Uitspraak 201800279/1/A1 en 201800279/2/A1


Volledige tekst

201800279/1/A1 en 201800279/2/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:

[appellant A], wonend te [woonplaats],
[appellant B] en [appellante C], wonend te Ravenstein, gemeente Oss (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant B])
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 januari 2018 in zaken nrs. 17/3249, 17/3250, 17/3251, 17/3252 in het geding tussen:

[appellant A]
[appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te Neerloon, gemeente Oss, (hierna: het perceel) aanwezige overkapping aan de dierenstal te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college het door [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 14 juni 2016 ten aanzien van de overkapping ingetrokken en [appellant B] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de overkapping te verwijderen.

Bij besluit van 7 december 2017 heeft het college [appellant A] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de overkapping op het perceel te verwijderen.
Met betrekking tot dit besluit heeft het college op verzoek van [appellant A] ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht.

Bij uitspraak van 2 januari 2018 heeft de rechtbank de door onderscheidenlijk [appellant B] en [appellant A] tegen de besluiten van 21 november 2017 en 7 december 2017 ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het besluit van 7 december 2017 vernietigd.
Bij uitspraak van 9 januari 2018 heeft de rechtbank de uitspraak van 2 januari 2008 gerectificeerd in die zin dat het besluit van 7 december 2017 niet wordt vernietigd.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant B] en [appellant A] hoger beroep ingesteld.
Zij hebben de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[appellant B] en [appellant A] hebben nadere stukken ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2018, waar [appellant B] en [appellant A], onderscheidenlijk bijgestaan en vertegenwoordigd door mr. G.L.J.J. Keulers, rechtsbijstandverlener te Wijnandsrade, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.P. Ligthart, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. M. Woestenenk, advocaat te Nieuwerkerk aan den IJssel, vergezeld door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2. [appellant B] heeft het perceel in 2001 gekocht van [appellant A]. Het perceel wordt gebruikt voor het houden en berijden van paarden. [belanghebbende], die woont op het naastgelegen perceel, heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen onder meer de overkapping op het perceel. In het naar aanleiding van dat verzoek genomen besluit van 14 juni 2016 had het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant B] de overkapping zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning heeft gebouwd. [appellant B] is daartegen opgekomen omdat, naar door hem gesteld, niet hij maar [appellant A] de overkapping heeft gebouwd. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft bij uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1987, hierover geoordeeld dat het in eerste instantie op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat [appellant B] de overkapping heeft gebouwd en de daartoe vereiste feiten vast te stellen. Het college heeft zich naar aanleiding van deze uitspraak op het standpunt gesteld dat niet [appellant B], maar [appellant A] de overkapping heeft gebouwd en daarom het besluit van 14 juni 2016 ten aanzien van de overkapping ingetrokken en [appellant A] en [appellant B] beiden onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de overkapping te verwijderen.

[appellant A]

3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was jegens hem handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat op het moment dat hij in 1996 de overkapping bouwde daarvoor geen vergunning was vereist. Volgens [appellant A] voldoet de overkapping aan de vereisten in het op dat moment geldende artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet om deze vergunningvrij te mogen bouwen.

3.1. Voor het antwoord op de vraag of voor het bouwen van de overkapping een vergunning is vereist, is het recht zoals dat gold op het moment waarop de overkapping is gebouwd bepalend. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3440.

Het college heeft ter zitting bevestigd dat het ervan uitgaat dat [appellant A] de overkapping heeft gebouwd en dat dat in 1996 is gebeurd. In 1996 waren voor het antwoord op de vraag of voor de overkapping een vergunning was vereist de artikelen 40, eerste lid, en 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet bepalend.

3.2. Artikel 40, eerste lid, van de Woningwet luidde in 1996: "Het is verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning)."

Artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, luidde: "In afwijking van artikel 40, eerste lid, is voorts geen bouwvergunning vereist voor het op een erf van een woning of een ander gebouw bouwen van een overkapping met een open constructie, waarvan de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2,70 m en de bruto-oppervlakte horizontaal gemeten niet meer is dan 20 m², mits het bouwen van de overkapping niet tot gevolg heeft dat het bij die woning of dat andere gebouw aansluitend erf voor meer dan 50% is gebouwd."

3.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de overkapping een bouwvergunning is vereist omdat niet wordt voldaan aan het begrip "erf" als bedoeld in artikel 43, eerst lid, aanhef en onder d van de Woningwet. Het begrip "erf" is in de Woningwet niet gedefinieerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 september 1997, ELCI:NL:RVS:1997:AA3601, brengt een redelijke met de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever overeenkomende en tevens bij het spraakgebruik aansluitende uitleg van het begrip "erf" in artikel 43, eerste lid, onder d, van de Woningwet met zich dat daaronder dient te worden verstaan een al of niet omheind stuk grond, in ruimtelijk opzicht direct behorend bij, in functioneel opzicht ten dienste van, en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw, dat in beginsel behoort tot de kavel(s) waarop de woning of het andere gebouw is geplaatst, zoals dat blijkt uit de kadastrale gegevens.

