Uitspraak 201608339/1/R6 en 201608341/1/R6


Volledige tekst

201608339/1/R6 en 201608341/1/R6.
Datum uitspraak: 20 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg,
2. het college van burgemeester en wethouders van Ommen,
3. [appellant sub 3], wonend te Stegeren, gemeente Ommen,
4. [appellant sub 4], wonend te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg,
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Hardenberg,
2. het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
3. provinciale staten van Overijssel,
4. het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg, Windpark De Veenwieken" vastgesteld.

Bij besluit van 28 september 2016 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Windpark De Veenwieken" vastgesteld.

Bij besluit van 28 september 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van zes windturbines, waarvan vier op grondgebied van de gemeente Hardenberg en twee op grondgebied van de gemeente Ommen.

Bij besluit van 28 september 2016 heeft het college van gedeputeerde staten een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van vier windturbines, waarvan drie op grondgebied van de gemeente Ommen en één op grondgebied van de gemeente Hardenberg.

Tegen deze besluiten hebben onder anderen [appellanten sub 1], het college van burgemeester en wethouders van Ommen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend. Voorts hebben provinciale staten en het college van gedeputeerde staten gezamenlijk een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. hebben naar aanleiding van de op het deskundigenbericht ingekomen zienswijzen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 3] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 27 september 2017, waar onder anderen zijn verschenen het college van burgemeester en wethouders van Ommen, vertegenwoordigd door ing. S. Hoogenkamp, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, de raad en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, vertegenwoordigd door K. Pielman, bijgestaan door mr. ing. A.P.J. Timmermans, advocaat te Baexem, en provinciale staten en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door E.C. Eggink LLM, bijgestaan door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Raalte.
Voorts zijn ter zitting als partij gehoord De Wieken B.V. vertegenwoordigd door drs. T. ten Klooster, ing. W.J. de Vries, ing. B.B. van Noort, ing. H. de Lange en ir. D.F. Oude Lansink en Raedthuys Windenergie B.V., vertegenwoordigd door D.J. Matthijsse, ing. W.J. de Vries, mr. G.A. Leever, ir. D.F. Oude Lansink en A.P. Vermeulen.

Overwegingen

INLEIDING

1. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt met toepassing van de artikelen 3.30 en 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Op de bestreden besluiten is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing.

2. De bestreden besluiten maken de realisatie van windpark De Veenwieken met bijbehorende voorzieningen mogelijk. Het windpark ligt in de gemeenten Hardenberg en Ommen ten zuiden van de kern Dedemsvaart en bestaat uit tien windturbines met een streefvermogen van 23,5 MW. De windturbines hebben een maximale tiphoogte van 149,99 m en een maximale rotordiameter van 110 m. Van het windpark worden vijf windturbines gerealiseerd in de gemeente Hardenberg en vijf in de gemeente Ommen. Voor het Hardenbergse deel van het windpark heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg, Windpark De Veenwieken" vastgesteld. Voor het Ommense deel van het windpark hebben provinciale staten het inpassingsplan "Windpark De Veenwieken" vastgesteld, omdat de gemeente Ommen geen medewerking wenst te verlenen aan de realisatie van windenergie op het grondgebied van haar gemeente.

De Wieken B.V. is de beoogde exploitant van zes windturbines, waarvan vier op grondgebied van de gemeente Hardenberg en twee op grondgebied van de gemeente Ommen. Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg heeft een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van deze zes windturbines. Raedthuys Windenergie B.V. is de beoogde exploitant van vier windturbines, waarvan drie op grondgebied van de gemeente Ommen en één op grondgebied van de gemeente Hardenberg. Het college van gedeputeerde staten heeft een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van deze vier windturbines.

Met het windpark wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de door de provincie Overijssel en het rijk afgesproken doelstelling om voor de opwekking van duurzame energie minimaal 85,5 MW aan windenergie in de provincie te hebben gerealiseerd in 2020.

3. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wonen in de omgeving van windpark De Veenwieken. Zij vrezen dat de windturbines zullen leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van onder meer geluidhinder, slagschaduw en zicht op de windturbines. Voorts vrezen zij onder meer dat de realisatie van windturbines nabij hun woningen onaanvaardbare gezondheids- en veiligheidsrisico’s met zich brengt.

Het college van burgemeester en wethouders van Ommen kan zich niet verenigen met de realisatie van windturbines in en nabij de gemeente Ommen vanwege de gevolgen die de windturbines volgens het college hebben op de omgevingskwaliteit en de leefbaarheid en aantrekkelijkheid van Ommen als recreatief-toeristisch gebied.

OPZET UITSPRAAK

4. Na de beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen en de vermelding van de beroepsgronden die op de voet van artikel 1.6a van de Chw niet inhoudelijk zullen worden beoordeeld, zal de Afdeling als eerste ingaan op de beroepsgronden die zijn gericht tegen het bestemmingsplan en inpassingsplan voor windpark De Veenwieken. Deze beroepsgronden zijn onderverdeeld in procedurele en inhoudelijke beroepsgronden.

Na bespreking van de procedurele beroepsgronden (overwegingen 9 tot en met 14) zal worden ingegaan op de inhoudelijke beroepsgronden waarbij achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde komen:

- locatie (overwegingen 15 en 16);
- geluid (overwegingen 17 tot en met 26);
- slagschaduw (overweging 27);
- gezondheid (overweging 28);
- veiligheid (overwegingen 29 tot en met 32);
- radarverstoring (overweging 33);
- schade (overweging 34);
- natuur (overweging 35);
- uitvoerbaarheid (overweging 36).

Na bespreking van de beroepsgronden die zijn gericht tegen het bestemmingsplan en het inpassingsplan, zal de Afdeling de beroepsgronden bespreken die specifiek zijn gericht tegen de verleende omgevingsvergunningen (overwegingen 37 tot en met 48). Aan het einde van de uitspraak staat een conclusie (overweging 50).

5. De regelgeving die relevant is voor deze uitspraak is opgenomen in de bijlage. Het betreft telkens de regelgeving geldend ten tijde van de bestreden besluiten, tenzij anders in de bijlage is vermeld.

ONTVANKELIJKHEID

6. De raad en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg stellen dat [appellant sub 3] geen belanghebbende is bij het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg, Windpark De Veenwieken" en de aan De Wieken B.V. verleende omgevingsvergunning, omdat [appellant sub 3] volgens hen op te ruime afstand van de windturbines woont waarop deze besluiten betrekking hebben.

6.1. Blijkens de tekening bij het deskundigenbericht woont [appellant sub 3] op ongeveer 1 km van windpark De Veenwieken. Voorts is [appellant sub 3] eigenaar van agrarische percelen die grenzen aan het windpark. De kortste afstand van de zes windturbines waarvoor het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg een omgevingsvergunning heeft verleend tot de woning van [appellant sub 3] bedraagt ongeveer 1,3 km en tot de agrarische percelen van [appellant sub 3] ongeveer 370 m. Deze afstanden zijn ongeveer 1,6 km respectievelijk 690 m tot de dichtstbijzijnde windturbine gesitueerd binnen het plangebied van het door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg, Windpark De Veenwieken".

6.2. Ter zitting hebben de raad en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg desgevraagd medegedeeld dat zij in hun verweer geen rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat [appellant sub 3] agrarische percelen in eigendom heeft die grenzen aan windpark De Veenwieken en zijn gelegen in de nabijheid van de windturbines. Een afstand van ongeveer 690 m en 370 m van de agrarische percelen van [appellant sub 3] tot de meest dichtbij voorziene windturbines waarop de bestreden besluiten van de raad respectievelijk het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg betrekking hebben, is naar het oordeel van de Afdeling gezien de aard en de omvang van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling niet zodanig groot dat op voorhand is uitgesloten dat [appellant sub 3] gevolgen van de bestreden besluiten zou kunnen ondervinden. Daarbij wijst de Afdeling er voorts op dat de bestreden besluiten betrekking hebben op een windpark dat is gesitueerd op een afstand van ongeveer 1 km van de woning van [appellant sub 3]. Ook een dergelijke afstand is gelet op de maximale tiphoogte van de windturbines van ongeveer 150 m niet zodanig groot dat is uitgesloten dat [appellant sub 3] gevolgen van het totale windpark zou kunnen ondervinden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellant sub 3] tegen de bestreden besluiten van de raad en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg niet-ontvankelijk is.

NIEUWE BEROEPSGRONDEN

7. [appellant sub 3] heeft in zijn nadere stuk van 12 september 2017 een beroepsgrond aangevoerd over een op basis van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) aan De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. verleende ontheffing voor het opzettelijk doden van verschillende vogels als gevolg van de realisatie van windpark De Veenwieken. Voorts heeft [appellant sub 3] ter zitting gewezen op de risico’s die zijn verbonden aan het ontstaan van ijsafzetting op de windturbines. Dit zijn naar het oordeel van de Afdeling nieuwe beroepsgronden die geen grondslag vinden in het door [appellant sub 3] ingediende beroepschrift. Artikel 1.6a van de Chw, waarin is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd, staat eraan in de weg dat de door [appellant sub 3] na de beroepstermijn aangevoerde beroepsgronden inhoudelijk worden beoordeeld. De Afdeling laat de beroepsgronden van [appellant sub 3] over ijsafzetting en de op grond van de Wnb verleende ontheffing in deze uitspraak dan ook buiten inhoudelijke bespreking.

BESTEMMINGSPLAN EN INPASSINGSPLAN

Toetsingskader

8. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan en een inpassingsplan moeten de raad respectievelijk provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De raad en provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan en inpassingsplan in overeenstemming zijn met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of de plannen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad en provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de plannen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Procedureel

Terinzagelegging

9. [appellant sub 4] wijst erop dat in de plantoelichting wordt verwezen naar een onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (hierna: SWOV) uit 1992 waarin blijkens het vermelde in de plantoelichting zou zijn geconcludeerd dat de risico’s van slagschaduw van windturbines op de verkeersveiligheid verwaarloosbaar zijn. Volgens [appellant sub 4] had het onderzoek van SWOV bij de planstukken ter inzage moeten worden gelegd om zo de mogelijkheid te bieden het vermelde in de plantoelichting over het onderzoek van SWOV te controleren.

9.1. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat het onderzoek van SWOV ten onrechte niet bij het vastgestelde bestemmingsplan en inpassingsplan ter inzage is gelegd, betreft dit een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van de bestreden besluiten dat reeds om die reden de rechtmatigheid van de besluiten niet kan aantasten. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 4] daarom aldus dat het in de plantoelichting genoemde onderzoek van SWOV uit 1992 bij de ontwerpplannen ter inzage had moeten worden gelegd.

9.2. Blijkens het bepaalde in artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bestaat een verplichting de stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerpplan ter inzage te leggen. Het in de plantoelichting genoemde onderzoek van SWOV dateert uit 1992. Naar het oordeel van de Afdeling was gelet op de in paragraaf 5.3 van de plantoelichting opgenomen uiteenzetting over het onderzoek, nadere informatie op dit punt redelijkerwijs niet nodig voor een beoordeling van de ontwerpplannen voor windpark De Veenwieken. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat het onderzoek van SWOV een openbaar stuk betreft dat niet is opgesteld ten behoeve van de voorbereiding van de planvaststelling voor windpark De Veenwieken. De Afdeling is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat het betoog van [appellant sub 4] dat het onderzoek van SWOV met de ontwerpplannen ter inzage had moeten worden gelegd, niet kan slagen.

Vooroverleg

10. [appellant sub 4] betoogt dat voorafgaand aan de planvaststelling de watertoets die is neergelegd in de artikelen 3.1.1, eerste lid, en 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) ten onrechte niet is uitgevoerd.

10.1. In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

10.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder andere de uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3770, strekt artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro kennelijk niet ter bescherming van de belangen van de individuele inwoners van een betrokken gemeente. De Afdeling laat de beroepsgrond van [appellant sub 4] die betrekking heeft op artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat de bestreden besluiten om die reden worden vernietigd.

10.3. Voor zover [appellant sub 4] daarnaast wijst op artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro, waar is bepaald dat een bestemmingsplan vergezeld dient te gaan van een toelichting waarin een beschrijving is neergelegd van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding, stelt de Afdeling vast dat deze beschrijving is opgenomen in paragraaf 5.7 van de toelichting bij het voor windpark De Veenwieken vastgestelde bestemmingsplan en inpassingsplan. De enkele niet onderbouwde stelling van [appellant sub 4] dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro mist feitelijke grondslag.

Inspraak

11. [appellanten sub 1] betogen dat voorafgaand aan de planvaststelling voor windpark De Veenwieken onvoldoende mogelijkheden voor inspraak zijn geboden. Zij voeren daartoe aan dat de keuzes voor de realisatie van windpark De Veenwieken in een vroegtijdig stadium zijn gemaakt waarbij uitsluitend achteraf kon worden ingesproken. Een dergelijke handelswijze is in strijd met het de artikelen 6 en 7 van het Verdrag van Aarhus, aldus [appellanten sub 1].

