Uitspraak 201506021/1/A2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201506021/1/A2.
Datum uitspraak: 28 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellant sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellant sub 6], gevestigd te [plaats],
(hierna tezamen: [appellant sub 1] e.a.)
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2015 in de zaken met nrs. 14/882, 14/883, 14/885, 14/934, 14/1013 en 14/1016 in het geding tussen:

[appellant sub 1] e.a.

en

het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (hierna: het CFV), thans: de minister voor Wonen en Rijksdienst.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 15 oktober 2013 heeft het CFV aan [appellant sub 1] e.a. bijdrageheffingen saneringssteun (hierna: de bijdrageheffingen) van in totaal € 6.027.862,50 over het jaar 2013 opgelegd.

Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het CFV, voor zover hier van belang, de door [appellant sub 1] e.a. daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 juni 2015 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] e.a. daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] e.a. hoger beroep ingesteld.

Het CFV heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2016, waar [appellant sub 1] e.a., vertegenwoordigd door mr. G. Koop en mr. V.R.C. van Ahee, advocaten te Rotterdam, vergezeld door gevolmachtigde van [appellant sub 1], en het CFV, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma en mr. B.J. Drijber, advocaten te Den Haag, vergezeld door mr. A.H.G. van Herwijnen en [gemachtigde], beiden werkzaam bij het CFV (thans: Autoriteit woningcorporaties), zijn verschenen.

Overwegingen

Achtergrond

1. Op 1 juli 2015 is de Wet van 20 maart 2015, houdende herziening van de regels over toegelaten instellingen en instelling van een Financiële Autoriteit woningcorporaties (Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting) in werking getreden (Stb. 2015, 232). Daarbij is de Autoriteit woningcorporaties ingesteld die ressorteert onder de minister voor Wonen en Rijksdienst. Deze heeft de taken van het CFV overgenomen. Omdat het bestreden besluit dateert van vóór 1 juli 2015, zal het bestreden besluit worden getoetst aan de Woningwet, zoals deze vóór die datum luidde. Dit betekent ook dat het CFV in deze uitspraak wordt aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan.

Sectorsolidariteit

2. Uit artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet volgt dat één van de kerntaken van het CFV is het saneren van corporaties die in financiële problemen zijn geraakt. De kosten van het saneren worden gefinancierd uit een fonds dat door het CFV wordt beheerd (hierna: het saneringsfonds). Uit artikel 71e, eerste en tweede lid, volgt dat het saneringsfonds wordt gevuld door bijdragen van alle woningcorporaties (de zogenoemde sectorsolidariteit).

Besluitvorming en aangevallen uitspraak

3. De Stichting Vestia Groep te Rotterdam (hierna: Vestia) is in 2011 in ernstige financiële problemen geraakt als gevolg van het nastreven van een actief renterisico- en optimalisatiebeleid met behulp van derivaten. Om de financiële problemen op te lossen heeft Vestia op 18 juni 2012 met negen banken overeenstemming bereikt over de onmiddellijke beëindiging van alle met deze banken afgesloten derivatencontracten tegen een vast bedrag van ruim € 1,9 mld. Op 26 juni 2012 is met een tiende bank een aanvullende overeenkomst onder vergelijkbare condities gesloten. In het kader van de sanering van de financiële problemen moest Vestia een cashbetaling verrichten aan de derivatenbanken en leningen ten bedrage van ruim € 573 mln. afsluiten, waarvan rente en aflossing zouden worden voldaan op de wijze die met de derivatenbanken is overeengekomen.

Ter financiering van de financiële last die de beëindiging van de derivatencontracten voor Vestia met zich brengt, heeft het CFV bij besluit van 7 augustus 2012 (hierna: het saneringsbesluit) aan Vestia bijna € 675 mln. aan saneringssteun toegekend. Daarnaast heeft het CFV in 2012 aan de Woningstichting Geertruidenberg (hierna: WSG) circa € 118 mln. aan saneringssteun toegekend. Als gevolg van deze steunverleningen had het saneringsfonds in 2013 een negatief eigen vermogen van circa € 690 mln. Om dit tekort aan te vullen heeft het CFV bij besluiten van 15 oktober 2013 over 2013 bijdrageheffingen opgelegd aan alle woningcorporaties in Nederland van in totaal € 508 mln. Daarbij heeft het CFV aangekondigd dat ook voor 2014 een bijdrageheffing aan de woningcorporaties zal worden opgelegd, om het resterende tekort van € 200 mln. aan te vullen. Het geding heeft uitsluitend betrekking op de aan [appellant sub 1] e.a. opgelegde bijdrageheffingen over 2013. De hoogte van deze bijdrageheffingen bedroeg voor [appellant sub 1] € 2.229.637,50 voor [appellant sub 2], € 1.115.212,50, voor [appellant sub 3] € 744.300,00, voor [appellant sub 4] € 1.092.825,00, voor [appellant sub 5] € 489.262,50 en voor [appellant sub 6] € 356.625,00. Het CFV heeft de door [appellant sub 1] e.a. tegen de aan hen opgelegde bijdrageheffingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. [appellant sub 1] e.a. hebben hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de beroepen van [appellant sub 1] e.a. ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat er geen dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de aan [appellant sub 1] e.a. opgelegde bijdrageheffingen en de aan Vestia verleende saneringssteun. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de rechtmatigheid van het saneringsbesluit niet kan worden beoordeeld. De rechtbank heeft verder overwogen dat het opleggen van de bijdrageheffingen niet in strijd is met het volkshuisvestelijk systeem zoals neergelegd in de Nederlandse wet- en regelgeving. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat zij niet inziet dat de opgelegde bijdrageheffingen onredelijk bezwarend zijn voor [appellant sub 1] e.a.. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het CFV de bijdrageheffingen aan [appellant sub 1] e.a. heeft mogen opleggen.

Wettelijk kader

4. De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Opbouw van de uitspraak

5. In het hoger beroep doen [appellant sub 1] e.a. enerzijds een beroep op Unierechtelijke regels en anderzijds op nationaalrechtelijke regels. De [appellant sub 1] e.a. voeren allereerst aan dat de aan hen opgelegde bijdrageheffingen in strijd zijn met de Unierechtelijke staatssteunregels. Voorts betogen zij dat de opgelegde bijdrageheffingen in strijd zijn met het volkshuisvestelijk systeem, dat het CFV de belangen niet goed heeft afgewogen en dat de hoogte van de bijdrageheffingen onevenredig is. In deze uitspraak zal de Afdeling deze volgorde aanhouden.

