Uitspraak 201509230/1/A2


Volledige tekst

201509230/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 november 2015 in zaak nr. 13/1418 in het geding tussen:

wijlen [echtgenoot] en [appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2012 heeft het college aan [appellante] een schadevergoeding toegekend van € 1819,00 voor geleden schade.

Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.A. Flierman, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. la Crois, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] heeft samen met haar inmiddels overleden echtgenoot het perceel [locatie 1] te Franeker gekocht met als doel daarop een woonhuis te realiseren. Bij besluit van 29 april 2009 heeft het college ten onrechte geweigerd aan [appellante] een bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de bouw van een woning op het perceel. [appellante] stelt schade te hebben geleden in de vorm van de aankoopkosten van de bouwkavel, gemaakte kosten voor de inschakeling van een architect, voor bouwleges, voor de inschakeling van een stedenbouwkundig bureau, voor juridische bijstand en voor onroerend zaakbelasting. Daarnaast stelt [appellante] immateriële schade te hebben geleden. Ook komt volgens haar de waardedaling van haar woning aan [locatie 2] te Leeuwarden voor vergoeding in aanmerking.

Procesverloop in de bouwprocedure

2. Op 4 februari 2009 heeft [appellante] een aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase ingediend voor de bouw van een vrijstaande woning op het perceel.

3. Bij besluit van 29 april 2009 heeft het college geweigerd aan [appellante] een bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de bouw van een woning. Het bouwplan voldeed volgens het college niet aan redelijke eisen van welstand. Daartoe heeft het college gewezen op het advies van de welstandscommissie van 7 april 2009.

4. Bij besluit op bezwaar van 28 januari 2010 heeft het college die weigering in stand gelaten.

5. De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 13 januari 2011 het beroep van [appellante] gegrond verklaard en het besluit van 29 april 2009 vernietigd.

6. Bij besluit van 2 maart 2011 heeft het college alsnog aan [appellante] een bouwvergunning eerste fase verleend.

7. [appellante] heeft geen bouwvergunning tweede fase aangevraagd en het perceel te koop aangeboden.

Standpunt van het college

8. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] als gevolg van de latere verlening van de bouwvergunning eerste fase redelijkerwijs eerst op 11 mei 2012 een woning op het perceel zou hebben kunnen betrekken. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat de voorbereiding van de indiening van een aanvraag tweede fase ongeveer vier weken vergt en daarvoor een beslistermijn van zes weken geldt. [appellante] zou derhalve op 11 mei 2011 over de bouwvergunning tweede fase hebben kunnen beschikken. Uitgaande van een bouw- en inrichtingsperiode van een jaar, had [appellante] op 11 mei 2012 de woning kunnen betrekken. Indien het college meteen een rechtmatig besluit zou hebben genomen, had [appellante], uitgaande van dezelfde termijnen, een jaar en tien weken na 29 april 2009, dus op 8 juli 2010 de woning kunnen betrekken. Vertragingsschade die door [appellante] in de periode tussen 8 juli 2010 en 11 mei 2012 is geleden, komt volgens het college voor vergoeding in aanmerking.

9. Bij besluit van 19 september 2012 heeft het college een schadevergoeding toegekend voor de extra reiskosten die [appellante] als gevolg van het besluit van 29 april 2009 heeft moeten maken. Nu volgens het college de overige door [appellante] gestelde schadeposten niet het gevolg van het besluit van 29 april 2009 zijn, komen deze niet voor vergoeding in aanmerking.

Aangevallen uitspraak

10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op dat standpunt gesteld.

Het betoog in hoger beroep

11. [appellante] betoogt dat de rechtbank met de vermelding dat zij op 22 juni 2012 heeft verzocht om schadevergoeding, heeft miskend dat zij reeds op 2 februari 2011 om schadevergoeding heeft verzocht. In dit verband betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat aanvankelijk een civiele procedure is opgestart en deze ten onrechte is omgezet in een bestuursrechtelijke procedure.