11.1. Het betoog van [appellanten sub 1] dat in een vroegtijdig stadium keuzes zijn gemaakt voor de realisatie van windpark De Veenwieken waarover uitsluitend achteraf inspraak heeft plaatsgevonden op een moment dat geen daadwerkelijke invloed meer kon worden uitgeoefend op de besluitvorming, mist naar het oordeel van de Afdeling feitelijke grondslag.

Daartoe wijst de Afdeling erop dat de planvorming voor een windpark ten zuiden van de kern van Dedemsvaart reeds in 2003 is gestart met de terinzagelegging van de "Beleidsvisie Windenergie Noordoost-Overijssel" (hierna: beleidsvisie windenergie) waarin het gebied Dedemsvaart-Zuid is aangewezen als meest kansrijk gebied voor de realisatie van windturbines. In de "Reactienota Windenergie in Noordoost-Overijssel" uit 2003 is inhoudelijk gereageerd op de over de beleidsvisie windenergie ingekomen zienswijzen wat betreft onder meer de mogelijkheden voor alternatieve vormen voor duurzame energie, het in de beleidsvisie verrichte locatieonderzoek en de milieueffecten van de realisatie van windturbines op de in de beleidsvisie genoemde kansrijke gebieden voor windenergie. Voorafgaand aan de concrete planvorming voor windpark De Veenwieken zijn opnieuw verschillende mogelijkheden voor inspraak geboden, zoals bij de terinzagelegging van de conceptnotitie "Reikwijdte en Detailniveau" in 2014, bij de gezamenlijke terinzagelegging van het milieueffectrapport "MER Windpark De Veenwieken" (hierna: MER) en de voorontwerpplannen voor windpark De Veenwieken in 2015 en tot slot bij de terinzagelegging van de ontwerpplannen en ontwerpomgevingsvergunningen voor het windpark in 2016. De ingekomen zienswijzen zijn van inhoudelijke reacties voorzien waarbij in de zienswijzennota’s onder meer is ingegaan op onderwerpen als het nut en de noodzaak van windenergie, het onderzoek naar de locatiekeuze en de milieueffecten van windpark De Veenwieken. Gelet op het vorenstaande konden op verschillende momenten in het besluitvormingsproces inspraakreacties en zienswijzen naar voren worden gebracht die blijkens de reactie- en zienswijzennota’s inhoudelijk in de besluitvorming zijn meegewogen. Waarom ondanks de verschillende inspraakmomenten geen mogelijkheden voor vroegtijdige inspraak zouden zijn geboden, hebben [appellanten sub 1] niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten als gevolg van het bieden van onvoldoende mogelijkheden voor inspraak in strijd met het Verdrag van Aarhus zouden zijn vastgesteld, daargelaten de vraag of aan de desbetreffende artikelen in deze zaak rechtstreekse werking toekomt.

Het betoog faalt.

Behandeling zienswijzen

12. [appellanten sub 1] betogen dat hun zienswijze die zij in 2016 over de ontwerpplannen voor windpark De Veenwieken naar voren hebben gebracht niet serieus bij de planvaststelling is betrokken. Volgens hen heeft de betrokken wethouder van de gemeente Hardenberg reeds vooraf aangekondigd dat de over de ontwerpplannen naar voren gebrachte zienswijzen zullen worden weerlegd.

12.1. De Afdeling stelt vast dat in de "Nota van beantwoording zienswijzen Ontwerp bestemmingsplan en -omgevingsvergunning Windpark De Veenwieken" van de gemeente Hardenberg en de provincie Overijssel van 1 augustus 2016 gemotiveerd is ingegaan op hetgeen [appellanten sub 1] in hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat [appellanten sub 1] op verschillende momenten de gelegenheid hebben gehad in te spreken bij de raad. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad en provinciale staten de belangen van [appellanten sub 1] onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken en hetgeen [appellanten sub 1] naar voren hebben gebracht niet serieus hebben genomen. Dat hetgeen zij in hun zienswijze naar voren hebben gebracht niet dan wel niet volledig tot aanpassing van de plannen heeft geleid, is in dit verband niet doorslaggevend.

Het betoog faalt.

Draagvlak

13. [appellanten sub 1] betogen dat onder de bevolking geen draagvlak bestaat voor de realisatie van de windturbines. Het ontbreken van draagvlak had volgens [appellanten sub 1] voor de raad en provinciale staten aanleiding moeten vormen niet tot vaststelling van het bestemmingsplan en inpassingsplan voor windpark De Veenwieken over te gaan.

13.1. Zoals hiervoor onder 8 is overwogen, toetst de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of de raad en provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bestreden besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan en inpassingsplan strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Onderwerpen die daarbij aan de orde kunnen komen zijn de locatiekeuze en de effecten van het windpark op de woon- en leefomgeving van omwonenden. De enkele omstandigheid dat onder de bevolking geen draagvlak zou bestaan voor de bestreden plannen, wat daar ook verder van zij, kan geen grondslag vormen voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1702, betreffende het bestemmingsplan "Windpark Autena"). Het gestelde ontbreken van draagvlak kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden bestemmingsplan en inpassingsplan.

Het betoog faalt.

Financiële belangen

14. [appellanten sub 1] betogen dat de raad en provinciale staten bij de planvaststelling te veel gewicht hebben toegekend aan hun eigen financiële belangen, zoals het ontvangen van leges. Zij wijzen er in dit verband op dat bij de planvaststelling is beoordeeld of het initiatief van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. om windpark De Veenwieken te realiseren financieel haalbaar is. Dit is volgens [appellanten sub 1] echter geen aspect dat had mogen worden meegenomen in de besluitvorming. Dat de raad en provinciale staten zich bij de planvaststelling intensief hebben bemoeid met de financiële haalbaarheid van het initiatief, blijkt volgens [appellanten sub 1] eveneens uit de omstandigheid dat in de raadsvergadering en de vergadering van provinciale staten tot vaststelling van het bestemmingsplan en inpassingsplan voor windpark De Veenwieken een motie is aangenomen over de besteding van de gelden die beschikbaar komen in het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (hierna: KGO).

14.1. De omstandigheid dat de raad en provinciale staten bij de planvaststelling hebben beoordeeld of het financieel mogelijk is windpark De Veenwieken te realiseren, kan geen grondslag vormen voor het oordeel dat de raad en provinciale staten bij de planvaststelling te veel gewicht hebben toegekend aan hun eigen financiële belangen. Daartoe overweegt de Afdeling dat de beoordeling of het initiatief van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. financieel uitvoerbaar is een wettelijke verplichting betreft die voortvloeit uit artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro, waar is bepaald dat in de plantoelichting de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan, waaronder de financiële uitvoerbaarheid, dienen te zijn neergelegd.

14.2. Wat betreft de KGO, hebben de raad en provinciale staten toegelicht dat dit een instrument betreft dat wordt ingezet om bij een grootschalige ontwikkeling, zoals een windpark, naast de geldende wet- en regelgeving een extra impuls te geven aan de omgeving. Over de exacte invulling van de KGO zal op een later moment in overleg met omwonenden worden besloten, aldus de raad en provinciale staten. De Afdeling stelt vast dat in de bij de planvaststelling aangenomen moties bedragen zijn vermeld die naar verwachting beschikbaar komen voor de KGO. Deze moties houden geen verband met de beoordeling van de financiële haalbaarheid van het initiatief van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. en kunnen geen grondslag vormen voor de stelling van [appellanten sub 1] dat de raad en provinciale staten bij de planvaststelling te veel gewicht zouden hebben toegekend aan hun eigen financiële belangen.

14.3. De betogen falen.

Inhoudelijk

Locatie

Kansrijk zoekgebied voor windenergie

15. [appellanten sub 1] richten zich tegen de locatie van windpark De Veenwieken. De omstandigheid dat de gronden ten zuiden van de kern van Dedemsvaart in de Omgevingsvisie Overijssel (hierna: Omgevingsvisie) zijn aangewezen als kansrijk zoekgebied voor windenergie, had volgens [appellanten sub 1] niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de locatiekeuze voor het windpark. Daartoe voeren zij aan dat de kansrijke zoekgebieden in het verleden zijn aangewezen op basis van criteria die thans niet langer relevant en actueel zijn wat betreft onder meer vermogen, geluidniveau en hoogte van windturbines. Daarnaast leidt de aanwijzing van de kansrijke zoekgebieden voor windenergie in de Omgevingsvisie tot willekeur en onbehoorlijk bestuur, omdat provinciale staten blijkens de Omgevingsvisie uitsluitend voor de kansrijke zoekgebieden overgaan tot de vaststelling van een inpassingsplan voor de realisatie van windturbines op het moment dat de desbetreffende gemeente hiertoe niet bereid is, aldus [appellanten sub 1].

15.1. In de Omgevingsvisie zijn kansrijke zoekgebieden aangewezen voor de ontwikkeling van windenergie. Een van deze kansrijke zoekgebieden is het gebied Dedemsvaart-Zuid, in welk gebied windpark De Veenwieken is gesitueerd. In het aan het bestemmingsplan en inpassingsplan ten grondslag liggende MER is voor de onderbouwing van de locatiekeuze aansluiting gezocht bij de aanwijzing van het gebied Dedemsvaart-Zuid als kansrijk zoekgebied. Deze aanwijzing heeft in 2003 plaatsgevonden in de hiervoor onder 11.1 genoemde beleidsvisie windenergie. In deze beleidsvisie is onderzoek verricht naar de meest geschikte locaties in de provincie Overijssel voor de realisatie van windturbines. Daarbij hebben onder meer de gebiedskenmerken, zoals de landschappelijke karakteristiek, de cultuurhistorische waarden en natuurwaarden, het windaanbod, de afstand tot het elektriciteitsnet, de aanwezigheid van kwetsbare bestemmingen in de omgeving alsmede de opstellingsmogelijkheden van de windturbines een rol gespeeld. Anders dan [appellanten sub 1] betogen, hebben dus niet zozeer het vermogen, het geluidniveau en de hoogte van de windturbines, maar met name gebiedskenmerken, zoals de natuur- en landschapswaarden en het ontbreken van obstakels in de omgeving een rol gespeeld bij de aanwijzing van het gebied Dedemsvaart-Zuid als kansrijk zoekgebied voor de ontwikkeling van windenergie. De Afdeling verwijst hierbij naar paragraaf 7.2.1 van de beleidsvisie windenergie waar is vermeld dat het gebied Dedemsvaart-Zuid de beste potenties heeft voor de realisatie van grootschalige opstellingen van windturbines, omdat het een gebied betreft met relatief weinig beleidsbeperkingen. Zo is het geen vogelgebied, geen gebied behorend tot de Ecologische Hoofdstructuur, bevindt zich geen ecologische verbinding in het gebied, bevat het gebied relatief weinig bebouwing, is het gebied relatief grootschalig met een gunstig windaanbod vergeleken met de omliggende gebieden en bevindt zich in Dedemsvaart een 110 kV-station. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de in de beleidsvisie windenergie gehanteerde gebiedskenmerken en de op basis van deze gebiedskenmerken in de beleidsvisie windenergie weergegeven onderzoeksresultaten thans niet langer actueel zijn.

Gelet op de onderzoeken die ten grondslag liggen aan de aanwijzing van de kansrijke zoekgebieden voor windenergie en de in de beleidsvisie windenergie vermelde verschillen in geschiktheid tussen de onderzochte gebieden, ziet de Afdeling geen aanleiding de keuze van de raad en provinciale staten om bij de planvaststelling aansluiting te zoeken bij de aanwijzing van Dedemsvaart-Zuid als kansrijk zoekgebied voor windenergie onredelijk te achten.

Het betoog faalt.

Bezwaren tegen de locatiekeuze van de gemeente Ommen

16. Het college van burgemeester en wethouders van Ommen betoogt dat de realisatie van windturbines ten zuiden van de kern van Dedemsvaart afbreuk doet aan de leefbaarheid en aantrekkelijkheid van Ommen als recreatief-toeristische toplocatie in het Vechtdal. In de voorafgaand aan de planvaststelling opgestelde notitie "Verkenning Windpark De Veenwieken en toerisme" van Pondera Consult B.V. van 1 augustus 2016 (hierna: notitie toerisme) is volgens het college van burgemeester en wethouders van Ommen voor de beoordeling van de effecten op toerisme ten onrechte geen aandacht besteed aan de lokale omstandigheden.

16.1. In de aan het bestemmingsplan en inpassingsplan ten grondslag gelegde notitie toerisme is geconcludeerd dat de relatie tussen windturbines en toerisme moeilijk te voorspellen is. Onderzoek naar de effecten die zijn opgetreden bij reeds gerealiseerde windparken laten een eenduidig beeld zien, namelijk dat voor toerisme geen waarneembare negatieve effecten bestaan gerelateerd aan windturbines, aldus de notitie toerisme. Volgens de raad en provinciale staten is er geen aanleiding om aan te nemen dat deze effecten ten aanzien van windpark De Veenwieken anders zullen zijn. In hetgeen het college van burgemeester en wethouders van Ommen heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen specifieke omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen in de notitie toerisme. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad en provinciale staten met het oog op de bescherming van de recreatieve en toeristische waarden van Ommen aanleiding hadden moeten zien niet over te gaan tot de planvaststelling voor windpark De Veenwieken.

