Uitspraak 201501519/1/R1


Volledige tekst

201501519/1/R1.
Datum uitspraak: 9 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Aalsmeer,
2. [appellant sub 2], wonend te Aalsmeer,
3. [appellant sub 3], wonend te Aalsmeer,

en

de raad van de gemeente Aalsmeer,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2015, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. B.C Schoenmaker, werkzaam bij Schoenmaker Bedrijfsjuridisch Advies, en de raad, vertegenwoordigd door J. Koch en P.C. Vermond, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het oostelijk buitengebied rond de woonkern van Nieuw-Oosteinde en is conserverend van aard.

Het beroep van [appellant sub 1]

Gewijzigde vaststelling

3. [appellant sub 1] betoogt dat het vastgestelde plan dusdanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp dat het plan opnieuw als ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd.

3.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan gewijzigd heeft vastgesteld. De verschillen tussen het ontwerpplan en het bestemmingsplan zijn naar aard en omvang niet zo groot dat dient te worden geoordeeld dat een wezenlijk ander plan voorligt. Het overgrote deel van de bestemmingen en de daarbij voorziene planregeling is gelijk gebleven. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het ontwerpplan opnieuw ter inzage had moeten worden gelegd. Het betoog faalt.

Vooroverleg

4. [appellant sub 1] betoogt dat met de instanties het Hoogheemraadschap van Rijnland, Waternet, Gasunie en Liander Infra West ten onrechte niet tijdig vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) heeft plaatsgevonden.

4.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

4.2. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, onder c, gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting waarin de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg zijn neergelegd.

4.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201201160/1/R3 strekt artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro kennelijk niet ter bescherming van de belangen van de individuele inwoners van een betrokken gemeente. De Afdeling laat deze beroepsgrond, daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Inspraak en zienswijze

5. [appellant sub 1] betoogt dat in strijd met de gemeentelijke inspraakverordening zijn inspraakreactie niet bij de vaststelling van het bestemmingsplan is betrokken. Voorts zijn bij de inspraakprocedure niet alle relevante stukken ter inzage gelegd. [appellant sub 1] wijst in het bijzonder op de beleidsnotitie "Strijdige functies bestemmingsplan Landelijk Gebied Oost" (hierna: de Notitie strijdige functies).

[appellant sub 1] betoogt verder dat de raad zijn zienswijze niet op ieder punt afzonderlijk heeft beantwoord en dat met hem naar aanleiding van zijn zienswijze geen overleg is gepleegd.

5.1. Zoals de Afdeling bij uitspraak van 24 februari 2010 in zaak nr. 200905722/1/R3 heeft overwogen, maakt het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting - wat daarvan ook zij - heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

5.2. Verder verzet artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft en beantwoordt. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Voorts verplicht de Awb, de Wro noch enig ander wettelijk voorschrift ertoe dat de raad met de indieners van zienswijzen over het ontwerpplan overleg pleegt, voordat hij beslist over de vaststelling van het plan. Het betoog faalt.

Legalisering strijdige functies

6. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de legalisering van illegale bedrijven in het plangebied. Volgens hem is ten onrechte geen onderzoek verricht naar de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Verder had volgens [appellant sub 1] vanwege de effecten op het milieu een milieueffectrapport (hierna: MER) moeten worden opgesteld.

6.1. De raad stelt dat aan de hand van het beleidskader in de Notitie strijdige functies is bezien of legalisering van illegaal gevestigde bedrijven is aangewezen. De bedrijven die als zodanig zijn bestemd voldoen aan de in de Notitie strijdige functies gestelde eisen. Voorts betreft het bestaande bedrijven zodat geen MER behoefde te worden gemaakt, aldus de raad.