Staatssteun

6. [appellant sub 1] e.a. komen in de eerste plaats op tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de opgelegde bijdrageheffingen en de aan Vestia verleende saneringssteun en dat dus de rechtmatigheid van het saneringsbesluit niet kan worden beoordeeld. [appellant sub 1] e.a. voeren in dit verband om te beginnen aan dat uit artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 71e, eerste en tweede lid, van de Woningwet en artikel 9 van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (hierna: het BCFV) volgt dat de kosten voor de sanering die door het CFV worden betaald, worden gefinancierd door middel van bijdrageheffingen van alle corporaties. De heffing vormt derhalve de financiering van de steunmaatregel en kan daar niet los van worden gezien, zodat er een dwingend bestemmingsverband is. [appellant sub 1] e.a. wijzen er daarbij op dat de rechtbank ten onrechte kennelijk van belang heeft geacht dat de verlening van saneringssteun aan Vestia aan het opleggen van de bijdrageheffingen vooraf is gegaan. [appellant sub 1] e.a. betogen vervolgens dat de opgelegde bijdrageheffingen onrechtmatig zijn, omdat de saneringssteun die daarmee is gefinancierd dat ook is. In dit verband voeren zij aan dat het afwikkelen van een speculatieve derivatenportefeuille geen dienst van algemeen economisch belang (daeb) zijnde taak, zoals bedoeld in artikel 2 van de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting (hierna: de Tijdelijke Regeling), betreft, waarvoor op grond van artikel 3 compensatie mag worden verleend.

6.1. De Afdeling begrijpt het hiervoor weergegeven betoog aldus, dat volgens [appellant sub 1] e.a. de aan Vestia verleende saneringssteun niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Tijdelijke Regeling, zodat de aan Vestia verleende saneringssteun geen bestaande maar nieuwe steun is waarvoor geldt dat de Europese Commissie (hierna: de Commissie) op grond van artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) van het voornemen tot het betalen ervan op de hoogte had moeten worden gesteld. Omdat dit niet is gebeurd, had volgens [appellant sub 1] e.a. de saneringssteun op grond van artikel 108, derde lid, laatste volzin, niet tot uitvoering mogen worden gebracht en is die steun derhalve onrechtmatig. Omdat er tussen de bijdrageheffingen en de aan Vestia verleende saneringssteun een dwingend bestemmingsverband bestaat, betekent dit dat ook de bijdrageheffingen die aan hen zijn opgelegd onrechtmatig zijn, aldus [appellant sub 1] e.a..

Dwingend bestemmingsverband

6.2. De Afdeling stelt voorop dat [appellant sub 1] e.a. in deze zaak opkomen tegen de besluiten waarbij aan hen bijdrageheffingen zijn opgelegd. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie vallen heffingen niet binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende staatssteun, tenzij zij de wijze van financiering van een steunmaatregel vormen, zodat zij integrerend deel uitmaken van deze maatregel. Daarvan is sprake als er krachtens de relevante nationale regeling noodzakelijkerwijs een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de steunmaatregel, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd en een rechtstreekse invloed heeft op de omvang ervan (zie bijvoorbeeld de arresten van het Hof van Justitie van 13 januari 2005, ECLI:EU:C:2005:10, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, punten 25 en 26; 27 oktober 2005, ECLI:EU:C:2005:657, Nazairdis, punten 39 en 40, en 17 juli 2008, ECLI:EU:C:2008:413, Essent Netwerk Noord, punten 89, 90 en 93). In dat geval geldt bovendien dat indien de steunmaatregel in strijd met de verplichting tot aanmelding bij de Commissie en dus in strijd met het standstill-gebod van artikel 108, derde lid, laatste volzin, van het VWEU ten uitvoer wordt gelegd, de gevolgen daarvan ook voor de financiering gelden en de nationale rechter daarom verplicht is niet alleen de terugvordering van de steun, maar ook de terugbetaling van de heffing te gelasten (zie het arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2003, ECLI:EU:C:2003:571, Van Calster, punt 55).

6.2.1. De Afdeling ziet zich, gelet op het vorenstaande, gesteld voor de vraag of er een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de aan [appellant sub 1] e.a. opgelegde bijdrageheffingen en de saneringssteun, zoals die in dit geval aan Vestia is verleend. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie valt af te leiden dat de vraag of er tussen een heffing en de daaruit gefinancierde steun een dwingend bestemmingsverband bestaat van geval tot geval moet worden beoordeeld. Daarbij moet, zo volgt uit de conclusie van Advocaat-Generaal Geelhoed van 4 maart 2004 in de hiervoor genoemde zaak Streekgewest Westelijk Noord-Brabant (ECLI:EU:C:2004:124; punten 34-37), worden gekeken naar de bewoordingen van de desbetreffende regelingen, hun systematiek, hun toepassingsbereik en de economische context waarin zij worden toegepast. Indicatief voor het bestaan van een dwingend bestemmingsverband zijn de mate waarin de desbetreffende steunmaatregel wordt gefinancierd uit de opbrengst van de heffing en dus afhankelijk is, de mate waarin de opbrengst van de heffing uitsluitend bestemd is voor de specifieke steunmaatregel, de uit de desbetreffende voorschriften blijkende mate van dwingendheid van het verband tussen de opbrengst van de heffing en haar specifieke bestemming als steunmaatregel en de mate waarin en de wijze waarop het samenstel van heffing en steunmaatregel de concurrentieverhoudingen in de desbetreffende (sub-)sector of bedrijfskolom beïnvloedt. In gevallen waarin de steunmaatregel uitsluitend uit de desbetreffende heffing wordt gefinancierd, de betrokken heffing uitsluitend voor de desbetreffende steunmaatregel bestemd is, het verband dwingend uit de desbetreffende regelingen voortvloeit en het gecombineerde effect van de heffing en de steun significante gevolgen heeft voor de concurrentieverhoudingen in de desbetreffende sector, kan zonder meer het bestaan van een direct en onlosmakelijk verband worden aangenomen, aldus Geelhoed.