Het betoog faalt.

Geluid

17. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan en het inpassingsplan is voor de bepaling van de geluidhinder van de voorziene windturbines als uitgangspunt aangesloten bij de geluidnormen die voor windturbines zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). In artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat een windturbine of combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder moet voldoen aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen. Zoals in het deskundigenbericht is toegelicht, is Lden - in tegenstelling tot de etmaalwaarde bij industrielawaai - het gewogen jaargemiddelde van het equivalente geluidniveau met een toeslag van 5 dB voor de avondperiode en een toeslag van 10 dB voor de nachtperiode. De geluidbelasting die optreedt gedurende de avond en nacht wordt zodoende zwaarder meegewogen dan de geluidbelasting die overdag optreedt, aldus het deskundigenbericht. De beoordelingsmaat Lnight is het gemiddelde equivalente geluidniveau over alle nachtperioden in een jaar zonder toeslag van 10 dB. Met deze extra beoordelingsmaat naast Lden wordt beoogd een extra waarborg te bieden voor bescherming tegen slaapverstoring.

18. In de plantoelichting is vermeld dat bij het onderzoek naar de geluidhinder van de windturbines niet alleen is gekeken naar de effecten van de luidste windturbine, maar ook naar de effecten van stillere windturbines. Met een stillere windturbine neemt de geluidbelasting dermate af dat het wenselijk wordt geacht de maximale geluidbelasting van een stillere windturbine te waarborgen in het bestemmingsplan en het inpassingsplan, aldus de plantoelichting. In artikel 3, lid 3.3.2, van de planregels van het bestemmingsplan en het inpassingsplan zijn daartoe voor verschillende woningen nabij het plangebied maximale geluidwaarden neergelegd in de dosismaten Lden en Lnight die de windturbines op de gevel van deze woningen mogen veroorzaken.

19. [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] hebben verschillende beroepsgronden naar voren gebracht over het gebruik van de dosismaten dB Lden en dB Lnight en de hoogte van de in het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight, welke beroepsgronden in het onderstaande zullen worden beoordeeld. Deze beroepsgronden komen erop neer dat de raad en provinciale staten bij de vaststelling van de bestreden besluiten artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit buiten toepassing hadden moeten laten.

Op dit punt stelt de Afdeling voorop dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift, zoals de voorschriften uit het Activiteitenbesluit, buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. Een zodanig voorschrift kan voorts wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen. De rechter heeft echter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen.

Geluidnormen uit het Activiteitenbesluit: afwegingen in de Nota van toelichting

20. [appellanten sub 1] betogen dat de dosismaten dB Lden en dB Lnight ontleend aan regelingen op Europees niveau niet bedoeld zijn om de geluidhinder van windturbines te reguleren. Daarbij voeren zij alsmede [appellant sub 4] aan dat de geluidnormen gebaseerd op de dosismaten dB Lden en dB Lnight niet handhaafbaar zijn en het voor derden onmogelijk is om te controleren of de normen worden nageleefd, omdat het een jaargemiddelde norm betreft.

Wat betreft de hoogte van de in het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen van 47 dB Lden en 41 dB Lnight betogen [appellanten sub 1] dat bij deze normstelling 9% van de omwonenden ernstige hinder zal ervaren binnenshuis en 25% van de omwonenden buitenshuis. Gelet hierop is bij de toepassing van de normstelling in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden niet gewaarborgd, aldus [appellanten sub 1]. [appellant sub 4] onderschrijft dit betoog van [appellanten sub 1] in zijn zienswijze op het deskundigenbericht. Voorts betoogt [appellant sub 4] dat de in het Activiteitenbesluit neergelegde norm van 41 dB Lnight blijkens het deskundigenbericht 1 dB hoger ligt dan de voorkeursgrenswaarde van 40 dB Lnight die de Wereld Gezondheid Organisatie (WHO) aanbeveelt voor nachtelijke geluidhinder. Onduidelijk is waarom voor windpark De Veenwieken een overschrijding van de voorkeurswaarde van 40 dB Lnight aanvaardbaar wordt geacht, aldus [appellant sub 4].

- Richtlijn omgevingslawaai

20.1. De dosismaten Lden en Lnight zijn ontleend aan de richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai (hierna: de richtlijn). Het betoog dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zich niet verdraagt met de richtlijn, heeft de Afdeling reeds eerder beoordeeld in haar uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215, betreffende het windpark Noordoostpolder. In deze uitspraak is overwogen dat de richtlijn is omgezet in nationale wetgeving bij wet van 30 juni 2004 tot wijziging van de Wet geluidhinder, de Wet luchtvaart en de Spoorwegwet (Stb 2004, 338) en niet tevens bij de invoering van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat geen feiten of omstandigheden waren aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de richtlijn hiermee niet correct is geïmplementeerd dan wel dat de nationale maatregelen niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat niet werd bereikt. Gelet daarop heeft de Afdeling in die uitspraak geconcludeerd dat geen rechtsreeks beroep op de bepalingen uit de richtlijn kon worden gedaan en dat de verwijzing naar de richtlijn geen grondslag kon vormen voor het oordeel dat artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit onverbindend was.

De Afdeling ziet in de stelling van [appellanten sub 1] dat de dosismaten niet bedoeld zijn om geluidhinder van windturbines te reguleren geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen.

- Handhaafbaarheid en controleerbaarheid

20.2. Het betoog dat de dosismaten Lden en Lnight niet handhaafbaar en controleerbaar zijn, heeft de Afdeling eveneens in een eerdere uitspraak beoordeeld. Dit betreft de uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, betreffende het windpark Wieringermeer. In die uitspraak is overwogen dat voor het meten en berekenen van de geluidemissie bij windturbines een apart Reken- en meetvoorschrift windturbines is opgesteld (hierna: RMW). Overeenkomstig artikel 3.15 van het Activiteitenbesluit dienen de metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines te worden uitgevoerd overeenkomstig het RMW. Vaststellen of aan de norm wordt voldaan door immissiemetingen is vrijwel onmogelijk, nu daarvoor feitelijk een jaar lang gemeten zou moeten worden. Het RMW voorziet dan ook in een emissievoorschrift, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 4 mei 2016. Daarmee kunnen steekproefsgewijs de door de fabrikant opgegeven geluidvermogenniveaus van de windturbines per windklassesnelheid worden gecontroleerd. Op basis van het jaargemiddelde geluidvermogen kan dan, zoals ook in paragraaf 12.2 van de Nota van toelichting bij artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit is vermeld (Stb. 2010, 749), het immissieniveau bij normaal gebruik worden vastgesteld en getoetst aan de normen. De ministers van de voormalige ministeries van Economische Zaken en Infrastuur en Milieu hebben zich in de zaak over het windpark Wieringermeer op het standpunt gesteld dat derden in beginsel zelf emissiemetingen kunnen laten verrichten door een akoestisch bureau conform het RMW. Op basis van het vorenstaande heeft de Afdeling in haar uitspraak van 4 mei 2016 geconcludeerd dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de normen uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet handhaafbaar en controleerbaar zijn. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om thans op dit punt tot een ander oordeel te komen.

- Percentage ernstig gehinderden

20.3. Wat betreft het percentage ernstig gehinderden is in de Nota van toelichting bij artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit vermeld dat uit een vergelijking van de normwaarde van 47 dB Lden met de dosis-effect relatie blijkt dat bij deze waarde circa 9% ernstige hinder binnenshuis mag worden verwacht. Over het percentage ernstig gehinderden buitenshuis is in het deskundigenbericht vermeld dat uit het TNO-rapport 2008-D-R1051/B "Hinder door geluid van windturbines" valt af te leiden dat dit percentage bij windturbines 20 bedraagt. Dergelijke niveaus van ernstige hinder zijn goed vergelijkbaar met hetgeen bij de normering voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai als maximaal toelaatbaar wordt beschouwd, aldus de Nota van toelichting. In de beantwoording van de Kamervragen bij de invoering van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit (Kamerstukken II 2010/11, 31 209, nr. 135, p. 1-2) is op dit punt ter aanvulling gesteld dat de normering voor windturbines een grotere mate van bescherming tegen het optreden van hinder biedt dan de maximaal toelaatbare waarden voor de aanleg van andere typen infrastructuur. Daarbij is toegelicht dat het percentage ernstig gehinderden bij de maximaal toelaatbare geluidwaarde bij industrieterreinen evenals bij windturbines 9 bedraagt, maar bij snelwegen, spoorwegen en luchtvaart hoger is, namelijk respectievelijk 14, 16 en 54. Voorts is daarbij vermeld dat het maatschappelijk belang dat is gediend bij de uitvoering van dergelijke projecten tot gevolg heeft dat het in de praktijk noodzakelijk is om een bepaalde mate van hinder te accepteren.

Blijkens het vorenstaande heeft het regelgevend bevoegd gezag bij de vaststelling van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit een percentage ernstig gehinderden bij windturbines van 9 binnenshuis en 20 buitenshuis onder afweging van alle betrokken belangen aanvaardbaar geacht. Gelet hierop en in aanmerking genomen de omstandigheid dat het aan het regelgevend bevoegd gezag is de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij de vaststelling van het algemeen verbindende voorschrift betrokken zijn tegen elkaar af te wegen, ziet de Afdeling in de verwijzing naar de percentages ernstig gehinderden geen aanleiding voor het oordeel dat het regelgevend gezag niet in redelijkheid tot vaststelling van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit heeft kunnen besluiten.

- 40 dB Lnight WHO

20.4. Over de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde norm van 41 dB Lnight is in de Nota van toelichting vermeld dat op grond van de overweging dat de WHO een voorkeurswaarde aanbeveelt van 40 dB Lnight en een maximale waarde van 55 dB Lnight, gekozen is voor een maximale geluidnorm van 41 dB Lnight. Gelet op de omstandigheid dat de gekozen norm van 41 dB Lnight ruim onder de geadviseerde maximale waarde van 55 dB Lnight ligt, bezien in het licht van hetgeen hiervoor onder 19 over de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften is overwogen, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door het regelgevend gezag vastgestelde norm van 41 dB Lnight de exceptieve toets niet kan doorstaan.

Geluidnormen uit het Activiteitenbesluit: nieuwe inzichten

21. [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] betogen onder verwijzing naar het deskundigenbericht dat uit recent onderzoek blijkt dat sprake is van veranderend milieutechnisch inzicht wat betreft het beoordelen van de hinderlijkheid van windturbinegeluid. De in het deskundigenbericht genoemde suggestie een straffactor van 5 dB toe te passen op de dosismaat dB Lden voor de hinderlijkheid van windturbinegeluid, had volgens hen in dit geval toegepast moeten worden.

21.1. In het deskundigenbericht staat dat in wetenschappelijke publicaties de laatste tijd wordt vermeld dat aan de hinder van windturbinegeluid wellicht meer gewicht moet worden toegekend dan in het verleden is gebeurd. Gewezen is op een symposium eind 2014 in Zweden waar melding is gemaakt van onderzoek waaruit zou zijn gebleken dat amplitude modulatie de hinderbeleving van windturbines sterk kan doen toenemen. Een oorzaak voor mogelijke onderschatting van hinder van windturbinegeluid in het Activiteitenbesluit zou kunnen liggen in het feit dat de wetgever de keuze voor de normstelling in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit omstreeks 2010 heeft gemaakt op basis van onderzoeken naar dosis-effectrelaties in Nederland en Zweden in de jaren daaraan voorafgaand, aldus het deskundigenbericht. De windturbines waren toen kleiner dan de windturbines die de laatste jaren worden gerealiseerd. De steeds grotere ashoogten, grotere diameters van de wieken en het feit dat boven de 120 m de windprofielen sterk kunnen afwijken van de standaarden die men voor lagere hoogten hanteert, kunnen volgens het deskundigenbericht bijdragen aan een wellicht veranderend milieutechnisch inzicht bij het beoordelen van de hinderlijkheid van het windturbinegeluid. In dit kader hebben onderzoekers enige tijd terug vermeld van mening te zijn dat er vanwege het opvallende karakter van het windturbinegeluid een toeslag van 5 dB op het Lden zou moeten worden toegepast, de zogenoemde straffactor, aldus het deskundigenbericht.