11.1. [appellante] heeft na de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 januari 2011 op 3 februari 2011 verzocht om ontbinding van de koopovereenkomst en om vergoeding van met de koop van de kavel samenhangende kosten. Op 14 november 2011 heeft zij de gemeente Franekeradeel gedagvaard in kort geding. Op 28 november 2011 heeft de rechtbank de gemeente bericht dat het kort geding is ingetrokken door [appellante]. Het college heeft vervolgens op 8 februari 2012 een ingebrekestelling voor het uitblijven van een beslissing op het verzoek om schadevergoeding van [appellante] ontvangen. Nadat het college als reactie daarop om uitleg heeft gevraagd en uitleg heeft gegeven over het indienen van een verzoek om een zuiver schadebesluit, dient [appellante] op 7 maart 2012 een verzoek in. Op 9 maart 2012 heeft het college om aanvullende informatie verzocht. Bij besluit van 4 april 2012 heeft het college het verzoek van 7 maart 2012 buiten behandeling gesteld, omdat [appellante] de gegevens niet heeft aangevuld. Op 22 juni 2012 dient [appellante] opnieuw een verzoek om vergoeding van schade in. Bij besluit van 19 september 2012 kent het college schadevergoeding toe.

Anders dan [appellante] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld en haar daardoor rechten zou hebben onthouden. Uit het bovenstaande volgt dat [appellante] op 3 februari 2011 een civielrechtelijke claim heeft ingediend en zelf het kort geding heeft ingetrokken. Vervolgens heeft zij op 22 juni 2012 om een voor bezwaar en beroep vatbaar zuiver schadebesluit gevraagd.

Het betoog faalt.

12. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de juridische kosten die het gevolg zijn van de onrechtmatige weigering van de bouwvergunning eerste fase voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe stelt zij dat kosten zijn gemaakt voor het inschakelen van architect E. de Haan als getuige-deskundige.

12.1. De rechtbank Leeuwarden heeft in de uitspraak van 13 januari 2011 het besluit van 29 april 2009 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw dient te beslissen op het door [appellante] ingediende bezwaar tegen het besluit van 29 april 2009. Daarnaast is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. Voor zover [appellante] een hogere vergoeding wenst, is van belang dat gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zuiver schadebesluit in deze procedure geen plaats is (uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2309).

Het betoog faalt.

13. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aankoopkosten van het perceel en de verder daaruit voortvloeiende kosten, zoals het betalen van bouwrente en onroerend zaakbelasting niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ook heeft de rechtbank miskend dat de leges- en architectkosten en de kosten voor het inwinnen van inlichtingen bij Buro Vijn, kosten die samenhangen met het indienen van de bouwaanvraag eerste fase, voor vergoeding in aanmerking komen. Zij stelt die schade als gevolg van onrechtmatige besluitvorming van het college te hebben geleden. Die kosten zijn als gevolg van die besluitvorming voor niets gemaakt en derhalve als schade aan te merken.

13.1. Niet in geschil is dat schade die het gevolg is van de vertraging van het verlenen van de bouwvergunning eerste fase voor vergoeding in aanmerking komt. Ten aanzien van de door [appellante] opgevoerde kosten is van belang dat, zoals het college heeft betoogd, zij deze kosten ook had moeten maken indien meteen de juiste vergunning zou zijn verleend. Indien het college meteen een rechtmatig besluit op de aanvraag om bouwvergunning eerste fase zou hebben genomen, zou [appellante] eveneens de aankoopkosten van het perceel en de daarbij bijbehorende kosten hebben gehad. Dat geldt ook voor de kosten die zijn gemaakt in het kader van de bouwaanvraag eerste fase. Deze kosten kunnen daarmee niet als gevolg van het besluit van 29 april 2009 worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de architect het bouwplan als gevolg van het besluit van 29 april 2009 heeft gewijzigd. Voorts kunnen de aankoopkosten van het perceel niet als schade aangemerkt worden. Het perceel is nog steeds eigendom van [appellante]. De keuze van [appellante] om de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel niet te benutten na verlening van de bouwvergunning eerste fase bij besluit van 2 maart 2011, is niet een redelijkerwijs toe te rekenen gevolg van het besluit van 29 april 2009. Dat, zoals zij stelt, medische problemen van haar inmiddels overleden echtgenoot, financiële overwegingen en het niet meer willen wonen in het woongebied Franeker-Zuid tot die keuze hebben geleid en dat die omstandigheden in verband staan met het besluit van 29 april 2009, is daartoe onvoldoende. Ook de reiskosten die [appellante] stelt op en na 12 mei 2012 te hebben moeten maken zijn niet het gevolg van het besluit van 29 april 2009. Met het besluit van 11 maart 2011 kon [appellante] een bouwvergunning tweede fase aanvragen. Na een bouw- en inrichtingsperiode van een jaar, had [appellante] de woning kunnen betrekken. Dit betekent dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de gevorderde reiskosten op of na 12 mei 2012 en de onrechtmatige weigering van de bouwvergunning eerste fase.

