Uitspraak 201704700/1/A1 en 201704700/2/A1


Volledige tekst

201704700/1/A1 en 201704700/2/A1.
Datum uitspraak: 26 juli 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Ravenstein, gemeente Oss (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2017 in zaak nr. 17/64 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van afzonderlijke dwangsommen gelast de op het perceel [locatie] te Neerloon (hierna: het perceel) aanwezige overkapping aan de dierenstal, een lichtmast, hekwerken, poorten en een sleufsilo te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 13 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, en het besluit van 14 juni 2016 in stand gelaten met uitzondering van de last met betrekking tot de sleufsilo. Het college heeft voorts de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de verzending van dit besluit.

Bij besluit van 1 maart 2017 heeft het college [appellant] onder oplegging van afzonderlijke dwangsommen gelast de op het perceel aanwezige voederruif inclusief betonnen plaat en de lantaarnpaal nabij de voorgevel van de dierenstal te verwijderen en verwijderd te houden.

Met betrekking tot het besluit van 1 maart 2017 hebben partijen ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Bij besluit van 24 maart 2017 heeft het college de begunstigingstermijnen verbonden aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 juni 2016 en het besluit van 1 maart 2017 verlengd tot vier weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan.

Bij uitspraak van 24 mei 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 13 december 2016 en 1 maart 2017 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.C. Adriaansen, en het college, vertegenwoordigd door E.C.J. Janssen-van der Heijden, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. M. Woestenenk, advocaat te Nieuwerkerk aan den IJssel, vergezeld door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Het college heeft de begunstigingstermijnen verbonden aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 juni 2016 en het besluit van 1 maart 2017 verlengd tot vier weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

Inleiding

3. [appellant] is sinds 2001 eigenaar van het perceel, waar paarden worden gehouden en bereden. Op het perceel is daartoe onder meer een paardrijbak en een stal aanwezig. Het perceel is bij de aankoop door [appellant] in 2001 afgesplitst van het aangrenzende perceel dat in eigendom is van [belanghebbende].

[belanghebbende] heeft in februari 2015 een verzoek om handhaving ingediend met betrekking tot de bouwwerken en activiteiten op het perceel.

Blijkens het besluit van 14 juni 2016 heeft het college naar aanleiding daarvan de situatie op het perceel beoordeeld. Daarbij is het tot de conclusie gekomen dat voor de (bouw)werken en het gebruik deels geen vergunning is benodigd, dan wel dat deze onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan "Negen Kernen - 2012" vallen. Tegen de bouwwerken waarvoor dit volgens het college niet geldt, treedt het met de onder het procesverloop genoemde besluiten handhavend op.

Beoordeling van het hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de in de besluiten genoemde bouwwerken. Hij voert daartoe met betrekking tot de aan de dierenstal gebouwde overkapping (hierna: de overkapping) aan dat daarvoor geen omgevingsvergunning is vereist. Doordat de rechtbank volgens [appellant] van onjuiste feiten en regelgeving is uitgegaan, heeft zij dit volgens hem niet onderkend. Verder wijst hij op de schriftelijke verklaring van [voormalig eigenaar] van het perceel, die zich onder de gedingstukken bevindt, waarin deze verklaart de overkapping reeds in 1996, en dus voordat [appellant] het perceel in 2001 kocht, te hebben gebouwd. [appellant] kocht het perceel dus naar hij stelt terwijl de dierenstal en de overkapping daarop reeds aanwezig waren.

Ook voor de verlichting, de voederruif en de hekwerken op het perceel is volgens [appellant] geen omgevingsvergunning vereist. Deze bouwwerken staan volgens hem ten dienste van het hoofdgebouw op het perceel, de dierenstal. Daarbij dient volgens [appellant] voor de definitie van ‘hoofdgebouw’ te worden uitgegaan van de definitie die het bestemmingsplan "Neerloon", dat van 19 oktober 1995 tot 13 september 2012 gelding had, daarvan bevatte. Voor de voederruif is volgens hem verder geen omgevingsvergunning vereist, omdat deze verplaatsbaar is en derhalve niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

4.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4.2. De rechtbank heeft de lichtmast, de lantaarnpaal, de hekwerken, de poorten en de voederruif terecht aan het bepaalde in artikel 2 van bijlage II van het Bor getoetst ter beoordeling van de vraag of daarvoor een omgevingsvergunning is vereist, nu die regelgeving gold ten tijde van de bestreden besluiten.

