Uitspraak 201609527/1/V3


Volledige tekst

201609527/1/V3.
Datum uitspraak: 28 september 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2016 in zaken nrs. 16/16947 en 16/16953 in het geding tussen:

[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 29 juli 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij tussenuitspraak van 19 augustus 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek aan de besluiten te herstellen.

Bij brief van 26 september 2016 heeft de staatssecretaris de besluiten van 29 juli 2016 nader gemotiveerd.

Bij uitspraak van 12 december 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten neemt op de aanvragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Ruijter de Wildt, advocaat te Groningen, hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdelingen, afkomstig uit Syrië, hebben op 22 januari 2016 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, respectievelijk artikel 8, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L 180; hierna: de Dublinverordening) Duitsland verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvragen. De Duitse autoriteiten hebben niet binnen de daartoe gestelde termijn van twee weken, respectievelijk twee maanden, gereageerd op het terug- en overnameverzoek. Op 31 augustus 2016 zijn de Duitse autoriteiten - krachtens artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening - akkoord gegaan met de terugname van de vreemdelingen.

Bij uitspraak van 12 december 2016 heeft de rechtbank, gelet op onder meer de door de vreemdelingen ingebrachte e-mail van 20 juni 2016 en brief van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (hierna: het BAMF) van 4 juli 2016 waarin staat dat sommige vreemdelingen ten onrechte door de Duitse autoriteiten in het Eurodac-systeem zijn geregistreerd onder de categorie "1", overwogen dat niet is aangetoond dat de vreemdelingen in Duitsland asielaanvragen hebben gedaan die daar in behandeling zijn genomen als bedoeld in de Dublinverordening en de beroepen van de vreemdelingen gegrond verklaard.

In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris de asielaanvragen van de vreemdelingen terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen.

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij zijn besluitvorming de Dublinverordening niet juist heeft toegepast en zich op onjuiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat de Duitse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft aangetoond dat de vreemdelingen in Duitsland asielaanvragen hebben gedaan die daar in behandeling zijn genomen als bedoeld in de Dublinverordening. Daarbij verwijst de staatssecretaris naar de resultaten van het Eurodac-onderzoek en het nader onderzoek bij de Duitse autoriteiten, waaruit volgt dat de vreemdelingen in Duitsland als asielzoekers staan geregistreerd. De staatssecretaris stelt zich, samengevat weergegeven, op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat niet nodig is dat de vreemdelingen in die lidstaat een formeel verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Hiervoor is het door de vreemdelingen in Duitsland kenbaar maken van de wens om internationale bescherming voldoende, aldus de staatssecretaris. Zijns inziens heeft hij Duitsland terecht verantwoordelijk geacht voor de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen kan een lidstaat verantwoordelijk worden gehouden voor de terugname van een asielzoeker en behandeling van zijn asielverzoek zodra deze zijn verzoek om internationale bescherming als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, in deze lidstaat tegenover de bevoegde autoriteiten kenbaar heeft gemaakt (uitspraken van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:74 en ECLI:NL:RVS:2017:75). Gelet hierop is sprake van een asielverzoek dat in behandeling is wanneer de vreemdelingen hun asielverzoek in Duitsland tegenover de bevoegde autoriteiten kenbaar hebben gemaakt.

3.2. Uit het door de staatssecretaris op 22 januari 2016 verrichte onderzoek in het Eurodac-systeem volgt dat de vreemdelingen op 17 januari 2016 in Duitsland om internationale bescherming hebben verzocht; referentienummer beginnend met "DE1". Een dergelijke registratie, onder categorie 1, is gelet op artikel 24, vierde lid, gelezen in verbinding met artikel 9, eerste lid, van de Eurodac-verordening (EU) nr. 603/2013 (PB 2013 L 180) gereserveerd voor personen die verzoeken om internationale bescherming. Gezien lijst A van bijlage II bij de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 (PB 2014 L 39) geldt een dergelijke registratie als bewijs van een verzoek om internationale bescherming tenzij de vreemdeling tegenbewijs heeft geleverd als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3012, en 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441, mag de staatssecretaris in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals voormeld Eurodac-resultaat. Daarbij is van belang dat het tijdsverloop sinds het onderzoek in het Eurodac-systeem ten tijde van de besluitvorming beperkt is. In het terug- en overnameverzoek heeft de staatssecretaris volledige informatie verstrekt aan de Duitse autoriteiten, onder andere dat de vreemdelingen zelf ontkennen dat zij in Duitsland een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Door Duitsland is in deze zaak - anders dan in de zaken die hebben geleid tot voormelde uitspraken van 18 januari 2017 - ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening, wegens het laten verstrijken van de voorgeschreven termijn om te beslissen op het terug- en overnameverzoek, van rechtswege ingestemd met terug- en overname van de vreemdelingen. De omstandigheid dat door Duitsland in deze zaak van rechtswege is ingestemd met terugname van de vreemdelingen maakt daarbij op zichzelf geen verschil. Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening staat het fictieve claimakkoord immers gelijk met de uitdrukkelijke aanvaarding van het verzoek om terugname. Duitsland heeft later bij brief van 31 augustus 2016 uitdrukkelijk zijn verantwoordelijkheid bevestigd.