6.2.2. Uit artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet volgt dat het CFV in de eerste plaats subsidie verstrekt aan toegelaten instellingen ter bevordering van de sanering van toegelaten instellingen die niet beschikken over de noodzakelijk te achten financiële middelen. Dit betreft de saneringssteun waar het in deze zaak om gaat. Het CFV verstrekt daarnaast subsidie aan toegelaten instellingen ter tegemoetkoming in de kosten van hun werkzaamheden. De in artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, bedoelde subsidies worden, naar het CFV ter zitting nader heeft toegelicht, betaald uit de middelen van het CFV, waaronder een door het CFV beheerd saneringsfonds. In artikel 71e, eerste lid, is bepaald dat de middelen van het CFV worden gevormd door de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, en andere inkomsten. Ter zitting heeft het CFV toegelicht dat de in artikel 71e, eerste lid, genoemde andere inkomsten er in de praktijk niet zijn, zodat de inkomsten van het CFV uitsluitend bestaan uit de bijdragen van corporaties. Ingevolge het tweede lid is elke toegelaten instelling een bijdrage aan het CFV verschuldigd. Deze bijdrage bestaat, zo volgt uit artikel 9 van het BCFV, uit de som van een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie ter bevordering van de sanering van toegelaten instellingen, en een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden welke de toegelaten instellingen uitvoeren in het belang van de volkshuisvesting.

Uit het hiervoor weergegeven wettelijk systeem valt af te leiden dat één van de wettelijke taken van het CFV is om corporaties die niet over de noodzakelijk te achten financiële middelen beschikken te saneren. De kosten van deze saneringen worden betaald uit een saneringsfonds dat door alle corporaties wordt gevuld door middel van een daartoe geoormerkte bijdrage. Aldus bestaat er in algemene zin een bestemmingsverband tussen de door het CFV aan corporaties die in financiële moeilijkheden verkeren verleende saneringssteun en de aan [appellant sub 1] e.a. opgelegde bijdrageheffingen. Dit is tussen partijen niet in geschil.

6.2.3. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of het hier bedoelde verband voldoende dwingend is, in die zin dat de opbrengst van de bijdrageheffingen noodzakelijkerwijs wordt bestemd voor de financiering van de saneringssteun en een rechtstreekse invloed heeft op de omvang ervan en derhalve moet worden aangenomen dat de bijdrageheffingen integrerend deel uitmaken van de saneringssteun.

Anders dan het geval was in de zaak die tot de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU3143; Vogelaar I) heeft geleid, en zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn in dit geval de aan [appellant sub 1] e.a. opgelegde bijdrageheffingen niet uitsluitend en volledig bestemd voor de financiering van de saneringssteun aan Vestia. In dat verband heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat in 2012 niet alleen aan Vestia saneringssteun is verleend. Van belang is verder dat, zoals het CFV ter zitting heeft toegelicht en anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 2 november 2011 het geval was, de totale omvang van de in 2013 aan [appellant sub 1] e.a. opgelegde bijdrageheffingen niet precies overeenkomt met de omvang van de in 2012 door het CFV uitgekeerde saneringssteun. In het saneringsfonds waren immers al middelen aanwezig waarmee een deel van de saneringssteun kon worden gefinancierd. Omdat deze middelen echter niet toereikend waren, is aan alle corporaties een bijdrageheffing opgelegd om het saneringsfonds weer te vullen tot het door het CFV gewenste niveau. Het vorenstaande doet er naar het oordeel van de Afdeling evenwel niet aan af dat in dit geval moet worden geoordeeld dat de opbrengst van de bijdrageheffingen noodzakelijkerwijs voor de financiering van de saneringssteun wordt bestemd en er een rechtstreeks verband bestaat tussen de omvang van de saneringssteun en de omvang van de bijdrageheffingen. Daartoe is van belang dat de kosten van de door het CFV verleende saneringssteun worden gefinancierd met de middelen uit een saneringsfonds dat door alle corporaties wordt gevuld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, acht de Afdeling niet van belang dat de bijdrageheffingen niet uitsluitend zijn bestemd voor de financiering van de saneringssteun aan Vestia. Gelet op het vorenstaande moet dan ook worden aangenomen dat de bijdrageheffingen integrerend deel uitmaken van de saneringssteun.

De Afdeling acht verder van belang dat in de toelichting op de besluiten van 15 oktober 2013 waarbij aan [appellant sub 1] e.a. de bijdrageheffingen zijn opgelegd, is vermeld dat door de verlening van saneringssteun in 2012 aan Vestia en in 2012/2013 aan WSG het saneringsfonds een negatief eigen vermogen had van circa € 690 mln. Daarbij is vermeld dat de steun aan Vestia € 675 mln. bedroeg en de steun aan WSG € 118 mln. Voor 2013 is een saneringsheffing van 4% vastgesteld, waarmee de totale opbrengst voor 2013 op € 508 mln. komt. Omdat ook met de saneringsheffing over 2013 het saneringsfonds nog steeds een negatief eigen vermogen heeft van € 200 mln., zal volgens de toelichting in 2014 opnieuw een saneringsheffing worden opgelegd. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling eveneens dat de omvang van de in een bepaald jaar, in dit geval 2012, verleende saneringssteun rechtstreeks van invloed is op de omvang van de eventueel aan alle corporaties op te leggen bijdrageheffingen en derhalve de bijdrageheffingen integrerend deel uitmaken van de saneringssteun. Daaraan doet niet af dat [appellant sub 1] e.a. zich uitsluitend bij de aan Vestia verleende steun op het standpunt stellen dat de verlening daarvan onrechtmatig is en derhalve alleen de bijdrageheffingen, voor zover daarmee de steun aan Vestia is gefinancierd, moeten worden terugbetaald. De verlening van de saneringssteun aan Vestia is immers rechtstreeks van invloed op de hoogte van de in totaal opgelegde bijdrageheffingen.