Zij heeft wat betreft de lichtmast en de lantaarnpaal op het perceel, terecht overwogen dat bijlage II van het Bor geen bepaling kent op grond waarvan deze zonder omgevingsvergunning konden worden opgericht. Zij heeft eveneens terecht, nu [appellant] in beroep ten aanzien van de lichtmast en de lantaarnpaal een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, geoordeeld dat ook reeds onder de gelding van artikel 43 van de Woningwet, gelezen in verbinding met het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb), dat per 1 januari 2003 in werking is getreden, voor deze bouwwerken een vergunning was vereist.

Ten aanzien van de hekwerken en poorten heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook deze niet zonder omgevingsvergunning konden worden opgericht, omdat deze niet voldoen aan de daarvoor geldende voorwaarden in artikel 2, aanhef en onder 12, van Bijlage II bij het Bor. De hekwerken en poorten waartegen handhavend wordt opgetreden zijn, naar niet in geschil is, hoger dan een meter. Zij staan, zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht, voor de voorgevelrooilijn bedoeld in artikel 2 van bijlage II van het Bor, gelezen in verbinding met artikel 1 van bijlage II, en artikel 1, onder 85, van de planregels van het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Negen-Kernen 2012". Nu de hekken en poorten niet achter de voorgevelrooilijn staan, kan de stelling van [appellant] dat deze ten dienste staan van de dierenstal die volgens hem het hoofdgebouw op het perceel vormt, wat daarvan zij, buiten bespreking blijven.

Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat ook voor de hekken en poorten geldt dat ten tijde van de oprichting daarvan geen vergunning was vereist, slaagt dit betoog evenmin. Ook in artikel 2, aanhef en onder e, van het Bblb, was een van de voorwaarden dat erf- of perceelafscheidingen zich meer dan een meter achter de voorgevelrooilijn moesten bevinden, om zonder vergunning te kunnen worden opgericht. Dat, zoals [appellant] eveneens heeft gesteld, de situatie met betrekking tot de voorgevelrooilijn(en) van het perceel anders was voordat hij het perceel aankocht, omdat het perceel toen nog niet was afgesplitst van het aangrenzend perceel, is voor deze procedure niet relevant.

Het betoog dat de voederruif niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, slaagt evenmin. De voederruif betreft een metalen constructie, geplaatst op een betonnen plaat in het weiland waaruit de dieren worden gevoerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 13 april 2016; ECLI:NL:RVS:2016:988), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Zoals de Afdeling in genoemde uitspraak, onder verwijzing naar de uitspraak van 19 februari 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF4700), eveneens heeft overwogen, kunnen ook mobiele objecten onder omstandigheden als een bouwwerk worden aangemerkt. Daarbij is voldoende voor de vergunningplicht dat de constructie op de plaats van bestemming hetzij direct, hetzij indirect steun vindt op de grond en een plaatsgebonden karakter heeft. Aan deze voorwaarden is voldaan. De voederruif staat op een speciaal daarvoor geplaatste betonnen plaat in het weiland en is bedoeld om ter plaatse te functioneren, nu volgens het besluit uit luchtfoto’s is gebleken dat deze reeds sinds 2013 op dezelfde plaats in de weide aanwezig is. Dat volgens [appellant] de voederruif verplaatsbaar is doet aan het plaatsgebonden karakter, gelet op het hiervoor beschreven feitelijke gebruik ervan, niet af.

De conclusie is dat de rechtbank ten aanzien van de lichtmast, de lantaarnpaal, de hekwerken en poorten, en de voederruif terecht tot het oordeel is gekomen dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden, nu voor deze bouwwerken een omgevingsvergunning is vereist en niet is verleend.

4.3. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat voor de overkapping geen omgevingsvergunning is vereist. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de overkapping niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, derde lid, van bijlage II van het Bor. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het perceel niet kan worden aangemerkt als "erf" en derhalve ook niet als "achtererfgebied", nu op het perceel geen hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1 van Bijlage II van het Bor aanwezig is. De rechtbank heeft eveneens terecht het betoog van [appellant] dat bij deze beoordeling dient te worden uitgegaan van de definitie van het begrip hoofdgebouw in het bestemmingsplan "Neerloon", niet gevolgd. Voor de vraag of de bouwwerken zonder vergunning konden worden opgericht, dient te worden getoetst aan de relevante bepalingen in de Wabo en het Bor.