6.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 en 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

6.3. In bijlage 2 bij de plantoelichting is een tabel opgenomen met illegaal aanwezige bedrijven in het plangebied. De meeste van de bedrijven zijn aangemerkt als bedrijven in milieucategorie 2. Het betreft onder andere bedrijven voor caravanstalling, hoveniers- en kwekersbedrijven, opslagbedrijven en bedrijven voor tuinbouwartikelen. In de plantoelichting staat dat 29 van de in bijlage 2 genoemde bedrijven als zodanig zijn bestemd. In de plantoelichting staat verder dat 7 detailhandelsbedrijven, waaronder enkele delen van tuincentrum Het Oosten, een horecagelegenheid en een danscentrum als zodanig zijn bestemd. In totaal gaat het om 38 bedrijven, zo volgt uit de plantoelichting en bijlage 2.

6.4. In de Notitie strijdige functies staat dat een illegaal aanwezig bedrijf als zodanig wordt bestemd wanneer het een gebiedseigen functie betreft, er voldoende ruimtelijke scheiding is met milieugevoelige functies en geen sprake is van een onevenredige verkeersaantrekkende werking. Daarbij is aangesloten bij de aanbevolen richtafstanden tot milieugevoelige functies en bij de indicering voor verkeersaantrekkende werking in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten 2009 (hierna: de VNG-brochure).

Door [appellant sub 1] is niet bestreden dat het bij de betreffende bedrijven gaat om gebiedseigen functies. Evenmin is door hem bestreden dat voor de bedrijven aan de aanbevolen richtafstanden tot milieugevoelige functies in de VNG-brochure kan worden voldaan. [appellant sub 1] heeft over de verkeersaantrekkende werking van de bedrijven ter zitting aangevoerd dat deze niet aanvaardbaar is, omdat hij veel verkeersoverlast ervaart in de omgeving van zijn woning, met name van verkeer dat van en naar tuincentrum Het Oosten tegenover zijn woning rijdt. De raad heeft de verkeersaantrekkende werking bepaald aan de hand van de indicering in de VNG-brochure. Bedrijven die wat verkeer betreft vallen in categorie 3, dat wil zeggen bedrijven die een zeer grote verkeersaantrekkende werking hebben, zijn niet als zodanig bestemd. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijven die als zodanig zijn bestemd in afwijking van de indicering in de VNG-brochure een zodanige verkeersaantrekkende werking hebben dat dit leidt tot ernstige verkeersoverlast in de omgeving van zijn woning.

In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1]. Het betoog faalt.

6.5. Wat het opstellen van een MER betreft, staat in de plantoelichting ten onrechte dat hiertoe geen verplichting zou bestaan, omdat de desbetreffende bedrijven bestaande functies betreffen. Bij de vraag of een MER moet worden gemaakt, moet worden gekeken naar wat het plan mogelijk maakt. Vaststaat dat in dit plan voor het eerst wordt voorzien in een planologische regeling voor de bedrijven zodat moet worden bezien of op grond van de Wet milieubeheer in samenhang met het Besluit m.e.r. een MER moet worden gemaakt.

Vaststaat dat geen van de bedrijven kan worden aangemerkt als een activiteit als opgenomen in bijlage C en D van het Besluit m.e.r. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat de bedrijven gezamenlijk als een m.e.r.-plichtige activiteit dienen te worden aangemerkt, slaagt dit niet. Van een bedrijventerrein is geen sprake, nu de bedrijven verspreid over het landelijke gebied aanwezig zijn. Nu het plan niet voorziet in een m.e.r.-plichtige activiteit, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte geen MER is gemaakt. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat, voor zover dit door [appellant sub 1] is betoogd, de raad een vormvrije m.e.r-beoordeling had moeten maken. Het betoog faalt.

[locatie 1]

7. [appellant sub 1] betoogt dat zijn perceel [locatie 1] ten onrechte buiten het plan is gelaten. Hij wenst zijn woning op het perceel te vergroten en aan de achterzijde van het perceel een loods te bouwen. [appellant sub 1] voert aan dat het perceel in het voorontwerpbestemmingsplan en het ontwerpbestemmingsplan was opgenomen zodat hij erop mocht vertrouwen dat het perceel ook in het vastgestelde bestemmingsplan zou worden opgenomen. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat hem de mogelijkheid wordt ontnomen om beroep in te stellen tegen de bouwmogelijkheden op zijn perceel. [appellant sub 1] stelt verder dat ten onrechte met hem geen overleg is gepleegd over de wijziging van de plangrens.

