Uitspraak 201509385/1/A2


Volledige tekst

201509385/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 november 2015 in zaak nr. 15/2018 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de raad de reeds aan [belanghebbende] verleende toevoeging ten behoeve van het verlenen van rechtsbijstand door een advocaat herzien en bepaald dat [belanghebbende] de aan de advocaat toegekende vergoeding ter hoogte van € 910,11 aan de raad dient terug te betalen.

Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft de raad het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 6 augustus 2014 herroepen.

De raad heeft het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar aangemerkt als beroepschrift en het met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 19 november 2015 heeft de rechtbank het beroep
niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2016, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De raad heeft aan [belanghebbende] een toevoeging verleend ten behoeve van rechtsbijstand door [advocaat], destijds werkzaam bij [advocatenkantoor A] te [plaats], voor het voeren van een civielrechtelijke procedure. Tevens is aan [advocaat], inmiddels werkzaam bij [advocatenkantoor B], een vergoeding toegekend van € 910,11. Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de raad [belanghebbende] geïnformeerd dat bij een controle is gebleken dat de hoogte van het definitief vastgestelde verzamelinkomen en/of vermogen in 2009 boven de wettelijke grens lag en dat [belanghebbende] met terugwerkende kracht geen recht heeft op een bijdrage in de kosten van de advocaat. Zij dient daarom een bedrag van € 910,11 aan de raad terug te betalen. Naar aanleiding van het besluit van 6 augustus 2014 heeft [advocatenkantoor A] [belanghebbende] verzocht de factuur voor de door [advocaat] verrichte werkzaamheden te betalen, hetgeen zij heeft gedaan. De raad heeft bij besluit van 22 oktober 2014 het besluit van 6 augustus 2014 vervallen verklaard, aangezien gebleken is dat [belanghebbende] in 2009 niet beschikte over meer vermogen dan is toegestaan. Aldus behoudt zij recht op een toevoeging en blijft de eigen bijdrage € 75,00.

Doorzending bezwaarschrift als beroepschrift naar de rechtbank

2. De rechtbank heeft zichzelf bevoegd geacht kennis te nemen van het beroepschrift. Vervolgens heeft zij geoordeeld dat de raad het bezwaarschrift van 2 december 2014 terecht en op juiste gronden met toepassing van artikel 6:15 van de Awb als beroepschrift naar de rechtbank heeft doorgezonden. Het besluit van 22 oktober 2014 dient te worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar dat gericht is tegen het besluit van 6 augustus 2014, aldus de rechtbank.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad het bezwaarschrift terecht en op juiste gronden met toepassing van artikel 6:15 van de Awb als beroepschrift naar de rechtbank heeft doorgezonden. Hij voert daartoe aan dat de raad het besluit van 6 augustus 2014 niet op de juiste wijze bekend heeft gemaakt. Ten onrechte heeft de raad het betreffende besluit alleen naar [advocaat] gestuurd en niet naar het kantoor van [appellant]. Het kantoor dient te worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende. De toevoeging is immers aangevraagd door [advocaat] toen zij nog in dienst was bij [advocatenkantoor A]. Vergoedingen en facturen zijn ook aan het kantoor betaald en niet aan [advocaat]. Nu het besluit van 6 augustus 2014 niet naar het kantoor is gestuurd, is [appellant] de mogelijkheid ontnomen om bezwaar te maken, zodat het bezwaarschrift ten onrechte als beroepschrift naar de rechtbank is doorgezonden.

Voorts stelt [appellant] dat het bezwaarschrift ten onrechte naar de rechtbank Noord-Nederland is doorgezonden, nu hij in Alphen aan den Rijn werkzaam en woonachtig is. Aldus was niet de rechtbank Noord-Nederland, maar de rechtbank Den Haag bevoegd om van het geschil kennis te nemen, aldus [appellant].

3.1. Bij het besluit van 22 oktober 2014 is de raad naar aanleiding van het bezwaar van [belanghebbende] teruggekomen op het besluit van 6 augustus 2014 en heeft dit besluit vervallen verklaard. De vervallenverklaring dient te worden gekwalificeerd als een herroeping in de zin van de Awb. Het besluit van 22 oktober 2014 dient te worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar gericht tegen het besluit van 6 augustus 2014. In de brief van 22 mei 2015, waarbij de raad het bezwaarschrift als beroepschrift heeft doorgezonden naar de rechtbank, heeft de raad het besluit van 22 oktober 2014 ook als een beslissing op bezwaar aangemerkt.