4.4. Wat betreft de overkapping heeft [appellant] voorts naar voren gebracht dat deze reeds door de voormalige eigenaar van het perceel, [voormalig eigenaar], was gebouwd, alvorens hij het perceel in 2001 kocht.

[voormalig eigenaar] heeft dit schriftelijk bevestigd. Aan het besluit is wat betreft de overkapping ten grondslag gelegd dat [appellant] artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, heeft overtreden.

De rechtbank heeft, in lijn met het standpunt van het college, overwogen dat de bewijslast ten aanzien van de vraag of de overkapping ten tijde van de aankoop van het perceel door [appellant] reeds aanwezig was, bij [appellant] ligt. Het bewijs dat [appellant] hiertoe in het geding heeft gebracht, in de vorm van diverse schriftelijke verklaringen, waaronder die van [voormalig eigenaar], heeft de rechtbank daartoe onvoldoende geacht.

4.5. Onder verwijzing naar de uitspraak van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:206), overweegt de Afdeling dat de vraag of [appellant] de overkapping op het perceel heeft gebouwd, relevant is in verband met hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 17 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL7766). Uit die uitspraak volgt dat in gevallen waarin de huidige eigenaar niet zelf bouwwerken zonder of in afwijking van een bouwvergunning heeft gebouwd, maar het gebouwde voor 1 april 2007 heeft verworven en aldus in stand laat, de rechtszekerheid zich er in beginsel tegen verzet dat het college handhavend optreedt wegens overtreding van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet (thans artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo).

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1668), dat het op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat [appellant] overtreder is van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en de daartoe vereiste feiten te stellen. Het is vervolgens aan [appellant] om die feiten, indien daartoe aanleiding bestond, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan.

4.6. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank er, in navolging van het college, ten onrechte van uitgegaan dat de bewijslast ten aanzien van de overtreding bij [appellant] ligt. Het ligt, zoals hiervoor is overwogen, in eerste instantie op de weg van het college om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo door [appellant] aannemelijk te maken en de daartoe vereiste feiten vast te stellen.

Uit de besluiten van 14 juni en 13 december 2016 blijkt niet op grond waarvan het college aanneemt dat [appellant] ter zake van de overkapping artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft overtreden. Het college is op de zienswijze van [appellant] waarin hij heeft aangevoerd dat hij de overkapping niet heeft gebouwd, onder punt 14 van de zienswijzennota behorend bij het besluit van 14 juni 2016, in het geheel niet ingegaan. Ook overigens blijkt uit de besluiten niet waarop het college dit standpunt heeft gebaseerd. Onder die omstandigheden heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] de overkapping heeft gebouwd.

4.7. Ten aanzien van de overkapping is derhalve de conclusie dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het besluit om daartegen handhavend op te treden niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

5. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college hadden moeten doen afzien van het handhavend optreden. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie van de overtredingen bestaat, nu het college voor de lichtmast, lantaarnpaal, de hekken en poorten en de voederruif een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan kan verlenen.

Hij voert verder aan dat hij het perceel met de daarop reeds aanwezige bebouwing in 2001 te goeder trouw heeft overgenomen van de voormalige eigenaar. Het college heeft van 1996 tot 2001, en ook langere tijd daarna, geen aanleiding gezien om op te treden tegen de aanwezige bouwwerken, zodat [appellant] er naar hij stelt gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat dit ook niet meer zou gebeuren.

Daarnaast handelt het college volgens [appellant] in strijd met het gelijkheidsbeginsel door handhavend op te treden, nu hij vele voorbeelden van vergelijkbare hekwerken binnen de gemeente naar voren heeft gebracht, waar volgens [appellant] niet tegen wordt opgetreden.

6.1. Uit de besluiten blijkt dat het college niet bereid is om voor de lichtmast, de lantaarnpaal, de hekwerken en poorten, en de voederruif een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Het college heeft dit standpunt ter zitting bevestigd.