7.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

7.2. Vaststaat dat het perceel van [appellant sub 1] was opgenomen in het voorontwerpbestemmingsplan en het ontwerpbestemmingsplan. Het betoog dat het plan is vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel slaagt niet nu aan een voorontwerpplan en ontwerpbestemmingsplan geen rechten kunnen worden ontleend. Over de wijziging van de plangrens tijdens de planprocedure heeft de raad toegelicht dat op 3 april 2014 voor de locatie [locatie 2]-[locatie 1] het bestemmingsplan "[locatie 2]-[locatie 1]" is vastgesteld. Bij het voorontwerpplan en het ontwerpplan is beoogd de locatie in het voorliggende plan op te nemen. Naar aanleiding van één van de zienswijzen op het ontwerpplan is echter gebleken dat de systematiek van de planregels van het plan "[locatie 2]-[locatie 1]" op wezenlijke punten afwijkt van het voorliggende plan. Daarbij ging het om verschillen in de begripsbepaling, de algemene regels en de bestemmingsregels. Om vertraging bij de bestemmingsplanprocedure ten gevolge van het aanpassen van de regels voor de locatie [locatie 2]-[locatie 1] te voorkomen, heeft de raad ervoor gekozen de locatie buiten het voorliggende plan te laten. Daarbij heeft de raad ook in aanmerking genomen dat voor de locatie recent nog een bestemmingsplan was vastgesteld dat in overeenstemming is met het huidige gemeentelijke ruimtelijke beleid. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat de raad door het wijzigen van de plangrens geen afweging heeft gemaakt over zijn plannen voor het vergroten van zijn woning en het bouwen van een loods op het perceel, overweegt de Afdeling dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de vaststelling van het plan voor dit initiatief concrete plannen bestonden die tijdig bij de raad kenbaar zijn gemaakt. Voorts overweegt de Afdeling dat de vaststelling van het plan er niet aan in de weg staat dat [appellant sub 1] rechtsmiddelen kan en kon aanwenden tegen een planologische regeling voor zijn perceel. [appellant sub 1] heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij bekend was met de mogelijkheid om tegen het plan "[locatie 2]-[locatie 1]" beroep in te stellen maar dat hij daarvan om hem moverende redenen heeft afgezien. Ook overweegt de Afdeling dat de raad niet was verplicht om te overleggen met [appellant sub 1] over de wijziging van de plangrens. Het plegen van overleg maakt namelijk geen deel uit van de in de Wro en de Bro geregelde bestemmingsplanprocedure.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Niet is gebleken dat tussen de locatie [locatie 1] en het voorliggende plan een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat aanleiding bestaat voor een ander oordeel. Het betoog faalt.

Bestemming "Verkeer"

8. [appellant sub 1] betoogt dat aan een strook grond binnen het plangebied grenzend aan het perceel [locatie 1] ten onrechte de bestemming "Verkeer" is toegekend en niet de bestemming "Wonen". Volgens hem was in het ontwerpplan aan de gronden wel de bestemming "Wonen" toegekend.

8.1. De raad erkent dat bij de gewijzigde vaststelling van het plan abusievelijk niet de bestemming "Wonen" aan de desbetreffende gronden is toegekend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellant sub 2]

9. [appellant sub 2] betoogt dat aan de gronden binnen zijn perceel [locatie 3] waarop zijn kas staat ten onrechte niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - opslag 1" is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat de aanduiding in het ontwerpplan wel was toegekend.