De Afdeling ziet in het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en provinciale staten bij de vaststelling van het bestreden bestemmingsplan en inpassingsplan niet langer uit mochten gaan van de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Uit het deskundigenbericht kan worden opgemaakt dat de geluidnormen voor de hinder van windturbinegeluid in discussie zijn, maar hieruit blijkt niet dat wetenschappelijke consensus bestaat over de ontoereikendheid van de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. In het deskundigenbericht wordt uitsluitend nog gesproken over "signalen" omtrent een "wellicht" veranderend milieutechnisch inzicht bij het beoordelen van de hinderlijkheid van windturbinegeluid waarbij als "suggestie" het mogelijk toepassen van een straffactor voor de hinderlijkheid van het geluid wordt genoemd. Dergelijke omstandigheden zijn onvoldoende voor het oordeel dat de raad en provinciale staten bij de planvaststelling, vooruitlopend op een mogelijke aanpassing van artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit door het regelgevend gezag, de in het Activiteitenbesluit voor windturbines neergelegde geluidnormen niet meer hadden mogen hanteren.

Conclusie geluidnorm

22. Gelet op hetgeen hiervoor onder 20 en 21 is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en provinciale staten bij de planvaststelling voor windpark De Veenwieken de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet hadden mogen hanteren bij de beoordeling van de hinderlijkheid van het geluid van de voorziene windturbines.

Nu de in de planregels neergelegde geluidnormen in de dosismaten Lden en Lnight lager dan wel gelijk zijn aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde geluidnormen, bestaat evenmin aanleiding voor vernietiging van de in die planregels neergelegde geluidnormen.

De betogen falen.

Onderzoek

23. Bij zijn beroepsgronden over het bestemmingsplan en inpassingsplan heeft [appellant sub 4] gesteld dat het rapport "Onderzoek akoestiek en slagschaduw windpark De Veenwieken" van Pondera Consult van 1 augustus 2016 (hierna: akoestisch onderzoek) dat als bijlage bij de plantoelichtingen is gevoegd, ten onrechte niet de gegevens bevat waarmee wordt aangetoond dat de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsbereik van de gebruikte methode, zoals is voorgeschreven in artikel 3.14a, aanhef en onder e, van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling).

23.1. De vereisten neergelegd in artikel 3.14a van de Activiteitenregeling gelden blijkens de aanhef van dit artikel voor het rapport van een akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 1.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit. Laatstgenoemde bepaling geldt voor een melding voor de oprichting van een windturbine en heeft geen betrekking op een akoestisch rapport behorende bij een bestemmingsplan of inpassingsplan. Reeds hierom kan het betoog van [appellant sub 4] niet slagen.

Maximale geluidbelasting

24. [appellanten sub 1] concluderen op basis van het deskundigenbericht dat de geluidbelasting die zich maximaal ter plaatse van hun woning kan voordoen 4 dB hoger is dan de jaargemiddelde geluidbelasting. Zij vrezen ernstige overlast te ondervinden van deze maximale geluidbelasting.

24.1. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan en inpassingsplan heeft Pondera Consult de notitie "Windpark Veenwieken - Maximale geluidbelasting" van 20 maart 2015 opgesteld. Daarin wordt ingegaan op de vraag hoe de jaargemiddelde geluidbelasting, waarop de geluidnormen voor windturbines zijn gebaseerd, zich verhoudt tot de geluidniveaus die zich maximaal op een bepaald moment (momentane geluidniveau) bij hogere windsnelheden kunnen voordoen. In de notitie is vermeld dat het maximale bronvermogen van een windturbine dat (momentaan) optreedt bij hogere windsnelheden 3 tot 5 dB hoger ligt dan het jaargemiddelde ongewogen geluidniveau, afhankelijk van de specifieke windturbine. Omdat de wettelijke geluidnorm van 47 dB Lden uitgaat van een gewogen jaargemiddeld geluidniveau, waarin zoals hiervoor onder 17 is overwogen een straffactor voor de avond en nacht is meegenomen, zal in de praktijk de maximaal optredende geluidbelasting vrijwel altijd onder de 47 dB liggen, aldus de notitie. Wat betreft windpark De Veenwieken, is in de notitie vermeld dat bij hogere windsnelheden de geluidbron maximaal 4 dB hoger is dan het gemiddelde. Voor de woning van [appellanten sub 1] aan de [locatie 1] te Dedemsvaart, waar de werkelijk optredende ongewogen jaargemiddelde geluidbelasting volgens de notitie 38 dB bedraagt, betekent dit dat de maximale geluidbelasting van de windturbines op een bepaald moment 42 dB zal bedragen. Het voorgaande is ook vermeld in het deskundigenbericht. [appellanten sub 1] hebben de juistheid van deze berekening niet bestreden. Nu de maximale geluidbelasting bij de woning van [appellanten sub 1] onder de wettelijke norm van 47 dB blijft, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat van de maximaal optredende geluidbelasting geen onaanvaardbare overlast wordt verwacht bij de woning van [appellanten sub 1].

Het betoog faalt.

Laagfrequent geluid

25. [appellant sub 4] vreest hinder van laagfrequent geluid. Hij voert daartoe aan dat wetenschappers, onder meer verbonden aan de universiteit van Denemarken, concluderen dat de schadelijke effecten van laagfrequent geluid van windturbines worden onderschat. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan en inpassingsplan had gelet hierop onderzoek moeten worden verricht naar de hinder van laagfrequent geluid bij zijn woning, aldus [appellant sub 4]. De als bijlage bij het MER gevoegde notitie "Laagfrequent geluid windpark De Veenwieken" van Pondera Consult van 2 juli 2015 (hierna: notitie laagfrequent geluid) is volgens [appellant sub 4] ontoereikend, omdat dit onderzoek niet is gebaseerd op dezelfde toetspunten als het aan het bestemmingsplan en inpassingsplan ten grondslag liggende akoestisch onderzoek.

25.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat er in Nederland geen wettelijke normen zijn voor laagfrequent geluid. De geluidsterkte die windturbines bij lage frequentie opwekken is volgens de beschikbare wetenschappelijke onderzoeken niet zodanig groot dat de gehoordrempel bij veel mensen wordt overschreden, aldus het deskundigenbericht. In het deskundigenbericht is daarbij verwezen naar het rapport "Windturbines: invloed op de beleving en gezondheid van omwonenden" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) uit 2013. Daarin is vermeld dat het laagfrequente deel van het geluid van windturbines wellicht tot extra hinder kan leiden, maar dat niet evident is dat dit een factor van belang is. In het deskundigenbericht wordt er voorts op gewezen dat het RIVM van mening is dat de geldende geluidnormen voor windturbines van 47 dB Lden en 41 dB Lnight voldoende bescherming bieden en dat het laagfrequente geluid van windturbines geen aparte beoordeling behoeft. Gelet hierop is niet aannemelijk dat laagfrequent geluid vanwege windturbines zou kunnen leiden tot onaanvaardbare hinder bij omwonenden, aldus het deskundigenbericht.

25.2. De bevindingen in het deskundigenbericht vermeld onder 25.1 komen in essentie overeen met de bevindingen in het deskundigenadvies uitgebracht ten behoeve van de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1228, betreffende het windpark Wieringermeer. In die uitspraak is tevens verwezen naar de brief van de staatssecretaris van het voormalige ministerie van Infrastructuur en Milieu van 31 maart 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 612, nr. 22) waarin is vermeld dat verschillende studies zijn verricht naar de effecten van laagfrequent geluid, waaronder een literatuurstudie en onderzoeken van het RIVM. Hieruit is gebleken dat het aandeel dat het laagfrequente geluid van een windturbine heeft op de geluidbelasting op een woning gering is, aldus de staatssecretaris. Uit nauwkeurige metingen van de trillingsniveaus in de bodem rond windturbines is bovendien gebleken dat geen overdracht van laagfrequent geluid door de grond plaatsvindt. In de brief van 31 maart 2014 is voorts vermeld dat voor de beweringen dat laagfrequent geluid van windturbines klinische ziekten bij mensen kan veroorzaken, geen betrouwbaar bewijs is aangetroffen. Op basis van het vorenstaande heeft de Afdeling in haar uitspraak van 4 mei 2016 geconcludeerd dat het aangevoerde geen grond bood voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit voldoende bescherming bieden tegen laagfrequent geluid en dat geen grond bestond voor het oordeel dat verweerders zich onder verwijzing naar de brief van de staatssecretaris en de daaraan ten grondslag liggende rapporten niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding om op dit punt ten aanzien van windpark De Veenwieken tot een ander oordeel te komen.

25.3. Voorts overweegt de Afdeling in dit verband dat in de bij het MER gevoegde notitie laagfrequent geluid voor drie groepen woningen nabij windpark De Veenwieken het verwachte laagfrequente geluid is beoordeeld, onder meer aan de hand van de zogenoemde "Deense norm" van 20 dB(A). In de notitie is geconcludeerd dat bij de drie groepen woningen hinder door laagfrequent geluid als gevolg van de windturbines niet is te verwachten. Daartoe is onder meer vermeld dat wordt voldaan aan de "Deense norm" van 20 dB(A) en de mogelijke waarneembaarheid van laagfrequent geluid zich blijkt te beperken tot een beperkt deel van het laagfrequente referentiebereik (tussen de 60 en 80 Hz). De woningen die in het onderzoek zijn betrokken, zijn de woningen waar blijkens het akoestisch onderzoek de hoogste geluidbelasting wordt verwacht als gevolg van windpark De Veenwieken. [appellant sub 4] heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om te twijfelen aan de aanname in de notitie dat de woningen met de hoogste verwachte geluidbelasting als gevolg van het windpark ook representatieve toetspunten zijn voor de beoordeling van het laagfrequente geluid. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel om de conclusie in de notitie dat hinder door laagfrequent geluid bij de woningen nabij het plangebied niet te verwachten is, niet te volgen.

25.4. Het betoog faalt.

Cumulatie

26. [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] hebben beroepsgronden naar voren gebracht over de verwachte geluidbelasting van windpark De Veenwieken in combinatie met de geluidbelasting van andere geluidbronnen in de omgeving.

[appellanten sub 1] wijzen erop dat blijkens tabel 14.12 van het MER de cumulatieve geluidbelasting bij hun woning als gevolg van windpark De Veenwieken zal worden verhoogd van 37 dB in de bestaande situatie naar 56 dB: een toename van ongeveer 20 dB. Zij betogen dat de kwaliteit van de akoestische omgeving bij hun woning volgens de methode Miedema aldus zal veranderen van uitstekend naar matig. Bij de vaststelling van de bestreden plannen hebben de raad en provinciale staten met deze verslechtering onvoldoende rekening gehouden, aldus [appellanten sub 1].

[appellant sub 4] betoogt dat in het MER ten onrechte niet is onderbouwd waarom voor de beoordeling van de cumulatieve geluidbelasting wordt aangesloten bij de methode Miedema. Voor de stelling van de raad en provinciale staten dat de methode Miedema een algemeen geaccepteerde methode is voor de beoordeling van de cumulatie van windturbinegeluid met andere geluidbronnen ontbreekt een deugdelijke onderbouwing, aldus [appellant sub 4]. Hij stelt in dit verband dat in het RMW de methode Miedema niet is genoemd. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht wijst [appellant sub 4] verder op de vermelding in de samenvatting in het deskundigenbericht dat geen cumulatieve geluidberekening in het kader van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) is verricht, maar een cumulatieve geluidberekening in het kader van een ruimtelijke afweging. [appellant sub 4] stelt zich op het standpunt dat, gelet op het ontbreken van een cumulatieve geluidberekening in de zin van de Wgh, sprake is van ondeugdelijke besluitvorming. Verder wijst [appellant sub 4] op de conclusie in het deskundigenbericht dat na de realisatie van windpark De Veenwieken de cumulatieve geluidbelasting in de omgeving matig zal zijn.

26.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat de methode Miedema beschouwd mag worden als een algemeen geaccepteerde methode om de kwaliteit van de lokale geluidsituatie bij een woning ten gevolge van het cumulatieve effect te beoordelen. Dit standpunt is ook terug te vinden in jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2168). In de enkele niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 4] dat provinciale staten en de raad voor de beoordeling van de cumulatieve geluidbelasting ten onrechte aansluiting hebben gezocht bij de methode Miedema, ziet de Afdeling geen aanleiding het gebruik van de methode Miedema ontoelaatbaar te achten.

26.2. In het MER is onderzoek verricht naar de cumulatieve geluidbelasting. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in tabel 14.12 van het MER. De veronderstelling van [appellant sub 4] dat met de vermelding in de samenvatting van het deskundigenbericht dat het in dit geval niet gaat om een cumulatieve geluidberekening in het kader van de Wgh, maar om een cumulatieve berekening in het kader van een ruimtelijke afweging, wordt gedoeld op een gebrek in het verrichte onderzoek naar de cumulatieve geluidbelasting, berust op een onjuiste lezing van het deskundigenbericht. Onder verwijzing naar paragraaf 3.3.2 van het deskundigenbericht wijst de Afdeling erop dat de in de Wgh neergelegde verplichting om de effecten van de samenloop van verschillende geluidbronnen te betrekken bij de beoordeling, van toepassing is in het geval een besluit wordt genomen om hogere waarden vast te stellen voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting. Omdat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voordoet, bestaat op basis van de Wgh geen verplichting onderzoek te verrichten naar de cumulatie van verschillende geluidbronnen. Dit neemt niet weg dat bij een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening rekening moet worden gehouden met de cumulatie van geluid. Gelet hierop is in het deskundigenbericht vermeld dat het in dit geval gaat om een cumulatieve geluidberekening in het kader van een ruimtelijke afweging.