Het college heeft daaraan in de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat de genoemde bouwwerken niet noodzakelijk zijn voor het gebruik van de percelen. Volgens het college geldt een recent bestemmingsplan, waarvan het alleen wenst af te wijken in noodzakelijke gevallen. Verder heeft het college gesteld dat het als beleid voert dat het op zogenoemde losse agrarische percelen als hier aan de orde, zo min mogelijk bebouwing toestaat, om verrommeling tegen te gaan. Het college vreest verder voor ongewenste precedentwerking.

De rechtbank heeft met inachtneming van het voorgaande, terecht overwogen dat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is om af te wijken van het bestemmingsplan, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Er bestaan, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ter zake ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de gewenste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.

De rechtbank heeft ook in het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet tot de handhavende maatregelen heeft kunnen besluiten. Daarbij is van belang dat handhaving tegen met de wet strijdige situaties als uitgangspunt heeft te gelden, en niet is gebleken dat het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan de illegale situatie uitdrukkelijk heeft toegestaan. Dat het college gedurende een bepaalde tijd geen aanleiding heeft gezien om handhavend op te treden betekent niet dat het daar niet alsnog toe mocht overgaan. Daarbij is mede van belang dat de omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat inmiddels een verzoek om handhaving is gedaan.

Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft het college ter zitting verklaard dat het, zoals [appellant] stelt, mogelijk is dat in de gemeente meer hekwerken aanwezig zijn die op grond van de geldende regelgeving niet zijn toegestaan. Het college heeft daarover gesteld dat het een handhavingsbeleidsplan hanteert en uitvoert, op grond waarvan het programmatisch handhaaft naar aanleiding van gestelde prioriteiten. De prioriteiten worden jaarlijks opnieuw beoordeeld. Hekwerken hebben volgens het college momenteel geen hoge prioriteit. Niettemin wordt in dit geval opgetreden, nu daartoe een verzoek is gedaan en het college daartoe in beginsel verplicht is. De rechtbank heeft gelet daarop, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college door het opleggen van de lasten onder dwangsom heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Hij voert hiertoe aan dat de besluiten reeds in werking zijn getreden voordat tot in hoogste instantie de rechtmatigheid daarvan is getoetst en dat hem daarmee geen daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel ter beschikking staat.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is opgenomen dat door deze bepaling op geen enkele wijze het recht wordt aangetast dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (onder meer de eerdergenoemde uitspraak van 3 februari 2016), zijn de Wabo en het bestemmingsplan dergelijke reguleringen, en mag naleving van die voorschriften door handhavend optreden worden afgedwongen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 26 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU5430), overweegt de voorzieningenrechter dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland, nr. 1948/04 (AB 2007, 76), kan worden afgeleid dat in beginsel aan de vereisten van artikel 13 van het EVRM is voldaan wanneer een vermeende schending van het EVRM kan worden voorgelegd aan de voorzieningenrechter en hij daarover tijdig een beslissing kan nemen. [appellant] heeft de mogelijkheid gehad om een rechterlijk oordeel te verkrijgen over het besluit van het college. Hiertoe bestond voor hem de gelegenheid om na het indienen van een bezwaarschrift, na het indienen van een beroepschrift en opnieuw na het indienen van een hoger beroepschrift de voorzieningenrechter te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, teneinde de werking van de besluiten te schorsen. Daarmee is voorzien in een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel als bedoeld in eerdergenoemde bepaling van het EVRM.

Het betoog faalt.

Conclusie

8. Gelet op hetgeen onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen het besluit van 13 december 2016, voor zover dit betrekking heeft op de handhavende maatregelen tegen de overkapping, ongegrond heeft verklaard.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren ten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 december 2016 alsnog gegrond verklaren en dit besluit in zoverre vernietigen, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het college dient opnieuw op het bezwaar te beslissen, voor zover gericht tegen de handhavende maatregelen tegen de overkapping. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

9. Gelet op het voorgaande, ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, in die zin dat het besluit van 14 juni 2016 wordt geschorst, uitsluitend voor zover dit betrekking heeft op de handhavende maatregelen ter zake van de overkapping, tot zes weken na het nieuw te nemen besluit op bezwaar ter zake van die overkapping.