Tot slot is naar het oordeel van de Afdeling en anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet relevant dat in dit geval eerst de saneringssteun is verleend en daarna aan [appellant sub 1] e.a. een bijdrageheffing is opgelegd. Hoewel deze volgorde van steun en heffing anders is dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot de al genoemde uitspraak van 2 november 2011, kan uit de rechtspraak van het Hof van Justitie niet worden afgeleid dat de volgorde afdoet aan de invloed die de heffing heeft op de verleende steun.

Tussenconclusie

6.3. Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, er een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de aan [appellant sub 1] e.a. opgelegde bijdrageheffingen en de door het CFV verleende saneringssteun. Dit betekent dat vervolgens kan worden toegekomen aan de vraag of de saneringssteun aan Vestia in strijd met het standstill-gebod van artikel 108, derde lid, laatste volzin, van het VWEU is verleend. Indien dat het geval is, geldt dat ook voor de aan [appellant sub 1] e.a. opgelegde bijdrageheffingen en moeten die heffingen in zoverre worden terugbetaald. In dit verband dient te worden beoordeeld of de aan Vestia verleende saneringssteun moet worden aangemerkt als steun die niet door de Commissie is goedgekeurd en van het voornemen tot het betalen waarvan de Commissie derhalve op grond van artikel 108, derde lid, op de hoogte had moeten worden gesteld.

Commissiebeschikking

6.4. In 2002 hebben de Nederlandse autoriteiten het Nederlandse stelsel van financiering van woningcorporaties, waaronder ook de verlening van saneringssteun, gemeld bij de Commissie. Omdat de Commissie van oordeel was dat het om bestaande steun ging, die niet op grond van artikel 108, derde lid, van het VWEU hoeft te worden aangemeld, is de melding weer ingetrokken. Bij brief van 14 juli 2005 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 17, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999 L 83) (hierna: de Procedureverordening (oud)) twijfel geuit over de verenigbaarheid van het Nederlandse corporatiestelsel met de regels inzake staatssteun. Naar het voorlopige oordeel van de Commissie moest Nederland de definitie van openbare dienst van woningcorporaties wijzigen, zodat sociale huisvesting bestemd zou zijn voor een duidelijk afgebakende doelgroep van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. Verder zouden volgens de Commissie eventuele commerciële activiteiten van woningcorporaties onder marktvoorwaarden moeten plaatsvinden en zouden die geen staatssteun moeten ontvangen. Tot slot zou het aanbod van sociale huisvesting volgens de Commissie moeten worden aangepast aan de vraag van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. Vervolgens zijn de Nederlandse autoriteiten en de Commissie met elkaar in overleg getreden over mogelijke aanpassingen om het stelsel in overeenstemming te brengen met de staatssteunregels. Daarbij is een aantal maatregelen dienstig geacht om ervoor te zorgen dat het Nederlandse stelsel van financiering van woningcorporaties voldoet aan de Europese staatssteunregels.

6.4.1. Bij brief van 3 december 2009 hebben de Nederlandse autoriteiten toegezegd het functioneren van de corporaties en de gunstige maatregelen voor deze corporaties te zullen wijzigen. In dat verband is een groot aantal maatregelen toegezegd overeenkomstig de door de Commissie voorgestelde dienstige maatregelen. Toegezegd is dat financiële steun alleen nog mag worden verstrekt voor de activiteiten op het terrein van sociale huisvesting, aanleg van infrastructuur en bouw van maatschappelijk vastgoed, onder de voorwaarden dat - kort gezegd - de inkomensgrens om in aanmerking te komen voor sociale huisvesting wordt gesteld op € 33.000,00, de maximum huur voor een woning wordt gesteld op € 647,53 (prijsniveau 2009), 90% van de woningen wordt bestemd voor de doelgroep en overcompensatie door de corporaties wordt terugbetaald. Andere activiteiten komen niet voor steun in aanmerking. In dat verband moeten de corporaties een gescheiden boekhouding gaan voeren. De Nederlandse autoriteiten hebben toegezegd dat per 1 januari 2010 een ministeriële regeling zal worden ingevoerd waarin aan deze afspraken uitvoering zal worden gegeven.

6.4.2. Bij beschikking van 15 december 2009 (C(2009)9963 final) heeft de Commissie een oordeel gegeven over het Nederlandse stelsel van financiering van woningcorporaties. De maatregelen die voor de corporaties gelden voor hun algemene activiteiten zijn door de Commissie aangemerkt als bestaande steun (randnummer 9; de randnummers waar in deze uitspraak naar wordt verwezen betreffen de randnummers in de Engelstalige versie van de beschikking; waar de nummering in de Nederlandstalige versie van 14 januari 2010 afwijkt van die in de Engelstalige versie, is de nummering in de Nederlandstalige versie tussen haken achter die in de Engelstalige versie aangegeven). Het gaat onder meer om de steun die de corporaties van het CFV ontvangen, waaronder saneringssteun. Over de steun van het CFV heeft de Commissie geoordeeld dat het om steun gaat in de zin van artikel 107 van het VWEU (randnummer 19). De Commissie heeft vervolgens de verenigbaarheid van de maatregelen getoetst aan artikel 106, tweede lid. Dit artikel voorziet in een uitzondering op het verbod van staatssteun uit artikel 107, wanneer de steun noodzakelijk is omdat het achterwege blijven van steun nadelig zou zijn voor de verrichting van een dienst van algemeen economisch belang en evenredig is in zijn uitwerking op het handelsverkeer. Over de bestaande steun heeft de Commissie in randnummer 105 (106) geconcludeerd dat de steun voor de bouw en de verhuur van woningen aan particulieren met inbegrip van de aanleg en het onderhoud van bijkomende infrastructuur en de bouw en de verhuur van maatschappelijk vastgoed op grond van artikel 106, tweede lid, met de interne markt verenigbaar is, mits hierbij wordt voldaan aan de door de Nederlandse autoriteiten bij brief van 3 december 2009 voorgestelde voorwaarden, opgesomd in de randnummers 41 tot en met 43 van de beschikking. De Commissie heeft in randnummer 108 (109) besloten de door de Nederlandse autoriteiten gedane toezeggingen overeenkomstig artikel 19 van de Procedureverordening (oud) vast te leggen en Nederland verplicht de dienstige maatregelen ten uitvoer te leggen.