26.3. In tabel 14.12 van het MER is wat betreft de woning van [appellanten sub 1] aan de [locatie 1] te Dedemsvaart, zijnde toetspunt 3 in het MER, vermeld dat de bestaande cumulatieve geluidbelasting 37 dB bedraagt. Deze cumulatieve geluidbelasting wordt als gevolg van het plan 56 dB. Bij de woning van [appellant sub 4] aan het [locatie 2] te Dedemsvaart, zijnde toetspunt 26 in het MER, is de cumulatieve geluidbelasting 40 dB en wordt deze als gevolg van windpark De Veenwieken 52 dB.

26.4. Een cumulatieve geluidbelasting van tussen de 51 en de 55 dB Lden wordt volgens de methode Miedema gekwalificeerd als redelijk en een cumulatieve geluidbelasting van tussen de 56 dB en de 60 dB Lden als matig. Het is op zichzelf dus juist dat gelet op voornoemde geluidwaarden de cumulatieve geluidbelasting bij de woning van [appellanten sub 1] met ongeveer 20 dB zal toenemen, met als gevolg dat de akoestische omgeving bij de woning op basis van de methode Miedema moet worden gekwalificeerd als matig. Deze omstandigheid vormt voor de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en provinciale staten niet in redelijkheid tot vaststelling van de bestreden plannen hebben kunnen besluiten. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat zoals in de plantoelichting is vermeld een verslechtering van de cumulatieve geluidbelasting inherent is aan het realiseren van een windpark in een relatief stille agrarische omgeving. De raad en provinciale staten achten een dergelijke verslechtering acceptabel gelet op het belang van het realiseren van windpark De Veenwieken als bijdrage aan de landelijke duurzame energiedoelstelling, waarbij de raad en provinciale staten voorts betekenis hebben toegekend aan de omstandigheid dat bij de nabij het plangebied gesitueerde woningen wordt voldaan aan de wettelijke geluidnormen voor windturbines. De Afdeling acht deze belangenafweging van de raad en provinciale staten niet onredelijk.

26.5. De betogen falen.

Slagschaduw

27. [appellant sub 4] wijst erop dat in het onderzoek "Akoestiek en slagschaduw windpark De Veenwieken" van Pondera Consult van 16 juni 2015 dat bij het MER is gevoegd (hierna: slagschaduwonderzoek van juni 2015), in tabel 2.1 is vermeld dat de afstand tussen zijn woning aan het [locatie 2] en windpark De Veenwieken ongeveer 365 m bedraagt. In het eerder in deze uitspraak genoemde akoestisch onderzoek en slagschaduwonderzoek van Pondera Consult van 1 augustus 2016, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, is in tabel 2.1 voor zijn woning daarentegen een afstand vermeld van ongeveer 650 m. Volgens [appellant sub 4] dient overeenkomstig het slagschaduwonderzoek van juni 2015 ervan te worden uitgegaan dat de afstand tussen zijn woning en de dichtstbijzijnde voorziene windturbine ongeveer 365 m bedraagt. Op een dergelijke korte afstand zal volgens [appellant sub 4] bij zijn woning onaanvaardbare hinder door slagschaduw optreden. Hij wijst er daartoe op dat in het slagschaduwonderzoek van 1 augustus 2016 onder meer is vermeld dat binnen een afstand van 410 m vanaf de windturbine de zon volledig kan worden bedekt door het rotorblad, met als gevolg dat de schaduw dan maximaal is en als meer dan hinderlijk wordt ervaren.

Daarnaast wijst [appellant sub 4] erop dat in paragraaf 3.2 van het slagschaduwonderzoek van 1 augustus 2016 is vermeld dat bij de opkomst en de ondergang van de zon de schaduw van een windturbine aan de westkant en aan de oostkant ver kan reiken. Uit de plantoelichting blijkt echter niet welke invloed dit heeft op de schaduwhinder bij zijn woning, aldus [appellant sub 4].

27.1. De Afdeling stelt vast dat de raad en provinciale staten zich terecht op het standpunt stellen dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en de meest dichtbij voorzien windturbine ongeveer 650 m bedraagt. De Afdeling verwijst ter onderbouwing naar de tekening met daarop de kortste afstanden tussen de woningen van appellanten en de windturbines die als bijlage bij het deskundigenbericht is gevoegd. Het betoog van [appellant sub 4] dat bij zijn woning moet worden gevreesd voor onaanvaardbare hinder van slagschaduw, omdat zijn woning is gesitueerd op ongeveer 365 m van de meest dichtbij voorziene windturbine, mist feitelijke grondslag.

27.2. In paragraaf 3.2 van het slagschaduwonderzoek van 1 augustus 2016 is het schaduwgebied van een windturbine omschreven, waarbij onder meer wordt gewezen op de schaduw bij de opkomst en de ondergang van de zon. De stelling van [appellant sub 4] dat uit het onderzoek niet blijkt welke invloed dit heeft op de schaduwhinder bij zijn woning, volgt de Afdeling niet. Het vermelde in de paragrafen 3.1 tot en met 3.3 van het slagschaduwonderzoek van 1 augustus 2016 betreft een omschrijving van de uitgangspunten die aan het verrichte slagschaduwonderzoek ten grondslag zijn gelegd. Op basis hiervan is vervolgens berekend wat de slagschaduwduur per jaar bij onder meer de woning van [appellant sub 4] bedraagt.

27.3. De betogen falen.

Gezondheid

28. [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] vrezen dat de windturbines onaanvaardbare gevolgen hebben voor hun gezondheid. Zij wijzen daartoe op het RIVM-rapport uit 2013. Daarin is volgens hen vermeld dat personen die op korte afstand van een windturbine wonen een significant mindere slaapkwaliteit hebben en dat nog onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om de invloed van windturbines op slaap te kunnen beoordelen. [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] betogen dat de raad en provinciale staten in deze bevindingen van het RIVM met het oog op het voorzorgsprincipe aanleiding hadden moeten zien niet over te gaan tot het vaststellen van een bestemmingsplan en inpassingsplan voor windpark De Veenwieken.

28.1. In artikel 3, lid 3.3.2, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat het gecumuleerde jaargemiddelde geluidniveau als gevolg van het windturbinepark op de gevel van de woning van [appellanten sub 1] aan de [locatie 1] niet meer mag bedragen dan 38 dB Lnight en op de gevel van de woning van [appellant sub 4] aan het [locatie 2] niet meer dan 37 dB Lnight.

28.2. De Afdeling stelt vast dat na het RIVM-rapport uit 2013 in juni 2015 het "Kennisbericht Geluid van Windturbines" (hierna: het kennisbericht) is opgesteld. Dit kennisbericht is afkomstig van het Kennisplatform Windenergie, zijnde een samenwerkingsverband tussen onder meer het RIVM, GGD, het Energie Onderzoek Centrum Nederland en de Rijksuniversiteit Groningen. In dit kennisbericht is uiteengezet wat de stand van zaken is ten aanzien van wettenschappelijk onderzoek over het geluid van windturbines en het mogelijke effect daarvan op omwonenden. In het kennisbericht is vermeld dat volgens de WHO slaapverstoring mogelijk kan optreden bij een gemiddeld geluidniveau op de gevel ’s nachts van 40 dB Lnight of hoger. Uit onderzoek is gebleken dat onder deze norm nauwelijks ernstige hinder of slaapverstoring is te verwachten, aldus het kennisbericht.

28.3. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding de conclusie uit het kennisbericht in zoverre niet te volgen. Nu gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.3.2, aanhef en onder a, van de planregels het jaargemiddelde geluidniveau als gevolg van windpark De Veenwieken bij de woningen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] lager dient te zijn dan 40 dB Lnight, namelijk 38 dB Lnight respectievelijk 37 dB Lnigh, hebben de raad en provinciale staten zich reeds om die reden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet te verwachten is dat de windturbines voor [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] onaanvaardbare effecten zullen hebben op de slaapkwaliteit.

De betogen falen.

Veiligheid

29. [appellanten sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben beroepsgronden naar voren gebracht over de effecten van de windturbines op de veiligheid. Deze beroepsgronden hebben betrekking op de afstand tussen de windturbines en woningen, de onderlinge afstand tussen de windturbines en de gevolgen voor de veiligheid op agrarische percelen.

Afstand tussen windturbines en woningen

30. [appellanten sub 1] voeren aan dat hun woonperceel is gesitueerd op kortere afstand dan 500 m van de voorziene windturbines. Binnen een afstand van 500 m vrezen [appellanten sub 1] te worden blootgesteld aan onaanvaardbare veiligheidsrisico’s.

30.1. In artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit zijn regels gesteld ten behoeve van de veiligheid in de omgeving van een windturbine of een combinatie van windturbines. In het eerste lid is bepaald dat het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, zoals een woning, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines niet hoger is dan 10-6 per jaar. Ten behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico kunnen blijkens het derde lid bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object. Ten tijde van de vaststelling van het plan voor windpark De Veenwieken waren bij ministeriële regeling geen afstanden vastgesteld. Blijkens de Nota van toelichting bij artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit kan bij het ontbreken van bij ministeriële regeling vastgestelde afstanden voor de beoordeling van het plaatsgebonden risico gebruik worden gemaakt van het "Handboek Risicozonering Windturbines" (hierna: het Handboek). In het Handboek en het deskundigenbericht is vermeld dat de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico wordt bepaald door de hoogste waarde van de maximale werpafstand bij nominaal toerental en de tiphoogte. Dit betreft volgens het deskundigenbericht een veiligheidsafstand waarbij ook rekening is gehouden met de kans dat een bepaald scenario zich voordoet. Blijkens tabel 5.4 van de plantoelichting is de maximale werpafstand bij nominaal toerental in dit geval maatgevend, aldus het deskundigenbericht. Deze bedraagt in dit geval 204 m en komt overeen met de generieke waarden voor werpafstanden die zijn vermeld in tabel 2 van het Handboek.

De Afdeling stelt vast dat de woning van [appellanten sub 1] is gesitueerd op 500 m van de dichtst bij hun woning voorziene windturbine. Dit is ruim buiten de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico, die zich binnen een afstand van 204 m van de voorziene windturbines bevindt. De wettelijke norm voor het plaatsgebonden risico wordt bij de woning van [appellanten sub 1] dus niet overschreden. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en provinciale staten zich gelet hierop niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij de woning van [appellanten sub 1] niet voor onaanvaardbare veiligheidsrisico’s hoeft te worden gevreesd. Overigens is in het deskundigenbericht vermeld dat de werkelijke werpafstand doorgaans aanzienlijk kleiner is dan de generieke waarden voor werpafstanden die zijn vermeld in het Handboek.

Het betoog faalt.

Onderlinge afstand tussen de windturbines

31. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wijzen erop dat de windturbines in het bestemmingsplan en inpassingsplan zijn voorzien op een onderlinge afstand van ongeveer driemaal de rotordiameter. Bij de planvaststelling is ten onrechte afgeweken van de geadviseerde minimale afstand tussen de windturbines van vijf- of zesmaal de rotordiameter, aldus [appellant sub 3] en [appellant sub 4]. Zij vrezen dat de voorziene afstand leidt tot onaanvaardbare veiligheidsrisico’s. Daartoe voeren zij aan dat in bijlage 2 bij het rapport van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie voor de m.e.r) van 18 juli 2014 is vermeld dat turbines vanwege het voorkomen van teveel turbulentie en het voorkomen van teveel opbrengstderving door onderlinge beïnvloeding op een bepaalde afstand van elkaar moeten worden geplaatst, meestal vijfmaal de rotordiameter. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wijzen in dit verband tevens op het rapport "Dedemsvaart Zuid; Advies Windmolens", samengesteld door Het Oversticht in 2012, waarin volgens hen is vermeld dat in de literatuur voor windturbines als randvoorwaarde wordt gehanteerd dat de afstand tussen de windturbines zesmaal de rotordiameter bedraagt.