9.1. Vaststaat dat de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - opslag 1" in het ontwerpbestemmingsplan was toegekend aan de desbetreffende gronden. De raad heeft erkend dat deze aanduiding bij de vaststelling van het plan abusievelijk niet is toegekend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellant sub 3]

10. [appellant sub 3] betoogt dat het pand op het perceel [locatie 4] ten onrechte niet als woning is bestemd. Hiertoe voert zij aan dat het pand reeds sinds 1988 als woning in gebruik is. Voorts is volgens [appellant sub 3] door de gemeente medegedeeld dat het gebruik als woonhuis wordt gedoogd en wordt het pand door de afdeling Bouw- en Woningtoezicht en bij het opleggen van de WOZ-belasting als burgerwoning aangemerkt. Gelet op deze omstandigheden mocht er op worden vertrouwd dat de woning bij de vaststelling van het plan als zodanig zou worden bestemd, aldus [appellant sub 3]. [appellant sub 3] voert verder aan dat verschillende woningen aan de Aalsmeerderweg, Oosteinderweg, Hornweg en Uiterweg wel als zodanig zijn bestemd en dat het plan voorts voorziet in de legalisering van verschillende bedrijven. Volgens [appellant sub 3] is het plan hierom in strijd met het gelijkheidsbeginsel vastgesteld.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van het desbetreffende perceel voor wonen niet eerder planologisch was toegestaan en dat voor de woning geen bouwvergunning is verleend. Volgens de raad is niet toegezegd dat het gebruik als woning wordt gedoogd of dat het pand als woning zou worden bestemd. Verder verzet het gemeentelijke beleid zich tegen woonbebouwing achter het lint, aldus de raad.

10.2. Het perceel [locatie 4] ligt achter het lint aan de achterzijde van het perceel [locatie 5]. Het aanwezige pand betreft een tot woonhuis omgebouwde schuur. Aan het perceel [locatie 4] is de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarische bedrijfsuitoefening;

b. agrarische gronden;

c. bedrijventerreinen voor de agrarische bedrijfsuitoefening;

d. bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken die voor de agrarische bedrijfsuitoefening nodig zijn;

e. daarbij behorende voorzieningen zoals toegangswegen voor de ontsluiting van de bedrijfspercelen, groenvoorzieningen, waterlopen, waterbergingen en nutsvoorzieningen.

Ingevolge lid 3.4, onder e, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval gerekend het gebruik voor wonen, waaronder het in gebruik nemen van vrijkomende agrarische bebouwing voor woondoeleinden.

10.3. In de plantoelichting staat dat de strijdige woonfuncties in het plangebied in veel gevallen betrekking hebben op bewoning van voormalige bedrijfsgebouwen aan de achterzijde van de woonlinten. Het ruimtelijk beleid voor het bestemmen van de woonlinten staat in de Gebiedsvisie Aalsmeer 2020. In de Gebiedsvisie wordt het van belang geacht om het bestaande karakter van de lintstructuren te waarborgen. Van oudsher wordt in de linten vooral gewoond, vaak in combinatie met een kleinschalig bedrijf aan huis. In de linten met diepe achtererven is in de loop der tijd bedrijfsbebouwing gerealiseerd in diverse maatvoeringen en vormgeving. Uitgangspunt van de Gebiedsvisie is om deze woon- en bedrijfsfuncties waar mogelijk te ontvlechten. In het verlengde van de Gebiedsvisie is het gemeentelijke lintenbeleid verder uitgewerkt en vastgelegd in de gemeentelijke notitie "Ruimtelijke beoordeling bouwen in de Linten". Het is de bestendige gedragslijn van het gemeentebestuur om geen woonfuncties achter de linten toe te staan, behoudens een aantal noodwoningen die in de jaren ’50 krachtens enige vergunning zijn gebouwd, aldus de plantoelichting.

10.4. Niet is in geschil dat het gebruik van het pand van [appellant sub 3] als woning op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan niet planologisch was toegestaan. Voorts is niet gebleken dat voor de verbouwing van het pand tot woning een bouwvergunning is verleend. De raad heeft verder toegelicht dat het gemeentelijke beleid zoals neergelegd in de Gebiedsvisie Aalsmeer 2020 en de gemeentelijke notitie "Ruimtelijke beoordeling bouwen in de Linten" zich verzet tegen het als zodanig bestemmen van de woning, nu deze achter de bestaande lintbebouwing is gelegen. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.