Het betoog faalt.

14. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het handelen van de gemeente tot aanhoudende stress en gezondheidsproblemen en daardoor immateriële schade heeft geleid.

14.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 26 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5030) blijkt dat in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar eer of goede naam, dan wel haar persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat zij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding.

Het betoog faalt.

15. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de waardedaling van de woning [locatie 2] te Leeuwarden voor vergoeding in aanmerking komt. Daartoe stelt zij dat zij door de weigering van de bouwvergunning eerste fase bij besluit van 29 april 2009 deze woning toen niet te koop kon aanbieden. De verkoopwaarde bedroeg in 2009 € 170.000,00 terwijl deze op 18 augustus 2014 voor € 140.000,00 is verkocht.

15.1. Niet in geschil is dat [appellante] op 8 juli 2010 de woning op het perceel [locatie 1] had kunnen betrekken indien het college meteen bij besluit van 29 april 2009 een bouwvergunning eerste fase had verleend. Niet onaannemelijk is dat de oude woning na het verlenen van de bouwvergunning tweede fase in 2009 te koop zou zijn gezet en in de eerste helft van 2010 zou zijn verkocht. Aansluitend bij de werkelijke gang van zaken in deze procedure waarbij het college bij besluit van 2 maart 2011 alsnog aan [appellante] een bouwvergunning eerste fase heeft verleend, had [appellante] een bouwvergunning tweede fase kunnen aanvragen en haar oude woning te koop te zetten na verlening daarvan in 2011. Zij zou de woning dan hebben kunnen verkopen in de eerste helft van 2012.

Dat [appellante] de woning om haar moverende redenen pas daadwerkelijk heeft verkocht op 18 augustus 2014 komt voor haar rekening en kan niet worden toegerekend aan het besluit van 9 april 2009. Dat neemt niet weg dat de waardedaling van de woning die is ontstaan als gevolg van de twee jaar durende vertraging van de verkoop van de woning wel is toe te rekenen aan het besluit van 29 april 2009. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat er een voldoende rechtstreeks verband. [appellante] heeft het perceel [locatie 1] gekocht met als doel daarop een woning te realiseren.

Aannemelijk is dat zij haar oude woning eerder zou hebben verkocht indien het college meteen een bouwvergunning eerste fase zou hebben verleend. Niet in geschil is dat woningen in de periode waarin de vertraging als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming is ontstaan in waarde zijn gedaald. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, is er geen aanleiding te veronderstellen dat verlening van een bouwvergunning tweede fase onzeker was, nu na verlening van de bouwvergunning eerste fase bij besluit van 2 maart 2011 alleen bouwtechnische aspecten ter beoordeling voorlagen. Dat [appellante] door veranderde omstandigheden ervoor heeft gekozen geen bouwvergunning tweede fase aan te vragen, het perceel [locatie 1] te koop te zetten en een ander perceel aan te kopen, betekent niet, dat de gestelde verkoopschade die het gevolg is van de waardedaling in de periode waarin de vertraging is ontstaan, niet kan worden toegerekend aan het besluit van 29 april 2009.

Het betoog slaagt.

16. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de waardedaling van de woning Andringastraat 4 en de verkoopschade die daardoor is ontstaan niet het gevolg is van het besluit van 29 april 2009. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 maart 2013 vernietigen.

17. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) zelf in de zaak te voorzien.

18. De door [appellante] in beroep bij de rechtbank overgelegde brief van Scherjon & Van der Veen makelaars en taxateurs van 10 maart 2014 geeft aanleiding de verkoopschade ontstaan door de waardedaling van de woning in de periode april 2010- maart 2012 in redelijkheid vast te stellen op € 7.500,00. De Afdeling zal bepalen dat het college aan [appellante] een aanvullende schadevergoeding van € 7.500,00 betaalt, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vanaf 22 juni 2012, tot aan de dag van algehele voldoening.

19. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 november 2015 in zaak nr. 13/1418;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel van 27 maart 2013, kenmerk 13.301586;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel om aan [appellante] een aanvullende schadevergoeding te betalen van € 7.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 juni 2012, tot aan de dag van algehele voldoening;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. verstaat dat het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 408,00 (zegge: vierhonderdacht euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Planken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017

299.