Daarnaast betoogt [appellant sub 3] dat de Commissie voor de m.e.r. in haar toetsingsadvies over het MER en de aanvulling daarop van 7 juni 2016 heeft aanbevolen om gelet op de afstand tussen de voorziene windturbines, te zijner tijd door een onafhankelijk keurings- en certificeringsinstituut te laten verifiëren of de te plaatsen turbine een klasse heeft die een aanvaardbare kans op vermoeiing en uiteindelijk breuk heeft. Volgens [appellant sub 3] hadden de raad en provinciale staten het bestemmingsplan en inpassingsplan voor windpark De Veenwieken niet mogen vaststellen zolang een onafhankelijk keurings- en certificeringsinstituut niet heeft beoordeeld of de kans op vermoeiing en uiteindelijk breuk van de windturbines aanvaardbaar is. Het bij het deskundigenbericht gevoegde rapport van het adviesbureau Deutsche Windguard, waarin door een onafhankelijk keurings- en certificeringsinstituut alsnog zou zijn aangetoond dat in dit geval de kans op vermoeiing en breuk van de windturbines aanvaardbaar is, bevat volgens [appellant sub 3] verschillende gebreken. Ter zitting heeft [appellant sub 3] desgevraagd toegelicht dat zijn betoog over het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. geen betrekking heeft op de verleende omgevingsvergunningen voor windpark De Veenwieken, omdat hij zich kan verenigen met het in het kader van de veiligheid in de omgevingsvergunningen opgenomen voorschrift dat drie weken voor de aanvang van de werkzaamheden de ontwerpcertificaten IEC 61400-01 van de op te richten windturbines ter goedkeuring bij het bevoegd gezag moeten worden ingediend.

31.1. Op de verbeelding bij het bestemmingsplan en inpassingsplan voor windpark De Veenwieken is de kortste afstand tussen de windturbines ruim 300 m. De Afdeling stelt voorop dat geen wettelijke voorschriften bestaan over de aan te houden afstand tussen windturbines. In paragraaf 11.3.9 van het MER is vermeld dat om opbrengstverliezen te voorkomen vaak een afstand tussen de windturbines wordt gehanteerd van vijfmaal de rotordiameter. Het hanteren van kortere afstanden vergroot het opbrengstverlies en de turbulentie, maar dat wil niet zeggen dat kortere tussenafstanden niet mogelijk zijn en tot veiligheidsrisico’s leiden, aldus het MER. In het MER is daartoe een risicoanalyse uitgevoerd op basis van het Handboek waarbij rekening is gehouden met een viertal scenario’s die voor een veiligheidsrisico kunnen zorgen: mastfalen, gondelval, bladworp bij nominaal toerental en bladworp bij tweemaal nominaal toerental. In het MER is geconcludeerd dat de op basis van het Handboek aan te houden toetsingsafstanden voor de veiligheid bij de scenario’s mastfalen, gondelval en bladworp bij nominaal toerental in dit geval niet worden overschreden. Het scenario bladworp bij tweemaal nominaal toerental heeft volgens het MER in dit geval wel kans van optreden, omdat de voor dit scenario aan te houden toetsingsafstand bij een afstand tussen de windturbines van ongeveer driemaal de rotordiameter wordt overschreden. De kans van optreden van het scenario bladafworp bij tweemaal nominaal toerental is echter kleiner dan 1% van de andere scenario’s, waardoor de risicotoevoeging van dit scenario volgens het MER verwaarloosbaar is in vergelijking met de andere scenario’s. Op basis hiervan is in het MER geconcludeerd dat geen sprake is van een onveilige situatie door de gebruikte relatief kleine afstanden tussen de windturbines.

31.2. In het deskundigenbericht is toegelicht dat in het Handboek bij de beoordeling van de veiligheidsrisico’s onderscheid wordt gemaakt tussen de zogenoemde identificatieafstand, ook wel het invloedsgebied genoemd, en de veiligheidsafstand. De identificatieafstand wordt bepaald door de maximale werpafstand bij tweemaal nominaal toerental. Dit betreft een effectafstand; buiten de effectafstand zijn er geen gevolgen op het gebied van veiligheid, aldus het deskundigenbericht. De veiligheidsafstand wordt, zoals hiervoor onder 30.1 is overwogen, bepaald door de hoogste waarde van de maximale werpafstand bij nominaal toerental en de tiphoogte. Bij de veiligheidsafstand is volgens het deskundigenbericht reeds rekening gehouden met de kans dat een bepaald scenario zich voordoet.

Zoals hiervoor onder 30.1 is vermeld, is de veiligheidsafstand in dit geval 204 m. Met een kortste onderlinge afstand tussen de windturbines van ruim 300 m wordt aan de veiligheidsafstand voldaan. Doordat de windturbines niet binnen de veiligheidsafstand zijn gesitueerd, kunnen volgens het deskundigenbericht geen ongewenste domino-effecten ontstaan die een nadelige invloed hebben op de veiligheid.

De windturbines zijn blijkens het deskundigenbericht wel op kleinere afstand van elkaar gesitueerd dan de identificatieafstand die in dit geval 500 m bedraagt. De kans op incidenten binnen de identificatieafstand is echter ongeveer een factor honderd kleiner dan binnen de veiligheidsafstand en heeft reeds hierom een te verwaarlozen invloed op de maatgevende faalfrequentie van een nabijgelegen windturbine, aldus het deskundigenbericht.

31.3. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding aan de juistheid van bovenstaande bevindingen te twijfelen. Op basis van het vermelde in het MER en het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat de raad en provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de afstand tussen de voorziene windturbines niet zodanig klein is dat dit zal leiden tot onaanvaardbare veiligheidsrisico’s. De Afdeling ziet dan ook niet dat voorafgaand aan de planvaststelling aanleiding bestond een onafhankelijk keurings- en certificeringsinstituut te laten beoordelen of in dit geval een aanvaardbare kans op vermoeiing en uiteindelijk breuk van de windturbines bestaat. De betogen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] over het bij het deskundigenbericht gevoegde rapport van het adviesbureau Deutsche Windguard laat de Afdeling in deze uitspraak daarom buiten inhoudelijke bespreking.

31.4. De betogen falen.

Veiligheid op agrarische percelen

32. [appellant sub 3] vreest dat de windturbines onaanvaardbare gevolgen zullen hebben voor zijn veiligheid indien hij werkzaam is op zijn agrarische percelen. Hij wijst er daartoe op dat zijn agrarische percelen grenzen aan het plangebied van het inpassingsplan, waardoor hij bij werkzaamheden op het land zich bevindt in de directe omgeving van de rotorbladen van de windturbines. [appellant sub 3] voert in dit verband voorts aan dat voor monteurs die werkzaamheden moeten verrichten aan windturbines als veiligheidsinstructie geldt dat zij niet binnen een afstand van 400 m van de turbine werkzaamheden mogen verrichten, tenzij dat strikt noodzakelijk is, en voorts dat de monteur zich niet dient te begeven onder het rotorblad.

32.1. In het Activiteitenbesluit zijn regels gesteld over het plaatsgebonden risico voor een nabij een windturbine gelegen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object. Agrarische percelen zijn geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Activiteitenbesluit waardoor de daarin neergelegde veiligheidsnormen niet gelden voor agrarische percelen. Dit neemt echter niet weg dat de raad en provinciale staten bij de planvaststelling in het kader van een goede ruimtelijke ordening dienen te beoordelen of ter plaatse van de agrarische percelen van [appellant sub 3] ook na de realisatie van windpark De Veenwieken sprake is van een aanvaardbaar plaatsgebonden risico.

32.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat de som van alle relevante scenario’s, zoals blad- en mastbreuk en het afvallen van een gondel of rotor, samen een faalfrequentie hebben van minder dan 1 x 10-3 per jaar, oftewel samen minder dan eenmaal per 1.000 jaar zullen voorkomen. Daarbij is de kans relatief gering dat bij onverhoopt falen iemand die zich binnen het invloedsgebied van de windturbine bevindt vanwege zijn kleine afmeting (1 m2) ook daadwerkelijk wordt geraakt door een turbinedeel, aldus het deskundigenbericht. Daar komt volgens het deskundigenbericht nog bij dat [appellant sub 3] in de praktijk slechts een deel van de tijd daadwerkelijk op zijn landbouwpercelen aan het werk zal zijn. Volgens het deskundigenbericht loopt [appellant sub 3] gelet hierop een beperkt risico tijdens het werken op zijn land binnen het invloedsgebied van de windturbines.

In de verwijzing van [appellant sub 3] naar de veiligheidsinstructies die gelden voor monteurs die dagelijks werkzaamheden aan windturbines verrichten, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de feitelijke juistheid van de bevindingen van de StAB. Daartoe acht de Afdeling van belang dat de veiligheidsinstructies die gelden voor werknemers die zich dagelijks in de nabijheid van windturbines bevinden, door de fabrikant en de werkgever doorgaans met extra voorzorgsmaatregelen worden omgeven. In het enkel overleggen van de veiligheidsinstructies van één fabrikant van windturbines ziet de Afdeling daarom als zodanig onvoldoende grond om af te wijken van de bevindingen in het deskundigenbericht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad en provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat [appellant sub 3], die zich slechts een deel van de tijd van het jaar in de nabijheid van de windturbines zal bevinden, niet zal worden blootgesteld aan onaanvaardbare veiligheidsrisco’s.

Het betoog faalt.

Radarverstoring

33. [appellant sub 4] voert beroepsgronden aan over de gevolgen van windpark De Veenwieken voor de werking van de gevechtsleidingsradar te Nieuw Milligen. [appellant sub 4] wijst daartoe op het bij de plantoelichting gevoegde rapport "Radarverstoringsonderzoek Windpark De Veenwieken, Ommen-Dedemsvaart" van TNO van 16 februari 2016 (hierna: het radarverstoringsonderzoek) waarin is vermeld dat de realisatie van windpark De Veenwieken tot gevolg heeft dat de detectiekans van de gevechtsleidingsradar te Nieuw Milligen wordt gereduceerd waardoor op de toetsingshoogte van 1000 voet de gehanteerde norm voor de detectiekans wordt overschreden. De conclusie dat er desondanks geen bezwaren bestaan tegen de realisatie van windpark De Veenwieken is blijkens de bij het radarverstoringsonderzoek gevoegde e-mail van het Ministerie van Defensie gebaseerd op de verwachting dat de gevechtsleidingsradar te Nieuw Milligen wordt verplaatst naar Herwijnen, aldus [appellant sub 4]. Over deze verplaatsing bestaat volgens hem echter nog geen zekerheid, waardoor hier bij de planvaststelling niet op had mogen worden geanticipeerd.

33.1. Zoals hiervoor onder 10.1 is overwogen, is in artikel 8:69a van de Awb bepaald dat een bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

33.2. De regels voor de bescherming van de militaire radarstations zijn neergelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Rarro). Deze regels strekken met name ter bescherming van het Ministerie van Defensie dat belang heeft bij een onbelemmerde werking van de militaire radarstations. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat ook zijn belang betrokken is bij een onbelemmerde werking van de radarstations. Zijn belang is er blijkens zijn beroepschrift uitsluitend in gelegen te voorkomen dat nabij zijn woning een windpark wordt gerealiseerd. Nu er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de in het Barro en de Rarro neergelegde regels over de radardetectiekans van een gevechtsleidingsradar strekken ter bescherming van de belangen van [appellant sub 4], laat de Afdeling de beroepsgrond van [appellant sub 4] over de gevolgen van de realisatie van windpark De Veenwieken voor de detectiekans van de gevechtsleidingsradar te Nieuw Milligen buiten inhoudelijke bespreking.

Schade

34. [appellanten sub 1] vrezen dat zij onvoldoende zullen worden gecompenseerd voor de schade die zij vrezen te lijden als gevolg van de realisatie van windpark De Veenwieken.

34.1. Voor de tegemoetkoming in planschade bestaat een afzonderlijke wettelijke regeling die is neergelegd in afdeling 6.1 van de Wro. Voor een tegemoetkoming in de mogelijke schade die [appellanten sub 1] als gevolg van de realisatie van windpark De Veenwieken zullen leiden, kunnen zij een verzoek indienen bij het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Tegen een op dit verzoek genomen besluit staan rechtsbeschermingsmiddelen open, waarbij onder meer aan de orde kan worden gesteld of de geboden tegemoetkoming in de schade afdoende is.

Het betoog faalt.

Natuur

35. [appellant sub 4] wijst erop dat op pagina 14 van de plantoelichting is vermeld dat een ecologisch onderzoek nodig zal zijn om aan te tonen dat de oprichting van de windturbines niet zal leiden tot significante effecten op beschermde natuurwaarden. Volgens [appellant sub 4] hadden eerst de uitkomsten van dit onderzoek afgewacht moeten worden alvorens het bestemmingsplan en inpassingsplan vast te stellen. Daarnaast betoogt [appellant sub 4] dat de raad en provinciale staten ondeugdelijk hebben gemotiveerd waarom een natuurbeschermingswetvergunning voor windpark De Veenwieken niet nodig is. Hij vreest dat de realisatie van windpark De Veenwieken een significant verstorend effect heeft op Natura 2000-gebieden.

35.1. De vermelding op pagina 14 van de plantoelichting betreft uitsluitend een samenvatting van de regelgeving die is neergelegd in de ten tijde van de planvaststelling geldende Omgevingsverordening Overijssel 2009. Voorafgaand aan de planvaststelling is een ecologisch onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het bij het MER gevoegde rapport "Natuurtoets voor Windpark De Veenwieken provincie Overijssel" van Bureau Waardenburg B.V. van 16 juni 2015 (hierna: de Natuurtoets). Het betoog van [appellant sub 4] dat voorafgaand aan de planvaststelling geen ecologisch onderzoek was verricht dan wel nog niet was afgerond, mist dan ook feitelijke grondslag.