6.4.3. Op 1 januari 2011 is de Tijdelijke Regeling in werking getreden (Stcrt. 2010, nr. 17515). In de toelichting is vermeld dat - vooruitlopend op een integrale implementatie van de beschikking van de Commissie door middel van een wetswijziging - met deze regeling uitvoering wordt gegeven aan de belangrijkste elementen van de beschikking van de Commissie van 15 december 2009. In artikel 2 zijn de taken van de corporaties benoemd die diensten van algemeen economisch belang zijn. In artikel 3, eerste lid, is bepaald dat de corporaties uitsluitend compensatie toekomt voor de taken, genoemd in artikel 2. Om voor volledige compensatie in aanmerking te komen moeten corporaties daarnaast voldoen aan de in artikel 4 gestelde voorwaarden. Dit betekent onder meer dat de corporatie met betrekking tot ten minste 90% van haar woongelegenheden met een huurprijs van ten hoogste € 652,52 (prijsniveau 2011) slechts huurovereenkomsten mag aangaan, indien het huishoudinkomen niet hoger is dan € 33.614,00. In artikel 6 is bepaald dat de toegelaten instelling haar administratie zo inricht, dat daaruit blijkt of zij voldoet aan onder meer artikel 4. In de toelichting is vermeld dat corporaties voor de diensten van algemeen economisch belang enerzijds en voor hun overige werkzaamheden anderzijds een gescheiden administratie dienen te voeren.

Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het vorenstaande dat in de Tijdelijke Regeling de belangrijkste elementen van de voorwaarden, zoals die zijn opgesomd in de randnummers 41 tot en met 43 van de beschikking van de Commissie, zijn neergelegd. De Afdeling heeft gelet hierop dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de in de Tijdelijke Regeling opgenomen uitwerking van de Commissiebeschikking van 15 december 2009 niet juist is. Daarbij wordt tevens van belang geacht dat de compensatie die op grond van de Tijdelijke Regeling aan de corporaties kan worden verleend in de beschikking van de Commissie van 15 december 2009 door de Commissie is aangemerkt als bestaande steun. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een bestaande steunmaatregel tot uitvoering kan worden gebracht zolang de Commissie deze niet onverenigbaar met de interne markt heeft verklaard (bijvoorbeeld de arresten van 5 maart 1994, ECLI:EU:C:1994:100, Banco Exterior de España, punt 20, en 29 april 2004, ECLI:EU:C:2004:234, Italiaanse Republiek/Commissie, punt 42). Bij brief van 29 april 2016 heeft het CFV er op gewezen dat de Commissie door de Nederlandse autoriteiten regelmatig is geïnformeerd over de voortgang van de toegezegde wijziging van de nationale regelgeving inzake het functioneren van de corporaties en de gunstige maatregelen voor deze corporaties. Daarbij is de Commissie ook geïnformeerd over de Tijdelijke Regeling. De Commissie heeft geen aanleiding gezien tot een officiële reactie op deze informatie. Dit duidt er op dat de Commissie de uitwerking die de minister in de Tijdelijke Regeling aan de beschikking van 15 december 2009 heeft gegeven niet onverenigbaar met de interne markt acht.

Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot de conclusie dat steun, die voldoet aan de eisen die in de Tijdelijke Regeling zijn gesteld, rechtmatig wordt verleend.

Tussenconclusie

6.5. Het vorenstaande betekent dat de Afdeling in het kader van de beoordeling of de Commissie op grond van artikel 108, derde lid, van het VWEU van het voornemen tot het betalen van saneringssteun aan Vestia op de hoogte had moeten worden gesteld, moet beoordelen of die steun voldoet aan de eisen die de Tijdelijke Regeling stelt aan het toekennen van compensatie. Indien dit laatste het geval is, dan betekent dit dat de aan Vestia verleende saneringssteun geen nieuwe steun betreft, waarvoor op grond van artikel 108, derde lid, laatste volzin, geldt dat deze niet tot uitvoering mag worden gebracht voordat de Commissie over de toelaatbaarheid van die steun heeft geoordeeld.

Tijdelijke Regeling

6.6. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Tijdelijke Regeling komt de toegelaten instellingen uitsluitend compensatie toe voor de in artikel 2 genoemde taken. Ter beantwoording ligt derhalve de vraag voor, of de door het CFV aan Vestia verleende saneringssteun is toegekend met het oog op de uitvoering van taken, genoemd in artikel 2. In dit verband is van belang dat uit het saneringsbesluit volgt dat de aan Vestia verleende saneringssteun was bedoeld om de kosten van de afwikkeling van de derivatenportefeuille van Vestia te financieren. Tussen partijen is niet in geschil dat de afwikkeling van een derivatenportefeuille geen taak is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a tot en met i. Met [appellant sub 1] e.a. is de Afdeling van oordeel dat het evenmin gaat om het uitvoeren van een taak als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, die noodzakelijkerwijs voortvloeit uit het uitvoeren van de taken, genoemd in de onderdelen a tot en met i. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het volgens de toelichting gaat om taken die technisch of organisatorisch niet te scheiden zijn van de taken die in de onderdelen a tot en met i zijn genoemd. Derivatencontracten, waarvan het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat corporaties deze afsluiten teneinde de risico’s van grote renteschommelingen in te perken, zijn bedoeld om de kosten die corporaties in algemene zin maken bij de uitoefening van hun taken te financieren. Het gaat derhalve niet om de financiering van de specifieke in de onderdelen a tot en met i genoemde taken. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat het afsluiten en afwikkelen van derivatencontracten geen activiteiten zijn die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het uitvoeren van de taken, genoemd in de onderdelen a tot en met i.

Hoewel op zichzelf de afwikkeling van een derivatenportefeuille aldus niet als de uitvoering van een dienst van algemeen economisch belang kan worden aangemerkt en derhalve geen taak is zoals bedoeld in artikel 2, betekent dit naar het oordeel van de Afdeling niet dat op grond van artikel 3 de saneringssteun in dit geval niet aan Vestia had mogen worden verleend. Uit de toelichting op artikel 3 van de Tijdelijke Regeling volgt dat deze er niet aan in de weg staat dat compensatie wordt toegekend die op zichzelf niet is bedoeld voor het uitoefenen van de taken, genoemd in artikel 2, als die compensatie maar wordt gebruikt voor het afwikkelen van werkzaamheden die tot gevolg hebben dat de corporatie zich niet of niet volledig kan bezighouden met de uitoefening van die taken.