3.3. Bij brief van 26 september 2016 heeft de staatssecretaris na de tussenuitspraak de besluiten van 29 juli 2016 nader gemotiveerd. Uit het onderzoek van de staatssecretaris bij de Duitse autoriteiten volgt dat de vreemdelingen Duitsland zijn ingereisd en zich op 17 januari 2016 hebben gemeld bij de Duitse autoriteiten en dezelfde dag asiel hebben aangevraagd zoals te zien is aan de Eurodac-treffers. De vingerafdrukken van de vreemdelingen zijn in de plaats Erdingen afgenomen. In het dossier van vreemdelingen is het informatieblad over de registratie in Eurodac opgenomen in het Arabisch en in het Duits, maar in het dossier is geen "Bescheinigung über die Meldung als Asylsuchender" (hierna: BÜMA) aangetroffen. Ook verder is er niets bekend over en gebeurd met de asielaanvragen van de vreemdelingen in Duitsland. In de brief van de staatssecretaris is echter eveneens vermeld: "Navraag bij de Duitse autoriteiten en de Nederlandse liaison-officier heeft geleerd dat niet van iedere illegaal aangetroffen vreemdeling vingerafdrukken zijn genomen en zij in Eurodac onder categorie 1 zijn geregistreerd. Vanwege de hoge instroom in Duitsland is de Mobile Erfassungsdienst ingezet om vreemdelingen te registreren. Zij zijn hiervoor onder meer langs de verschillende opvangcentra gegaan om asielzoekers te registreren. In deze centra zaten enkel vreemdelingen die een asielwens hadden geuit. Vanwege de hoge instroom was het voor Duitsland niet mogelijk om hen zo spoedig mogelijk ook een verzoek om internationale bescherming te laten indienen. Personen die aangaven geen verzoek om internationale bescherming te willen indienen danwel illegaal werden aangetroffen werden teruggestuurd naar het land waar ze vandaan kwamen (bijvoorbeeld Oostenrijk) of als illegaal aangehouden. Zij werden dan ook niet als asielzoeker in Eurodac geregistreerd."

3.4. Gelet op hetgeen onder 3.2. en 3.3. is overwogen, is de staatssecretaris terecht afgaan op voormeld Eurodac-resultaat - inhoudende dat de vreemdelingen in Duitsland onder categorie 1 zijn geregistreerd - en heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen in Duitsland verzoeken om internationale bescherming hebben gedaan. Met voormelde brief van 26 september 2016 heeft de staatssecretaris - anders dan de rechtbank heeft overwogen - de besluiten van 29 juli 2016 alsnog van een deugdelijke motivering voorzien en is de informatie uit de door de vreemdelingen overgelegde e-mail van 20 juni 2016 en brief van 4 juli 2016, beide van het BAMF, daargelaten wat er verder van deze stukken zij, achterhaald. Deze stukken kunnen daarmee niet als tegenbewijs dienen. De omstandigheid dat in het geval van de vreemdelingen een BÜMA ontbreekt maakt het vorenstaande niet anders. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een BÜMA geen vereiste is om aan te nemen dat een vreemdeling in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, het vormt daarvan uitsluitend een bevestiging. Uit het ontbreken van een BÜMA kan niet worden afgeleid dat de vreemdelingen geen verzoeken om internationale bescherming hebben gedaan.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft - anders dan de rechtbank heeft overwogen - de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen.