3.4. De overkapping is gebouwd aan een dierenstal en wordt gebruikt ten behoeve van de op het perceel aanwezige paarden. Het standpunt van het college ter zitting dat het stuk grond waarop de overkapping is gebouwd ondanks deze omstandigheden niet als erf, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, kan worden aangemerkt omdat op het perceel geen woning aanwezig is, volgt de voorzieningenrechter niet. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat ook bij een ander gebouw dan een woning sprake kan zijn van een erf. De dierenstal is zo’n ander gebouw. Het standpunt van het college dat de grond waarop de overkapping is gebouwd voorts niet kan worden aangemerkt als erf omdat het perceel geen bouwvlak heeft, volgt de voorzieningenrechter evenmin. Uit de tekst van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet noch uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat alleen bij een perceel met een bouwvlak sprake kan zijn van een erf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet het stuk grond waarop de overkapping is gebouwd aan de uitleg van het begrip erf die de Afdeling in de uitspraak van 15 september 1997 daaraan heeft gegeven.

Het college heeft niet weersproken dat de overkapping voldoet aan de vereisten die in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet verder zijn gesteld aan het vergunningvrij bouwen van een overkapping. Omdat uit de memorie van toelichting bij artikel 43 van de Woningwet (TK 1995-1996, 24 607, nr. 3) volgt dat slechts één zijde van de overkapping open moet zijn om van een open constructie als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet te kunnen spreken en vast staat dat aan dit vereiste is voldaan, treft de stelling van [belanghebbende] dat de achterkant van de overkapping dicht is en daarom een bouwvergunning is vereist, geen doel. Voorts komt aan haar stelling dat de overkapping groter is dan de in deze bepaling vermelde maximale afmetingen niet de betekenis toe die zij daaraan gehecht wenst te zien, nu deze stelling berust op door een der partijen en eerst ter zitting naar voren gebrachte gegevens. Dit betekent dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de overkapping niet voldoet aan de vereisten in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet om vergunningvrij te mogen worden gebouwd. Omdat hieruit volgt dat voor het bouwen van de overkapping op het moment van het bouwen daarvan in 1996 geen bouwvergunning was vereist, was het college niet bevoegd jegens [appellant A] ter zake van de overkapping handhavend op te treden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De verwijzing door het college naar de overweging in voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juli 2017 dat voor het bouwen van de overkapping een omgevingsvergunning is vereist, leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter in die zaak heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de overkapping in 1996 vergunningvrij kon worden gebouwd.

Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant A] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.

[appellant B]

4. Het betoog van [appellant B] dat het college niet bevoegd was jegens hem handhavend op te treden, slaagt reeds omdat, zoals hiervoor is geoordeeld, op het moment van het bouwen van de overkapping daarvoor geen bouwvergunning was vereist. Het standpunt van het college dat met voormelde overweging in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juli 2017 dat voor het bouwen van de overkapping een omgevingsvergunning is vereist, vast staat dat het bevoegd is handhavend op te treden omdat geen vergunning is verleend, volgt de voorzieningenrechter niet. Zoals hiervoor is overwogen heeft de voorzieningenrechter in die zaak zich niet uitgelaten over de vraag of de overkapping in 1996 vergunningvrij kon worden gebouwd.

Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant B] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.

5. De hoger beroepen van [appellant A] en [appellant B] zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellant A] en [appellant B] tegen de besluiten van 21 november 2017 en 7 december 2017 alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 21 november 2017 dient te worden vernietigd, voor zover het college daarbij een last onder bestuursdwang heeft opgelegd, en het besluit van 7 december 2017 dient in zijn geheel te worden vernietigd. Dit betekent dat de intrekking van het besluit van 14 juni 2016 ten aanzien van de overkapping in stand blijft.

6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van [appellant A] en [appellant B] gegrond;

II. vernietigt de aangevallen uitspraak;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van [appellant A] en [appellant B] gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 21 november 2017, kenmerk PVTH/J 25357, voor zover het college daarin een last onder bestuursdwang heeft opgelegd;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 7 december 2017, kenmerk VTH/TH 30539;

VI. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B] en [appellante C] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.151,08 (zegge: tweeduizend honderdeenenvijftig euro en acht cent), waarvan € 2.004,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oss aan [appellant A], [appellant B] en [appellante C] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 674,00 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Driel
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018

414-757.