Dit betekent, zoals reeds in overweging 2 van deze uitspraak is overwogen, dat de begunstigingstermijnen ter zake van de overige activiteiten waartegen het college handhavend optreedt, vier weken na het doen van deze uitspraak verstrijken.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2017 in zaak nr. 17/64, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 13 december 2016, voor zover dit betrekking heeft op de handhavende maatregelen tegen de overkapping op het perceel, ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 13 december 2016, kenmerk PVTH/J22123, voor zover dit betrekking heeft op de handhavende maatregelen tegen de overkapping op het perceel;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 14 juni 2016, kenmerk PVTH/TH 12796, voor zover dit betrekking heeft op de handhavende maatregelen tegen de overkapping op het perceel, tot zes weken nadat het college ter zake opnieuw op het bezwaar van [appellant A] en [appellante B] heeft besloten;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.608,00 (zegge: tweeduizendzeshonderdacht euro), waarvan een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oss aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 836,00 (zegge: achthonderdzesendertig euro) voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bolleboom
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017

641.


BIJLAGE

Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover thans van belang, luidt:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;
b. (…);
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht

Artikel 1 luidt:

In deze bijlage wordt verstaan onder:

achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening.

Artikel 2 luidt:

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: (…);

12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, of
b. niet hoger dan 2 m, en

1°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2°. achter de voorgevelrooilijn, en
3°. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

21. een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, en
b. de oppervlakte niet meer dan 2 m2.

Artikel 8, eerste lid, luidt:

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet is niet vereist, indien die activiteiten betrekking hebben op het bouwen van een bouwwerk dat reeds was aangevangen voor de inwerkingtreding van de wet en op het tijdstip waarop met dat bouwen is begonnen daarvoor krachtens de Woningwet geen bouwvergunning was vereist.

Bestemmingsplan Negen Kernen - 2012

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Negen Kernen - 2012" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap".

Artikel 1, aanhef en onder 85, van de planregels luidt:

Voorgevellijn: de lijn (in hoeksituaties: de lijnen) waarin de naar de weg of ander openbaar gebied gekeerde gevel(s) van het dichtst bij die weg of ander openbaar gebied gelegen gebouw is (zijn) gelegen alsmede het verlengde daarvan.

Artikel 4.1 luidt:

De voor 'Agrarisch met waarden - Landschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf, daaronder begrepen hobbymatig agrarisch grondgebruik, met dien verstande dat in dit doel tuinen, waterretentie, opslag (onder andere van mest en voer), sleufsilo's, kuilvoerplaten en andere permanente voorzieningen niet mede zijn begrepen;
b. behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke waarden;
c. ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden': behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en cultuurhistorische waarden in de vorm van essen;
d. extensieve dagrecreatie;
e. bestaande paden;
f. bestaande nutsvoorzieningen waaronder antennemasten;
g. (voorzieningen ten behoeve van) waterkering en waterhuishouding alsmede herstel, ontwikkeling en instandhouding van water en waterpartijen;
h. erf- en randbeplantingen;
i. ter plaatse van de aanduiding 'opslag': een landbouwschuur voor opslag in het kader van de uitoefening van het agrarisch bedrijf, daaronder begrepen hobbymatig agrarisch grondgebruik.

Artikel 4.2 luidt:

a. Bebouwing mag alleen worden opgericht ten behoeve van de doelen als genoemd in artikel 4.1.
b. Voor de bebouwing ten dienste van nutsvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen gelden de volgende regels:

1. uitsluitend ten behoeve van nutsvoorzieningen mogen gebouwen worden opgericht, tot een maximale hoogte van 3 m en een maximale oppervlakte per gebouw van 15 m²;
2. voor het overige mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden opgericht mits de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 m, met dien verstande dat de bouwhoogte van antennemasten niet meer mag bedragen dan 40 m;
3. in afwijking van het bepaalde onder 2 mag de hoogte van erfafscheidingen niet meer bedragen dan 1 m.

c. Ter plaatse van de aanduiding 'opslag' mag één gebouw worden opgericht; de goothoogte en de bouwhoogte hiervan mogen niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte (m)' is aangegeven.
d. Ten behoeve van de overige doelen mag geen bebouwing worden opgericht