.nl (Kraak & Tack) en Van Ameyde Waarderingen.

De kosten voor Het Geluidburo BV zijn gemaakt voor een contra-expertise in september 2013 die thans geen rol heeft gespeeld. De kosten hadden eerder moeten worden gevorderd en dat is niet gebeurd. Voor vergoeding daarvan is in deze procedure bij de Afdeling geen plaats.

De kosten voor bezonningsingenieur.nl zijn gemaakt in juli 2015 en bestaan uit werkzaamheden van 3 uur voor het opstellen van een notitie over de bezonningsstudie van Peutz ten behoeve van het nemen van de nieuwe besluiten op bezwaar. Ten tijde van het maken van die kosten was te voorzien dat de nog te nemen besluiten nadien onderwerp van beroep zouden vormen. Die kosten kunnen daarom aan de behandeling van het voorliggende beroep worden toegerekend. Het inroepen van de deskundige is redelijk en het aantal uren is ook redelijk. Voor een deskundige hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur, zodat de vergoeding uitkomt op € 225,00.

De kosten voor het memo van Van Ameyde Waarderingen zijn gemaakt hangende het beroep tegen de besluiten van 20 en 21 januari 2016. Het inschakelen van deze deskundige is redelijk en het aantal geclaimde uren van 10 ook. Hiervoor kan dan ook een forfaitaire vergoeding van € 750,00 worden toegekend. Voor de geclaimde reiskosten voor het bijwonen van de zitting door F. Alberts kan een vergoeding worden toegekend van € 45,10 op basis van de kosten bij gebruikmaking van het openbaar vervoer. De totale vergoeding voor de kosten van deze deskundige bedraagt € 795,10.

Gelet op het vorenoverwogene komen de geclaimde deskundigenkosten in aanmerking voor een vergoeding tot € 1.020,10.

20.4. Het college zal worden veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.071,10.

Het griffierecht

21. Ingevolge artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt, indien het bestuursorgaan hoger beroep heeft ingesteld en de aangevallen uitspraak in stand blijft, van het bestuursorgaan een griffierecht geheven dat gelijk is aan het in het eerste lid, onderdeel c, genoemde bedrag. Van het college zal dus alsnog griffierecht worden geheven.

Voor het beroep van rechtswege tegen de besluiten van 20 en 21 januari 2016 hebben [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] geen afzonderlijk griffierecht betaald. De Afdeling acht het, gelet op de aan de besluitvorming van de betrokken bestuursorganen klevende gebreken, in dit geval redelijk dat het college aan [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] het door hen voor het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt en zal dit met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb gelasten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] tegen de besluiten van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid van 20 januari 2016, kenmerk 2012-178 en 2012-195, en van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 21 januari 2016, kenmerk 2012-178 en 2012-195, gegrond;

III. vernietigt de onder II vermelde besluiten;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;

V. wijst het verzoek van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] om schadevergoeding af;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep tegen de besluiten van 20 en 21 januari 2016 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.071,10 (zegge: duizendeenenzeventig euro en tien cent);

VII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 497,00 euro (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Dallinga
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016

18.