Ter zitting heeft het CFV toegelicht dat het afwikkelen van de derivatenportefeuille noodzakelijk is voor Vestia om zich weer te kunnen richten op het uitoefenen van de in artikel 2 opgesomde taken. Met het oog hierop is aan Vestia saneringssteun verleend. Teneinde te voorkomen dat deze steun uiteindelijk ten goede komt aan andere taken van Vestia dan bedoeld in artikel 2, zijn in het saneringsbesluit voorwaarden gesteld. Zo is de voorwaarde gesteld dat de steun door Vestia uitsluitend mag worden gebruikt ter dekking van de rente- en aflossingsverplichtingen van de leningen die zijn aangegaan in het kader van de afwikkeling van de derivatenportefeuille. Van belang is verder dat de steun wordt verleend in de vorm van een renteloze lening en in een later stadium aan de hand van de vermogenspositie van Vestia wordt bepaald of, en zo ja, welk deel van de renteloze lening zal worden omgezet in een bijdrage ineens. Hiermee wordt naar het oordeel van de Afdeling voorkomen dat de verlening van de steun leidt tot overcompensatie en de saneringssteun ten goede komt aan andere taken dan bedoeld in artikel 2. Aldus is in dit geval bij het verstrekken van saneringssteun aan Vestia voldaan aan de in de Tijdelijke Regeling en de toelichting daarop gestelde voorwaarden.

Conclusie inzake staatssteun

6.7. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot de conclusie dat de aan Vestia verleende saneringssteun niet in strijd met de Tijdelijke Regeling is toegekend en het derhalve geen nieuwe steun maar bestaande steun betreft. Dit betekent dat de Commissie niet op grond van artikel 108, derde lid, van het VWEU van het voornemen tot het betalen van die steun op de hoogte had hoeven worden gesteld. Gelet hierop bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de saneringssteun aan Vestia op grond van artikel 108, derde lid, laatste volzin, niet tot uitvoering had mogen worden gebracht en derhalve onrechtmatig is. Het betoog faalt.

Strijd met volkshuisvestelijk systeem

7. Voorts betogen [appellant sub 1] e.a. dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het opleggen van de bijdrageheffingen ten behoeve van de saneringssteun aan Vestia niet in strijd is met het volkshuisvestelijk systeem. In dat kader voeren [appellant sub 1] e.a. aan dat saneringssteun op grond van artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet alleen wordt verstrekt aan een toegelaten instelling. Ingevolge artikel 70, eerste lid, zijn toegelaten instellingen verenigingen of stichtingen die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn en niet beogen andere uitkeringen te doen anders dan in het belang van de volkshuisvesting. In artikel 11, eerste lid, van het Besluit beheer sociale-huursector (hierna: het Bbsh) is limitatief opgesomd wat onder volkshuisvestelijk belang moet worden verstaan. Het oplossen van de problemen met derivaten kan hier niet onder worden geschaard, zodat het CFV zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het afhandelen van de derivatenportefeuille van Vestia onder het volkshuisvestelijk belang valt. Door vervolgens de in dat kader toegekende saneringssteun volledig ten laste te brengen van de woningcorporaties, worden die financiële middelen niet aangewend voor het volkshuisvestelijk belang, maar voor het afwikkelen van een speculatieve derivatenportefeuille, hetgeen in strijd is met het wettelijk stelsel van de Woningwet, het BCFV en het Bbsh, aldus [appellant sub 1] e.a..

Bijdrageheffing in strijd met volkshuisvestelijk belang?

7.1. De Afdeling stelt voorop dat uit het wettelijk systeem niet voortvloeit dat er een direct verband moet zijn tussen het opleggen van een heffingsbijdrage en het volkshuisvestelijk belang. Uit artikel 10 van het BCFV, gelezen in verbinding met artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, volgt dat een bijdrageheffing wordt opgelegd om ervoor te zorgen dat het CFV aan zijn taken kan voldoen, te weten het verstrekken van saneringssubsidies en subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden van de toegelaten instellingen, en het houden van toezicht. Er bestaat aldus slechts een direct verband tussen het opleggen van de heffingsbijdrage en het kunnen uitvoeren van de taken van het CFV. Nu de bijdrageheffingen zijn opgelegd omdat het CFV zijn taken zonder die heffing niet kon uitvoeren, hetgeen door [appellant sub 1] e.a. ook niet wordt betwist, faalt het betoog van [appellant sub 1] e.a. in zoverre.

Saneringssteun in strijd met volkshuisvestelijk belang?

7.2. Met het betoog dat de saneringssteun die aan Vestia is verstrekt niet in het volkshuisvestelijk belang is geweest en daarom niet door middel van de opgelegde bijdrageheffingen over hen mag worden omgeslagen, wordt door [appellant sub 1] e.a. evenwel indirect ook de rechtmatigheid van het saneringsbesluit aan de orde gesteld. De Afdeling ziet zich, gelet hierop, voor de vraag gesteld of de rechtmatigheid van het saneringsbesluit bij de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken.

7.2.1. Het CFV heeft in dit kader terecht naar voren gebracht dat [appellant sub 1] e.a. geen bezwaar hebben gemaakt tegen het saneringsbesluit en dat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Dat [appellant sub 1] e.a. tegen het saneringsbesluit geen bezwaar hebben gemaakt mag hen evenwel niet worden tegengeworpen, nu zij, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, niet succesvol tegen dit besluit hadden kunnen opkomen, omdat zij daarbij geen belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe is van belang dat [appellant sub 1] e.a. niet in hetzelfde verzorgingsgebied als Vestia werkzaam zijn, zodat zij niet op basis van hun concurrentiepositie als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Voorts zijn hun financiële belangen niet rechtstreeks bij het saneringsbesluit betrokken. Niet alleen is het saneringsbesluit niet aan hen gericht, maar ook stond ten tijde van het nemen van dit besluit nog niet vast of, en zo ja, in welke mate die steun invloed zou hebben op de bijdrageheffingen. Dat, zoals hiervoor onder 6.3 is geconcludeerd, tussen het saneringsbesluit en de bijdrageheffingen een dwingend bestemmingsverband aanwezig is, maakt dit niet anders (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0794; Vogelaar II).