Over het betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat het pand van [appellant sub 3] door de afdeling Bouw- en Woningtoezicht en in het kader van de heffing van de WOZ-belasting wordt aangemerkt als een burgerwoning, wat daar overigens verder ook van zij, niet tot het oordeel kan leiden dat aan het pand een woonbestemming had moeten worden toegekend, nu deze omstandigheden niet relevant zijn bij het vaststellen van een bestemming in het belang van een goede ruimtelijke ordening.

Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft, heeft [appellant sub 3] gewezen op verschillende situaties in en buiten het plangebied waarbij illegale woningen achter de linten als zodanig zijn bestemd. De raad heeft toegelicht dat bij het bestemmen van die woningen in aanmerking is genomen dat deze woningen al sinds omstreeks de jaren ’50 aanwezig zijn en ook sindsdien als woning in gebruik zijn. De raad heeft het gebruik afgeleid uit de gegevens in de Gemeentelijke Basisadministratie. [appellant sub 3] heeft het langdurige gebruik als woning niet bestreden. In het GBA staat verder dat het pand van [appellant sub 3] pas sinds 1997 wordt bewoond. [appellant sub 3] heeft weliswaar gesteld dat het pand al eerder dan 1997 werd bewoond, maar heeft dit niet onderbouwd. De omstandigheid dat de aangehaalde woningen in tegenstelling tot de woning van [appellant sub 3] al zeer lange tijd aanwezig zijn en als woning in gebruik zijn geweest, maakt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Voor zover de raad overigens ook in aanmerking heeft genomen dat het gebruik van de desbetreffende woningen lange tijd beschermd is geweest door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1969, eerste herziening" uit 1978 is van belang dat [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar pand voor de inwerkingtreding van dat plan werd bewoond. Dat in een enkel geval per vergissing een woning als zodanig is bestemd, terwijl niet is gebleken dat deze woning al langdurig aanwezig was, maakt voorts niet dat de woning van [appellant sub 3] als zodanig had moeten worden bestemd. Het gelijkheidsbeginsel strekt immers niet zover dat de raad een eenmalig gemaakte fout zou moeten herhalen. Voor zover het beroep op het gelijkheidsbeginsel tot slot ook betrekking heeft op de legalisering van verschillende bedrijven in het plangebied, kan dit niet slagen nu bedrijven en woningen niet vergelijkbaar zijn.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan het pand van [appellant sub 3]. Het betoog faalt.

Conclusie

11. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gegrond en is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

12. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door aan de strook grond grenzend aan het perceel [locatie 1] met de bestemming "Verkeer", waaraan in het ontwerpplan de bestemming "Wonen" was toegekend, de bestemming "Wonen" toe te kennen en door aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Aalsmeer sectie B, nummer 8940, de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - opslag 1" toe te kennen. Niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad. Aangenomen mag immers worden dat eventuele derdebelanghebbenden met betrekking tot deze punten een zienswijze tegen het ontwerpplan, dat voorzag in de desbetreffende bestemming en aanduiding, naar voren zouden hebben gebracht. Dat is niet het geval.

13. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

14. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is in geval van [appellant sub 2] niet gebleken. Voor een proceskostenvergoeding ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] en [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Aalsmeer van 4 december 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost":

- voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van de strook grond grenzend aan het perceel [locatie 1] waaraan in het ontwerpplan de bestemming "Wonen" was toegekend;

- voor zover aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Aalsmeer sectie B, nummer 8940, niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - opslag 1" is toegekend;

III. bepaalt dat:

- aan het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van de strook grond grenzend aan het perceel [locatie 1], waaraan in het ontwerpplan de bestemming "Wonen" was toegekend, de bestemming "Wonen" wordt toegekend;

- aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Aalsmeer sectie B, nummer 8940, de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - opslag 1" wordt toegekend;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;

V. draagt de raad van de gemeente Aalsmeer op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 3] ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Aalsmeer tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 19,84 (zegge: negentien euro en vierentachtig cent), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Aalsmeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Koeman w.g. Zwemstra
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015

91-821.