35.2. Voor zover [appellant sub 4] wijst op de mogelijke effecten van de realisatie van windpark De Veenwieken op Natura 2000-gebieden, overweegt de Afdeling dat deze gebieden zijn beschermd in de ten tijde van de bestreden besluiten geldende Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). De bepalingen van de Nbw 1998 hebben in het bijzonder ten doel het algemene belang van de bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dit geval doet zich hier niet voor. [appellant sub 4] woont op ruim 3 km van het dichtst bij het plangebied gelegen Natura 2000-gebied "Vecht- en Beneden-Reggegebied". De Afdeling is gelet op deze afstand van oordeel dat dit Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de directe leefomgeving van [appellant sub 4]. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van zijn individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 4]. In verband daarmee laat de Afdeling, gelet op artikel 8:69a van de Awb, verdere bespreking van het betoog van [appellant sub 4] over een mogelijk benodigde natuurbeschermingswetvergunning in deze uitspraak buiten inhoudelijke bespreking.

Uitvoerbaarheid

36. [appellant sub 3] betoogt dat het inpassingsplan niet uitvoerbaar is. Daartoe wijst hij erop dat de twee meest zuidelijke windturbines grenzen aan zijn agrarische gronden. Volgens [appellant sub 3] kunnen deze windturbines alleen worden aangelegd en geëxploiteerd met betreding van zijn gronden, waarvoor hij geen toestemming zal verlenen. Daarnaast voert [appellant sub 3] aan dat de wegen die benodigd zijn om de windturbines te bereiken gedeeltelijk op zijn gronden zullen worden aangelegd en dat de rotorbladen van de twee meeste zuidelijke windturbines over zijn gronden zullen draaien. Ook hiervoor zal hij geen toestemming verlenen, aldus [appellant sub 3].

36.1. Ter zitting hebben provinciale staten aan de hand van tekeningen toegelicht dat de uiterste punt van de rotorbladen van de windturbines op windpark De Veenwieken is voorzien op ongeveer 4 m van de gronden van [appellant sub 3] en dat de rotorbladen dus niet over de gronden van [appellant sub 3] draaien. Daarnaast hebben provinciale staten ter zitting gesteld dat de ontsluitingswegen voor windpark De Veenwieken niet zullen worden aangelegd op de gronden van [appellant sub 3] en dat de gronden ook niet zullen worden betreden bij de aanleg van het windpark en het uitvoeren van onderhoud aan de windturbines. In dit verband hebben provinciale staten ter zitting desgevraagd toegelicht dat de draaicirkel van het verkeer van en naar het windpark niet komt op de gronden van [appellant sub 3] en dat [appellant sub 3] desgewenst zijn gronden kan omheinen zonder dat dit gevolgen heeft voor de exploitatie van het windpark. [appellant sub 3] heeft ter zitting te kennen gegeven zich hiermee te kunnen verenigingen. Het betoog van [appellant sub 3] dat het inpassingsplan niet uitvoerbaar is, faalt dan ook.

OMGEVINGSVERGUNNINGEN

37. Hierna zal de Afdeling de beroepsgronden bespreken die specifiek zijn gericht tegen de verleende omgevingsvergunningen en die niet eerder zijn besproken.

38. Zoals hiervoor onder 2 is vermeld, heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg aan De Wieken B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de bouw en exploitatie van zes windturbines. Het college van gedeputeerde staten heeft een omgevingsvergunning verleend aan Raedthuys Windenergie B.V. voor de bouw en exploitatie van vier windturbines.

Procedureel

Bevoegdheid

39. [appellant sub 3] betoogt dat ten onrechte twee omgevingsvergunningen zijn verleend. Volgens [appellant sub 3] vormt het totale windpark ruimtelijk gezien één inrichting en had daarom één omgevingsvergunning moeten worden verleend.

39.1. Het betoog van [appellant sub 3] ziet uitsluitend op de vraag of windpark De Veenwieken moet worden beschouwd als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

39.2. Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten stellen zich op het standpunt dat de zes windturbines van De Wieken B.V. en de vier windturbines van Raedthuys Windenergie B.V. twee afzonderlijke inrichtingen vormen. Volgens hen worden beide rechtspersonen niet tot dezelfde onderneming gerekend en is er geen sprake van zeggenschap over de wijze van bedrijfsvoering tussen beide ondernemingen. Voorts stellen zij dat tussen de windturbines van De Wieken B.V. en de windturbines van Raedthuys Windenergie B.V. geen sprake is van verbondenheid, omdat afzonderlijke inkoopstations worden gerealiseerd, de aansluitingen voor gas-, water- en elektriciteitsvoorzieningen niet worden gedeeld en personeel en/of goederen niet worden uitgewisseld.

De feitelijke juistheid van deze stellingen heeft [appellant sub 3] niet bestreden. De Afdeling is gelet op voormelde omstandigheden van oordeel dat het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat nu het niet gaat om eenzelfde onderneming en voorts geen sprake is van technische, organisatorische en functionele bindingen tussen de windturbines van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V., niet kan worden gesproken van één inrichting (zie voor een vergelijkbaar oordeel de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215, betreffende het windpark Noordoostpolder).

Het betoog faalt.

Terinzagelegging

40. [appellant sub 4] wijst erop dat in de verleende omgevingsvergunningen is vermeld dat binnen de inrichting geen andere afvalwaterstroom ontstaat dan hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening. Doordat de aanvraaggegevens niet zijn overgelegd, is deze stelling niet te controleren, aldus [appellant sub 4]. Daarnaast wijst [appellant sub 4] erop dat in de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg is vermeld dat er vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op het bouwen van een bouwwerk, neergelegd in artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), geen redenen zijn om de omgevingsvergunning te weigeren. Volgens [appellant sub 4] is onduidelijk of deze toetsing heeft plaatsgevonden. Hij voert ter onderbouwing aan dat de in de vergunning genoemde documenten die bij de toetsing zouden zijn betrokken, zijnde de bij de vergunningaanvraag behorende toelichting en tekeningen, niet aan de omgevingsvergunning zijn gehecht.

40.1. De Afdeling begrijpt de betogen van [appellant sub 4] aldus dat de vergunningaanvragen van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. met de daarbij behorende toelichting en tekeningen ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd.

40.2. De omgevingsvergunningen voor windpark De Veenwieken zijn verleend met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Gelet op het bepaalde in artikel 3:11 van afdeling 3.4 van de Awb bestaat de verplichting de stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerpbesluit ter inzage te leggen. De vergunningaanvragen van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. met de daarbij behorende toelichting en tekeningen zijn naar het oordeel van de Afdeling stukken die in dit geval redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb.

De in artikel 3:11 van de Awb neergelegde verplichting geldt niet alleen bij de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, maar ook bij de terinzagelegging van het met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb vastgestelde besluit. De vraag of de vergunningaanvragen van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. met de daarbij behorende toelichting en tekeningen bij de verleende omgevingsvergunningen ter inzage zijn gelegd, laat de Afdeling in deze uitspraak echter buiten inhoudelijke bespreking, omdat - zoals hiervoor onder 9.1 is overwogen - het niet ter inzage leggen van stukken bij het vastgestelde besluit een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van dit besluit betreft dat reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. De Afdeling zal zich in het onderstaande daarom beperken tot de terinzagelegging van de ontwerpomgevingsvergunningen.

40.3. Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten stellen dat de vergunningaanvragen van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. met de daarbij behorende toelichting en tekeningen op de voorgeschreven wijze bij de ontwerpomgevingsvergunningen ter inzage zijn gelegd. De Afdeling laat de feitelijke juistheid van deze stelling in deze uitspraak in het midden, omdat ook indien de stukken niet bij de ontwerpbesluiten ter inzage zijn gelegd, een dergelijk gebrek in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. In artikel 6:22 van de Awb is neergelegd dat een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks een schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. In dit geval acht de Afdeling niet aannemelijk dat belanghebbenden door het mogelijk niet ter inzage leggen van de vergunningaanvragen van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. met de daarbij behorende toelichting en tekeningen zijn benadeeld, omdat uit de ontwerpbesluiten blijkt dat de vergunningaanvragen met bijbehorende toelichting en tekeningen zijn ingediend, zodat belanghebbenden van het bestaan ervan op de hoogte konden zijn en de stukken - voor zover ze niet ter inzage zouden zijn gelegd - hadden kunnen opvragen. Het betoog van [appellant sub 4] over het mogelijk niet ter inzage leggen van de aanvraaggegevens met de daarbij behorende toelichting en tekeningen kan geen grondslag vormen voor vernietiging van de bestreden omgevingsvergunningen.

Inhoudelijk

MER

41. [appellant sub 4] betoogt dat onduidelijk is op basis waarvan het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten concluderen dat het MER en de daarbij behorende onderzoeken voldoende inzicht geven in de milieueffecten van de aangevraagde omgevingsvergunningen, omdat de vergunningaanvragers hebben verzocht het MER geen onderdeel te laten uitmaken van de omgevingsvergunningen. [appellant sub 4] betwijfelt gelet hierop of wordt voldaan aan de toetsingsgronden die gelden bij de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu neergelegd in artikel 2.14 van de Wabo.

41.1. Het MER betreft een gecombineerd plan-MER en project-MER dat is opgesteld ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan en inpassingsplan alsmede de vergunningverlening voor windpark De Veenwieken. De reden voor het verzoek van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. om het MER geen direct onderdeel te laten uitmaken van de uiteindelijk te verlenen omgevingsvergunningen, is volgens het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten om onduidelijkheid in de bouw- en exploitatiefase te vermijden. De vergunningaanvraag heeft - anders dan het MER - namelijk betrekking op een uitgewerkte inrichting met exacte situering van de windturbines. Dit betekent volgens hen echter niet dat bij de vergunningverlening geen toereikend onderzoek is verricht naar de milieueffecten van de aangevraagde activiteit. Zij wijzen er daarbij op dat bij de beoordeling van de milieueffecten van de aangevraagde activiteit milieu naast het MER ook het aanvullende akoestisch- en slagschaduwonderzoek van 1 augustus 2016 is betrokken, waarbij is uitgegaan van de situering van de windturbines van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. zoals die in de omgevingsvergunningen is aangevraagd. [appellant sub 4] heeft niet gesteld dat dit aanvullende onderzoek in combinatie met de onderzoeken behorende bij het MER onvoldoende inzicht bieden in de milieueffecten van de door De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. aangevraagde omgevingsvergunningen. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunningen in zoverre niet zijn verleend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2.14 van de Wabo.

Het betoog faalt.

Beste beschikbare technieken

42. [appellant sub 4] betoogt dat onduidelijk is waar bij de vergunningverlening de conclusie op is gebaseerd dat gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1˚, van de Wabo.

42.1. In de omgevingsvergunningen is vermeld dat op de windturbines waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten over BBT van toepassing zijn. Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten hebben gelet hierop zelf vastgesteld of de BBT worden toegepast, waarbij zij blijkens het vermelde in de omgevingsvergunningen rekening hebben gehouden met specifieke literatuur over windturbines, waaronder het eerder in deze uitspraak genoemde "Handboek Risicozonering Windturbines". Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten hebben geconcludeerd dat de inrichtingen van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. op basis van de gestelde maatwerkvoorschriften in combinatie met de voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling, voldoen aan de BBT ter bescherming van het milieu. Het betoog van [appellant sub 4] dat onduidelijk is waar de conclusie op is gebaseerd dat gebruik wordt gemaakt van de BBT mist dan ook feitelijke grondslag.

Geluid

Bijzondere lokale omstandigheden

43. [appellanten sub 1] betogen dat het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten ten onrechte geen gebruik hebben gemaakt van de in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde bevoegdheid om bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vast te stellen. Volgens hen is in dit geval sprake van bijzondere lokale omstandigheden gelet op het lage achtergrondgeluid in de omgeving van hun woning. [appellanten sub 1] verwijzen hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:544.

43.1. De Afdeling stelt voorop dat voor de windturbines van De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. met toepassing van artikel 3.14a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit reeds bij maatwerkvoorschrift en in artikel 3, lid 3.3.2, van de planregels lagere geluidwaarden zijn vastgesteld, waardoor de geluidbelasting bij de woning van [appellanten sub 1] als gevolg van windpark De Veenwieken maximaal 44 dB Lden en 38 dB Lnight mag bedragen.