7.2.2. Een gevolg van het solidariteitsstelsel is dat de sanering van de financieel in de problemen geraakte woningcorporaties wordt gefinancierd door alle andere woningcorporaties. Gelet hierop is het uit een oogpunt van effectieve rechtsbescherming van belang dat woningcorporaties die een bijdrageheffing opgelegd krijgen in de procedure over die bijdrageheffing ook de rechtmatigheid van de met die heffing gefinancierde saneringssteun aan de orde kunnen stellen. De beslissing om een woningcorporatie te saneren kan immers van invloed zijn op de oplegging en de hoogte van de bijdrageheffing. Dat het besluit waarbij aan Vestia saneringssteun is toegekend inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, doet hier niet aan af (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2258; Holland Opera).

7.3. Het voorgaande betekent dat in deze procedure ook de rechtmatigheid van het saneringsbesluit bij de beoordeling kan worden betrokken. Gelet hierop zal de Afdeling beoordelen of de aan Vestia verstrekte saneringssteun in het volkshuisvestelijk belang is geweest. In dit kader zal eerst worden beoordeeld of een direct verband bestaat tussen het verstrekken van saneringssteun en het volkshuisvestelijk belang.

7.3.1. Uit artikel 71a, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 70, eerste lid, van de Woningwet, volgt dat dit het geval is. In artikel 71a, eerste lid, is bepaald dat het CFV alleen subsidies verstrekt aan en toezicht houdt op toegelaten instellingen. Uit artikel 70, eerste lid, volgt dat toegelaten instellingen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam zijn en uitgaven in het belang van de volkshuisvesting doen. Hieruit vloeit voort dat met het verstrekken van een subsidie het volkshuisvestelijk belang gediend moet zijn. Dit betekent dat een direct verband dient te bestaan tussen de uitkeringen die het CFV doet en het volkshuisvestelijk belang.

7.3.2. Volgens [appellant sub 1] e.a. is de steun die is gebruikt voor het afwikkelen van de derivatenportefeuille van Vestia niet in het volkshuisvestelijk belang. De Afdeling volgt dit standpunt niet. Op grond van artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet verstrekt het CFV subsidie aan toegelaten instellingen ter bevordering van de sanering van toegelaten instellingen die niet beschikken over de noodzakelijk te achten financiële middelen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat met ‘de noodzakelijk te achten financiële middelen’ wordt bedoeld de voor de werkzaamheden van de toegelaten instellingen noodzakelijke financiële middelen (Kamerstukken II 1998/99, 26 326, nr. 3, blz. 16). Gelet op het bepaalde in artikel 70, eerste lid, is het doel van het verstrekken van de saneringssubsidie aldus dat de instellingen hun volkshuisvestelijke taken weer kunnen uitvoeren. Uit artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, noch artikel 70, eerste lid, kan worden afgeleid dat de oorzaak van de financiële problemen een rol speelt bij de vraag of een instelling voor saneringssubsidie in aanmerking komt. Nu Vestia een toegelaten instelling is die niet langer beschikte over de voor de uitvoering van haar volkshuisvestelijke taken noodzakelijk te achten middelen, mocht het CFV aan haar saneringssteun toekennen, zodat zij die taken weer kon uitvoeren. Het CFV heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het volkshuisvestelijk belang daarmee is gediend.

Het betoog van [appellant sub 1] e.a. faalt ook in zoverre.

Conclusie inzake strijd met volkshuisvestelijk systeem

7.4. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het opleggen van de heffingsbijdragen ten behoeve van de saneringssteun aan Vestia niet in strijd is met het volkshuisvestelijk systeem.

Belangenafweging

8. [appellant sub 1] e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het CFV onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom er voor is gekozen om de financiële problemen bij Vestia op deze wijze af te wikkelen, terwijl Vestia, door een omvangrijke speculatieve derivatenportefeuille op te bouwen, buiten het terrein van haar volkshuisvestelijke taken is getreden. Volgens [appellant sub 1] e.a. heeft het CFV onvoldoende gekeken naar alternatieven voor de saneringssteun, zoals Vestia failliet laten gaan, en heeft het miskend dat de zogenoemde sectorsolidariteit niet zo ver gaat dat de andere corporaties moeten betalen voor het speculatieve wanbeleid van Vestia. Een faillissement van Vestia was meer in het belang van de volkshuisvesting geweest, nu in dat geval het bedrag aan saneringssteun niet als bijdrage van de andere corporaties geheven had hoeven worden en dat geld ten goede aan de volkshuisvesting zou zijn gekomen, aldus [appellant sub 1] e.a.. Voorts betogen [appellant sub 1] e.a. dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CFV in redelijkheid heeft mogen besluiten tot het opleggen van de bijdrageheffingen en deze besluiten voldoende heeft gemotiveerd. Met het oordeel dat de opgelegde bijdrageheffingen niet tot financiële problemen bij [appellant sub 1] e.a. hebben geleid, miskent de rechtbank volgens [appellant sub 1] e.a. niet alleen dat een heffing ook onredelijk bezwarend kan zijn zonder dat deze direct tot financiële problemen leidt, maar ook dat de miljoenen die van [appellant sub 1] e.a. zijn geheven ten koste van het volkshuisvestelijk systeem zijn gegaan, nu [appellant sub 1] e.a. die miljoenen niet meer zelf kunnen besteden aan de taken die zij in het volkshuisvestelijk belang uitvoeren.

8.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] e.a. aldus dat zij de belangenafweging van het CFV bij zowel het saneringsbesluit als de besluiten tot opleggen van de bijdrageheffing aan de orde willen stellen. Volgens [appellant sub 1] e.a. heeft het CFV zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het volkshuisvestelijk belang meer was gediend met het verlenen van saneringssteun aan Vestia dan met het onthouden van die steun aan Vestia en heeft het CFV in redelijkheid niet mogen besluiten dat de aan Vestia verleende steun ten laste van [appellant sub 1] e.a. mocht worden gebracht. De sectorsolidariteit gaat niet zo ver dat een corporatie die niet in het volkshuisvestelijk belang heeft gehandeld en daardoor in de financiële problemen is gekomen, zoals Vestia, recht heeft op saneringssteun en die steun ten laste van alle corporaties wordt gebracht, aldus [appellant sub 1] e.a..