De grieven slagen.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, doch - nu de staatssecretaris niet is opgekomen tegen de tussenuitspraak van 19 augustus 2016 en het daarin geconstateerde gebrek aan de besluiten - alleen voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 29 juli 2016 in stand blijven, en zij de staatssecretaris heeft opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, bepaalt de Afdeling, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 29 juli 2016 geheel in stand blijven.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2016 in zaken nrs. 16/16947 en 16/16953, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 29 juli 2016 in stand blijven, en zij de staatssecretaris heeft opgedragen nieuwe besluiten te nemen;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.

w.g. Sevenster w.g. Verweij
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2017

722.


BIJLAGE

Dublinverordening

Artikel 1

In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend (hierna „de verantwoordelijke lidstaat" genoemd).

Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(…)

b) „verzoek om internationale bescherming": een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van Richtlijn 2011/95/EU;

c) „verzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

(…)

Artikel 3

1. De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2. Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

(…)

Artikel 8

1. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, is de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat waar een gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Indien de verzoeker een gehuwde minderjarige is van wie de echtgenoot zich niet wettig op het grondgebied van de lidstaten ophoudt, is de lidstaat waar de vader, moeder, of andere volwassene die krachtens het recht of krachtens de praktijk van die lidstaat voor de minderjarige verantwoordelijk is, dan wel zijn broer of zus, mits die zich wettig op het grondgebied ophoudt, de verantwoordelijke lidstaat.

Artikel 18

1. De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

(…)

b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

(…)

Artikel 25

1. De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt een besluit over het terugnameverzoek, en wel zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk één maand na ontvangst van het verzoek. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt die termijn teruggebracht tot twee weken.

2. Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn van één maand of twee weken, staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.

Eurodac-verordening

Artikel 9

1. Elke lidstaat neemt onverwijld de vingerafdrukken van alle vingers van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt en zendt deze samen met de in artikel 11, onder b) tot en met g), van deze verordening genoemde gegevens zo spoedig mogelijk en uiterlijk 72 uur na de indiening van zijn verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, lid 2, van Verordening (EU) nr. 604/2013, toe aan het centraal systeem.

Niet-inachtneming van de termijn van 72 uur ontslaat de lidstaten niet van hun verplichting de vingerafdrukken te nemen en toe te zenden aan het centraal systeem. Wanneer het als gevolg van de toestand van de vingertoppen niet mogelijk is vingerafdrukken te nemen van een voldoende kwaliteit om een passende vergelijking in de zin van artikel 25 mogelijk te maken, neemt de lidstaat van oorsprong opnieuw de vingerafdrukken van de verzoeker en zendt hij deze zo spoedig mogelijk en uiterlijk 48 uur nadat zij met succes zijn genomen opnieuw toe.

Artikel 24

4. Het referentienummer begint met de kenletter(s) waarmee de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden overeenkomstig de in bijlage I bedoelde norm wordt aangeduid. Na de kenletter(s) volgt de identificatie van de personen- of verzoekcategorie. Gegevens van in artikel 9, lid 1, bedoelde personen worden aangeduid met "1", van in artikel 14, lid 1, bedoelde personen met "2", van in artikel 17, lid 1, bedoelde personen met "3", van in artikel 20 bedoelde verzoeken met "4", van in artikel 21 bedoelde verzoeken met "5" en van in artikel 29 bedoelde verzoeken met "9".

Uitvoeringsverordening

BIJLAGE II

LIJST A

BEWIJSMIDDELEN

1. Procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat is lopende in de lidstaat waar het verzoek is ingediend (artikel 20, lid 5)

Bewijzen

— treffer in het kader van Eurodac vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 9 van de „Eurodac"-verordening verzamelde vingerafdrukken;

— door de verzoeker ingevuld formulier;

— door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal;

— bij de indiening van een verzoek genomen vingerafdrukken;

— uittreksels uit registers en soortgelijke bestanden;

— schriftelijk verslag van de autoriteiten als bewijs van indiening van een verzoek.

2. Lopende of eerdere verzoeken (artikel 18, lid 1, onder b), c) en d))

Bewijzen

— treffer in het kader van Eurodac vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 9 van de „Eurodac"-verordening verzamelde vingerafdrukken;

— door de verzoeker ingevuld formulier;

— door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal;

— bij de indiening van een verzoek genomen vingerafdrukken;

— uittreksels uit registers en soortgelijke bestanden;

— schriftelijk verslag van de autoriteiten als bewijs van indiening van een verzoek.

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 30

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

(…)