43.2. Wat betreft de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten met toepassing van artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit voor de woning van [appellanten sub 1] bij maatwerkvoorschrift lagere geluidwaarden hadden moeten vaststellen dan zij reeds hebben gedaan, overweegt de Afdeling dat het bevoegd gezag beleidsruimte heeft bij de beantwoording van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde bevoegdheid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4521). Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten hebben zich op het standpunt gesteld dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven voor het vaststellen van normen met lagere geluidwaarden dan de waarden die bij maatwerkvoorschrift reeds zijn gesteld. Daartoe hebben zij van belang geacht dat het gebied rondom windpark De Veenwieken niet is aangewezen als stiltegebied, te weten een gebied waarvoor regels gelden voor het voorkomen of beperken van geluidhinder, en dat blijkens tabel 14.12 van het MER de bestaande cumulatieve geluidbelasting in het gebied rondom het windpark varieert van 36 dB tot 61 dB, met name ten gevolge van wegverkeerslawaai. Naar het oordeel van de Afdeling hebben het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten zich gelet op deze omstandigheden, waarvan [appellanten sub 1] de feitelijke juistheid niet hebben weersproken, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de omgeving van het plangebied geen bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen die aanleiding geven tot het vaststellen van normen met een lagere waarde dan de waarden die bij maatwerkvoorschrift reeds zijn gesteld.

Het betoog faalt.

Controlemetingen

44. [appellant sub 4] wijst erop dat in de verleende omgevingsvergunningen een verplichting is opgenomen om door middel van een controlemeting vast te stellen of het akoestisch bronvermogen van de windturbines overeenkomt met het akoestisch onderzoek dat bij de aanvragen om omgevingsvergunning is gevoegd. Het gaat hier blijkens de toelichting bij de omgevingsvergunningen om een controlemeting aan één van de geplaatste windturbines van De Wieken B.V. en één van de geplaatste windturbines van Raedthuys Windenergie B.V., aldus [appellant sub 4]. Volgens hem is het verrichten van een controlemeting bij in totaal twee van de tien turbines onzorgvuldig en niet representatief. Daartoe voert [appellant sub 4] aan dat de windturbines verspreid staan over een aanmerkelijke afstand, waardoor volgens hem niet kan worden aangenomen dat het geluidniveau van de windturbines gelijk zal zijn. Daarnaast betoogt [appellant sub 4] dat een éénmalige controlemeting niet voldoende is, omdat volgens hem bij verschillende windsnelheden dient te worden gemeten.

44.1. In de verleende omgevingsvergunningen is het volgende voorschrift opgenomen:

"Binnen één jaar na realisatie van het windturbinepark, inrichting De Wieken / inrichting Raedthuys, dient door middel van een controlemeting te worden vastgesteld dat het akoestisch bronvermogen van de windturbines overeenkomt met het akoestisch onderzoek bij de aanvraag omgevingsvergunning. De meting dient te worden uitgevoerd conform hoofdstuk 2 van bijlage 4 van de Activiteitenregeling (met uitzondering van paragraaf 2.6, vereenvoudigde werkwijze in het kader van handhaving)."

In de inhoudelijke overwegingen is vermeld dat de verplichting tot een controlemeting van de akoestische bronsterkte geldt voor één van de geplaatste windturbines van De Wieken B.V. en één van de geplaatste windturbines van Raedthuys Windenergie B.V., ervan uitgaande dat alle windturbines identiek zijn.

44.2. De Afdeling stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling het bevoegd gezag beoordelingsruimte toekomt bij het invullen van de wijze waarop en de frequentie waarmee een controleonderzoek moet plaatsvinden (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2719).

44.3. In de omgevingsvergunningen is bepaald dat de controlemeting dient te worden uitgevoerd conform hoofdstuk 2 van bijlage 4 van de Activiteitenregeling. Dit betreft het Reken- en meetvoorschrift windturbines (RMW). In het deskundigenbericht is toegelicht dat het RMW een standaardmeetmethode bevat om de windsnelheidsafhankelijke geluidemissie van windturbines te bepalen. Daartoe dienen volgens het RMW bij iedere gehele waarde van de windsnelheid, binnen een marge van ongeveer 0,5 m/s minstens zes geluidmetingen te worden verricht, aldus het deskundigenbericht. Anders dan [appellant sub 4] veronderstelt, wordt dus niet slechts één geluidmeting verricht om het akoestisch bronvermogen van de geplaatste windturbines te controleren. Zoals het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten ter zitting hebben toegelicht, wordt met een eenmalige controlemeting, zoals dat is vermeld in de toelichting bij de verleende omgevingsvergunningen, gedoeld op een controlemeting op basis van het RMW bestaande uit meerdere geluidmetingen bij verschillende windsnelheden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke controlemeting dient plaats te vinden bij meer dan één windturbine van De Wieken B.V. en van Raedthuys Windenergie B.V. Daartoe acht de Afdeling van belang dat de omgevingsvergunningen zijn verleend voor tien identieke windturbines en het geluidbronvermogen op basis van het RMW niet locatieafhankelijk, maar windsnelheidafhankelijk wordt berekend.

Het betoog faalt.

Gezondheid

45. [appellant sub 4] wijst erop dat in de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg is vermeld dat indien er een indicatie aanwezig is dat er mogelijk gezondheidseffecten zijn, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, op grond van de omstandigheden van het geval dient te worden beoordeeld of de vergunning geweigerd moet worden of voorschriften moeten worden gesteld. Volgens [appellant sub 4] wordt in de omgevingsvergunning ten onrechte geconcludeerd dat ten aanzien van gezondheid in relatie tot windparken geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen. Deze nadelige gevolgen kunnen echter niet worden uitgesloten, aldus [appellant sub 4]. Volgens hem had hier voorafgaand aan de vergunningverlening onderzoek naar moeten worden verricht.

45.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3222) moeten op het moment dat door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, deze gevolgen gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

45.2. [appellant sub 4] heeft zijn betoog over de gezondheidseffecten uitsluitend onderbouwd door te verwijzen naar hetgeen hij over het aspect gezondheid in het kader van het voor windpark De Veenwieken vastgestelde bestemmingsplan heeft aangevoerd. Onder 28 is overwogen dat deze betogen falen. De Afdeling ziet geen aanleiding om op dit punt in het kader van de door het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg verleende omgevingsvergunning tot een ander oordeel te komen.

Het betoog faalt.

Flora en fauna

46. [appellant sub 4] wijst er voorts op dat in de verleende omgevingsvergunningen is vermeld dat vogel- en vleermuissoorten in aanvaring kunnen komen met de windturbines en dat dit kan leiden tot aanvaringsslachtoffers of gewonde dieren onder deze soorten. Daarbij heeft hij vermeld dat bij de aanvragen voor de omgevingsvergunning een kopie van de ingediende aanvraag voor een ontheffing van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is gevoegd. Volgens [appellant sub 4] hadden het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten bij de verlening van de omgevingsvergunningen moeten toetsen of de ontheffing ook kan worden verleend.

46.1. In de verleende omgevingsvergunningen is vermeld dat een verzoek tot ontheffing van de Ffw is ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland op 18 april 2016. Deze aanvraag heeft het college van gedeputeerde staten voorafgaand aan de zitting overgelegd. In de omgevingsvergunningen is vermeld dat nu de aanvraag om ontheffing van de Ffw eerder is aangevraagd dan de omgevingsvergunningen, deze ontheffing niet aanhaakt bij de verlening van de omgevingsvergunningen. Dit standpunt acht de Afdeling juist. De Afdeling verwijst hiertoe naar artikel 75b, tweede lid, van de ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunningen geldende Ffw, waarin is bepaald dat afdeling 2a van titel III van hoofdstuk 5 van die wet, waarin het zogenoemde "aanhaken" van een benodigde ontheffing op grond van de Ffw bij de omgevingsvergunning is geregeld, niet van toepassing is op handelingen waarvoor een zodanige ontheffing is aangevraagd. Blijkens het vermelde in de verleende omgevingsvergunningen hebben De Wieken B.V. en Raedthuys Windenergie B.V. de aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend op 19 april 2016 respectievelijk 20 april 2016, derhalve na de aanvraag om ontheffing van de Ffw. Gelet hierop hebben het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg en het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat een nadere toetsing of de ontheffing op basis van de Ffw ook kan worden verleend bij de verlening van de omgevingsvergunningen niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

Radar en vliegveiligheid

47. [appellant sub 4] wijst erop dat in de omgevingsvergunningen is vermeld dat er geen belemmeringen en effecten zijn op het gebied van vliegverkeer en radar. Blijkens het vermelde in de plantoelichting bij het bestemmingsplan en inpassingsplan zal bij de realisatie van het windturbinetype Enercon E103, voor welk type de omgevingsvergunningen zijn verleend, ten aanzien van de gevechtsleidingsradar te Nieuw Milligen op een toetsingshoogte van 1000 voet niet meer worden voldaan aan de gehanteerde norm voor de minimale detectiekans. Dit had aanleiding moeten vormen de omgevingsvergunningen niet te verlenen, aldus [appellant sub 4].

47.1. Zoals hiervoor onder 33.2 is overwogen, staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat de beroepsgrond van [appellant sub 4] over de gevolgen van windpark De Veenwieken voor de werking van de gevechtsleidingsradar te Nieuw Milligen leidt tot een vernietiging van de bestreden besluiten. De Afdeling laat deze beroepsgrond daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Advies stadsbouwmeester

48. [appellant sub 4] wijst er tot slot op dat in de omgevingsvergunningen is vermeld dat de Stadsbouwmeester heeft geadviseerd de opties die zijn opgenomen op tekening E-103 EP2/ST/98/xx/x/01 niet uit te voeren, welk advies in de verleende omgevingsvergunningen is overgenomen. In de omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg is daarbij voorts vermeld dat De Wieken B.V. voor eventuele alternatieve opties vooraf contact dient op te nemen met de Stadsbouwmeester. [appellant sub 4] vreest dat alternatieve opties zullen worden uitgevoerd, zonder dat hier rechtsbeschermingsmogelijkheden tegen openstaan.

48.1. Op de gestempelde tekening E-103 EP2/ST/98/xx/x/01 bij de verleende omgevingsvergunningen is bij de daarop vermelde opties aangetekend dat deze niet mogen worden aangebracht. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee voldoende duidelijk dat de verleende omgevingsvergunningen geen betrekking hebben op de op de tekening vermelde opties. Op het moment dat De Wieken B.V. voornemens is deze opties alsnog aan te brengen, zal dit moeten worden getoetst aan de op dat moment geldende regelgeving, waarbij - indien dergelijke wijzigingen aan de windturbines niet vergunningvrij zijn - voor de wijzigingen een omgevingsvergunning zal moeten worden aangevraagd bij het bevoegd gezag. Tegen een dergelijke omgevingsvergunning staan rechtsbeschermingsmogelijkheden open.

Het betoog faalt.

INLASSEN ZIENSWIJZE

49. Voor zover [appellanten sub 1] voor het overige verzoeken de inhoud van hun zienswijze als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de bij de bestreden besluiten behorende zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijze. [appellanten sub 1] hebben in hun beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van hun zienswijze in de bestreden besluiten onjuist zou zijn.

CONCLUSIE EN PROCESKOSTEN

50. De beroepen zijn ongegrond.

51. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Zuijlen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017

810.


BIJLAGE

- Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:11

1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

- Crisis- en herstelwet

Artikel 1.6a

Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

- Wet milieubeheer

Artikel 1.1

[…];

2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen:

a. worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;

[…];

4. Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.

- Flora- en faunawet

Artikel 75b

1. […].

2. Deze afdeling is niet van toepassing op handelingen die zijn toegestaan krachtens een ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, of waarvoor een zodanige ontheffing is aangevraagd.

- Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 1.1

1. […].

2. Met betrekking tot de betekenis van de begrippen «gevolgen voor het milieu» en «bescherming van het milieu» in deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.14

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:

a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:

1˚. […];

2˚. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;

[…];

c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:

1˚. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;

[…].

- Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.1

1. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.1.6

1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

a. […];

b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;

[…];

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

- Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 1.10

1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

Artikel 1.11

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien:

a. de melding betrekking heeft op een of meer windturbines;

[…].

Artikel 3.14a

1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.

3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.

Artikel 3.15

1. De metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.15a

1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.

2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.

3. Ten behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld, die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel beperkt kwetsbaar object.

- Activiteitenregeling milieubeheer

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

[…];

besluit: Activiteitenbesluit milieubeheer;

[…].

Artikel 3.14a

Het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, van het besluit, bevat de volgende gegevens:

[…];

e. de gegevens waarmee wordt aangetoond dat de betreffende situatie valt binnen het toepassingsbereik van de gebruikte methode;

[…].

- Planregels

Artikel 3 Bedrijf - Windturbinepark

3.3.2 Aanvullende voorwaarde ten aanzien van geluid

Voor het aspect geluid wordt de volgende aanvullende voorwaarde gesteld aan het bouwen van het windturbinepark:

a. het gecumuleerde jaargemiddelde geluidsniveau Lden en Lnight als gevolg van het windturbinepark mag op de gevel van woningen van derden (toetspunten) maximaal de waarden bedragen als gegeven in de volgende tabel:

[…]

[…]