Tegen een beslissing op bezwaar staat geen bezwaar open. Belanghebbenden kunnen beroep instellen bij de rechtbank. De raad heeft het bezwaarschrift van [appellant] van 2 december 2014 daarom terecht met toepassing van artikel 6:15 van de Awb als beroepschrift naar de rechtbank doorgezonden. Het betoog van [appellant] dat de raad het besluit van 6 augustus 2014 niet op de juiste wijze bekend heeft gemaakt, nu de raad het besluit naar [advocaat] heeft gestuurd en niet naar het kantoor van [appellant], kan niet leiden tot een ander oordeel. Het besluit is gericht aan [belanghebbende] en diende ingevolge artikel 3:41 van de Awb uitsluitend aan haar te worden bekend gemaakt, hetgeen de raad heeft gedaan. Voorts is een mededeling gezonden naar de toenmalig gemachtigde. Overigens moet ook [appellant] snel daarna op de hoogte zijn geraakt van het besluit, hetgeen blijkt uit de nota die hij bij brief van 8 augustus 2014 aan [belanghebbende] heeft gezonden. Het betoog faalt in zoverre.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:547) dient ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) de aanvraag om een toevoeging te worden ingediend bij de vestiging van de raad in het ressort waar de rechtsbijstandverlener kantoor houdt. Uit deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 8:7, derde lid, van de Awb en artikel 8, derde lid, van bijlage 2 bij de Awb, alsmede artikel 2, tweede lid, van de Wrb en het Besluit vestigingsplaatsen, vloeit voort welke rechtbank bevoegd is kennis te nemen van besluiten op bezwaar in verband met die aanvraag.

De aanvraag om een toevoeging is ingediend door [advocaat], destijds werkzaam bij [advocatenkantoor A] te Alphen aan den Rijn, mede namens [belanghebbende]. Alphen aan den Rijn is gelegen in het ressort Den Haag. De aanvraag moet aldus geacht te zijn ingediend bij de vestiging van de raad te Den Haag. Gelet op het hiervoor overwogene is de Afdeling van oordeel dat niet de rechtbank Noord-Nederland, maar de rechtbank Den Haag bevoegd was om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2014. De Afdeling zal evenwel met toepassing van artikel 8:117 van de Awb de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aanmerken. Het betoog slaagt derhalve in zoverre, maar kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Belanghebbendheid

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, omdat hij geen belanghebbende is. Zij heeft daartoe overwogen dat de werkzaamheden waarvoor de toevoeging is afgegeven al ten tijde van het besluit van 6 augustus 2014 volledig onder toevoeging zijn verricht door [advocaat], een voormalig kantoorgenoot van [appellant]. Achteraf heeft een ambtshalve wijziging plaatsgevonden welke later in verband met de hoogte van het vermogen van [belanghebbende] is herzien. Nu de tussentijdse declaratie van [advocatenkantoor A] dient te worden gekwalificeerd als een administratieve handeling die uitsluitend voortvloeide uit de intrekking van de toevoeging, is er sprake van een afgeleid belang. Daarbij heeft de rechtbank tevens betrokken dat de werkzaamheden niet door [appellant], maar door [advocaat] zijn verricht. Gelet op deze omstandigheden kan [appellant] niet worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 22 oktober 2014 waarbij de intrekking van de toevoeging ongedaan is gemaakt, aldus de rechtbank.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu hij als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat zowel het kantoor als hijzelf als mede-eigenaar van het kantoor direct is geraakt door het besluit van de raad van 22 oktober 2014 waarbij de intrekking van de toevoeging ongedaan is gemaakt. Dat, zoals de raad stelt, [appellant] niet als rechtsbijstandverlener heeft gefungeerd nu de werkzaamheden door een voormalig kantoorgenoot zijn verricht, doet daaraan niet af, aldus [appellant].

5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6081) betreft het belang, waarvoor een toevoeging wordt verleend, in beginsel slechts degene, aan wie wordt toegevoegd, en niet het belang van de rechtshulpverlener. De rechtshulpverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang, behoudens gevallen waarin sprake is van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener.

In dit geval bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtshulpverlener belanghebbende is. De raad heeft aan [belanghebbende] een toevoeging verleend ten behoeve van rechtsbijstand door [advocaat], die alle werkzaamheden onder de toevoeging heeft verricht. Na het besluit van 22 oktober 2014, waarbij de aanvankelijke herziening ten nadele van [belanghebbende] ongedaan is gemaakt, is die oorspronkelijke toevoeging herleefd.

Reeds omdat [advocaat] geen belanghebbende is bij de besluiten van 6 augustus 2014 en 22 oktober 2014, kan ook [appellant] noch als privépersoon noch als vennoot van het kantoor waar [advocaat] ten tijde van belang werkzaam was, als belanghebbende worden aangemerkt. Dat [appellant] op de hoogte is geraakt van het besluit van 6 augustus 2014 en zijn kantoor naar aanleiding daarvan een nota heeft gestuurd aan [belanghebbende], maakt dat niet anders. Door het verrichten van een feitelijke handeling, zoals het sturen van een nota, kon [appellant] niet bewerkstelligen dat zijn belang alsnog rechtstreeks bij het besluit van 6 augustus 2014 zou zijn betrokken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, nu hij geen belanghebbende is bij het besluit van 22 oktober 2014 waarbij op het bezwaar van [belanghebbende] tegen het besluit van 6 augustus 2014 is beslist.

Het betoog faalt.

6. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden geen verdere bespreking.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017

17-834.