Uitspraak 201406896/1/A1


Volledige tekst

201406896/1/A1.
Datum uitspraak: 27 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Montfoort,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 7 augustus 2014 in zaak nrs. 14/3509 en 14/3517 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college [appellant], naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]), gelast om met ingang van 1 maart 2013 (lees: 1 maart 2014) het gebruik van het perceel [locatie] te Montfoort, voor zover bij hem in eigendom en in gebruik als handel in paarden (hierna: het perceel), te staken en gestaakt te houden onder het opleggen van een dwangsom van € 7.500,00 per maand dat geen gevolg wordt gegeven aan deze last met een maximum van € 45.000,00. Tevens heeft het college gelast alle door [appellant] opgerichte bouwwerken zoals de paardenbak, de carrousel, de paddock, het overkappinkje en het brugje te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat met "carrousel" wordt bedoeld longeerbak en met "paddock" het losgooibakje.

Bij uitspraak van 7 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant], [partij] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H. Hartman, en het college, vertegenwoordigd door A. Posset, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij B], bijgestaan door mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Montfoort, als partij gehoord.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen vooraankondiging heeft gestuurd voordat het bij besluit van 10 december 2013 een last onder dwangsom heeft opgelegd.

1.1. [appellant] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom voormeld betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch - Rivierzone".

Ingevolge artikel 1.7 wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of door middel van het houden van landbouwdieren; onder agrarische bedrijven worden tevens begrepen productiegerichte paardenhouderijen.

Ingevolge artikel 1.32 wordt onder een hobbymatige paardenhouderij verstaan het houden van paarden waarbij tot een maximum van 5 paarden (hieronder veulens en pony's inbegrepen) wordt aangehouden voor eigen gebruik en vrijetijdsbesteding.

Ingevolge artikel 1.46 wordt onder een productiegerichte paardenhouderij verstaan een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen van paarden en het trainen en africhten van ter plaatse gefokte paarden.

Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder c en e, van de planregels zijn de als "Agrarisch - Rivierzone" aangewezen gronden bestemd voor hobbymatige en productiegerichte paardenhouderijen met de bijbehorende voorzieningen en de verkoop van door het eigen bedrijf geproduceerde producten.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel voor de handel in paarden. Hij voert daartoe aan dat het college dit gebruik niet aannemelijk heeft gemaakt. Volgens [appellant] is op het perceel een productiegerichte paardenhouderij gevestigd.

3.1. De Afdeling overweegt dat het op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat [appellant] overtreder was van artikel 4.1, aanhef en onder c en e, van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de daartoe vereiste feiten te stellen. Het is vervolgens aan [appellant] om die feiten, indien daartoe aanleiding bestond, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan.

3.2. Het college heeft aan zijn besluitvorming drie notities ten grondslag gelegd. Hierin zijn de resultaten neergelegd van door gemeentelijke toezichthouders gehouden controles op het perceel.

Volgens deze notities bevonden zich op 7 januari 2013, 11 april 2014 en 14 mei 2014, respectievelijk 27 paarden en vier pony’s, 15 paarden en 16 paarden en drie pony’s op het perceel.

Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit voormelde notities dat het aantal paarden dat zich op het perceel bevond tussen januari 2013 en mei 2014 zo snel is gewijzigd, dat deze wijziging niet uitsluitend kan worden toegeschreven aan het fokken van paarden. Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in het door [appellant] overgelegd overzicht van de Koninklijke Vereniging Warmbloed Paardenstamboek Nederland van de door hem en zijn vader, [vader appellant], tot 17 juli 2014 gefokte paarden. Volgens dit overzicht heeft [appellant] in totaal slechts drie paarden gefokt en [vader appellant] vijf paarden. Verder heeft het college verwezen naar tientallen advertenties van de website Marktplaats waarop [appellant] paarden te koop heeft aangeboden. Uit verschillende foto’s van de te koop aangeboden paarden valt af te leiden dat deze zijn genomen op het perceel. Verder zijn in de advertenties de voornaam van [appellant] en zijn telefoonnummer te zien.

Gelet op voormelde omstandigheden heeft het college aannemelijk gemaakt dat [appellant] ter plaatse op het perceel heeft gehandeld in paarden.

Naar het oordeel van de Afdeling is [appellant] er niet in geslaagd de door het college gestelde feiten te weerleggen. Daarbij is van belang dat [appellant] heeft erkend dat hij op marktplaats paarden te koop heeft aangeboden en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze paarden steeds zijn verkregen door het fokken van paarden op zijn perceel.

Verder heeft [appellant] geen verklaring gegeven voor het feit dat het aantal volwassen paarden en pony’s op zijn perceel binnen anderhalf jaar zo snel is gewijzigd. Voorts heeft [appellant] zijn stelling dat hij geen paarden op het perceel maar op de paardenmarkt heeft verkocht, niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij zijn stelling dat hij een andere locatie in eigendom heeft, voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Met name heeft hij niet toegelicht waar die locatie is en in hoeverre die locatie relevant is voor deze procedure.

3.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht aannemelijk gemaakt geacht dat [appellant] heeft gehandeld in paarden op het perceel. Dit gebruik is in strijd met artikel 4.1, aanhef en onder c en e, van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Verder is niet in geschil dat voor de in de last vermelde bouwwerken geen omgevingsvergunningen zijn verleend, hoewel deze wel zijn vereist. Daargelaten de beantwoording van de vraag of die bouwwerken in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan heeft [appellant] daarmee in ieder geval gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

4. De conclusie is dat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hij voert daartoe aan dat het college geen belang heeft bij het handhavend optreden.

5.1. Het handelen in paarden in strijd met de aan het perceel gegeven bestemming en het oprichten van bouwwerken zonder daartoe vereiste vergunning zijn geen overtredingen van geringe ernst. Gelet hierop en op het algemeen belang dat is gediend bij handhavend optreden, doet zich geen situatie voor waarbij handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt ten slotte dat de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Dit betoog is een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. In hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015

543.