8.2. De Afdeling stelt voorop dat [appellant sub 1] e.a. terecht betogen dat de sectorsolidariteit grenzen kent. Bij de vraag of aan een in de financiële problemen geraakte corporatie saneringssteun moet worden toegekend dient telkens de afweging te worden gemaakt of het volkshuisvestelijk belang met die sanering meer is gediend dan indien sanering achterwege zou blijven en de desbetreffende corporatie mogelijk failliet zou gaan. Vervolgens dient bij de vraag of de te verstrekken of verstrekte saneringssteun ten laste van de corporaties wordt gebracht telkens te worden betrokken of de individuele corporaties dit kunnen betalen en of er andere manieren van financiering mogelijk zijn. De Afdeling zal hierna beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het CFV zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het volkshuisvestelijk belang meer was gediend met het verlenen van saneringssteun aan Vestia dan met het onthouden van die steun en dat de met die steun gemoeide kosten ten laste van [appellant sub 1] e.a. mochten worden gebracht.

Belangenafweging bij saneringsbesluit

8.3. Over het saneringsbesluit heeft het CFV ter zitting toegelicht dat de financiële problemen van Vestia uitzonderlijk waren in omvang en complexiteit en dat Vestia failliet zou zijn gegaan indien geen saneringssteun zou zijn toegekend. Een faillissement van Vestia bracht niet alleen grote risico’s met zich voor Vestia, voor haar huurders en voor de volkshuisvesting in Den Haag en Rotterdam, maar ook voor de woningcorporatiesector als geheel, omdat daarmee de voor de sector belangrijke zekerheidsstructuur onder druk zou zijn gezet. Als gevolg van de zekerheidsstructuur, die kort gezegd inhoudt dat indien een corporatie niet aan haar financiële verplichtingen kan voldoen, het CFV en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw en, indien deze niet voldoende fondsen hebben, het Rijk en de gemeenten borg staan voor de voldoening van die financiële verplichtingen van die corporatie, kunnen corporaties relatief eenvoudig en tegen lage kosten leningen afsluiten, omdat financiers zekerheid ontlenen aan die borgstelling. Een faillissement van Vestia zou volgens het CFV deze zekerheidsstructuur hebben ondermijnd, nu financiers in dat geval niet langer de garantie hebben dat zij hun geld terugkrijgen en zij als gevolg daarvan niet meer tegen gunstige tarieven geld zouden lenen aan de sector. Bovendien zou een faillissement van Vestia hebben geleid tot de verkoop van haar sociale huurwoningen. Indien deze woningen zouden zijn gekocht door privépersonen, zouden deze zijn onttrokken aan de voorraad sociale huurwoningen, hetgeen evenmin in het volkshuisvestelijk belang zou zijn geweest. Gelet op de grote gevolgen van een faillissement van Vestia voor de sector als geheel en het volkshuisvestelijk belang, is ervoor gekozen saneringssteun aan Vestia toe te kennen, aldus het CFV.

8.3.1. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CFV zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het volkshuisvestelijk belang met de sanering van Vestia meer zou zijn gediend dan wanneer aan Vestia geen saneringssteun zou zijn verleend. In dit kader acht de Afdeling het volgende van belang. Uit artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet vloeit voort dat het uitgangspunt is dat aan een corporatie die over te weinig financiële middelen beschikt saneringssteun wordt verleend. Zoals hiervoor onder 7.3.2 is overwogen speelt de reden van de financiële problemen van die corporatie bij de vraag of saneringssteun wordt verleend geen rol. Dit betekent dat het CFV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat de financiële problemen bij Vestia zijn ontstaan door een te omvangrijke derivatenportefeuille die niet in het volkshuisvestelijk belang is geweest, niet hoefde te worden betrokken bij de afweging of aan Vestia saneringssteun zou worden verleend. Anders dan [appellant sub 1] e.a. betogen, wordt met de verlening van saneringssteun aan Vestia geen geld aan het volkshuisvestelijk systeem onttrokken. Weliswaar hadden [appellant sub 1] e.a. de opgelegde bijdrageheffingen, indien aan Vestia geen steun was verleend, aan hun eigen volkshuisvestelijke taken kunnen besteden, maar dat betekent niet dat die heffingen nu niet ten goede zijn gekomen aan het volkshuisvestelijk belang. Met het afkopen van de derivatenportefeuille van Vestia wordt het volkshuisvestelijk belang gediend, nu het afkopen van die portefeuille voor Vestia noodzakelijk was om haar volkshuisvestelijke taken weer te kunnen uitvoeren. Dat, naar [appellant sub 1] e.a. stellen, het volkshuisvestelijk belang meer zou zijn gediend bij een faillissement van Vestia, kan evenmin worden gevolgd. Niet alleen hebben [appellant sub 1] e.a. deze stelling niet met verifieerbare gegevens onderbouwd, ook heeft het CFV voldoende gemotiveerd dat de risico’s van een dergelijk faillissement voor de huurders, de volkshuisvesting in Den Haag en Rotterdam en de zekerheidsstructuur dusdanig waren dat het volkshuisvestelijk belang met een faillissement van Vestia niet, althans minder dan met sanering, zou zijn gediend.

Het betoog van [appellant sub 1] e.a. faalt in zoverre.

Belangenafweging bij opleggen bijdrageheffingen

8.4. Over het besluit om de aan Vestia verleende steun ten laste van alle corporaties te brengen, heeft het CFV ter zitting uiteengezet dat uit artikel 71a, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 71e, van de Woningwet voortvloeit dat de te verstrekken saneringssteun door bijdragen van alle corporaties wordt opgebracht. Het CFV heeft in de praktijk geen andere inkomsten, als bedoeld in artikel 71e, eerste lid, en de wet- en regelgeving bieden geen ruimte om saneringssteun op een andere wijze te financieren of om de daarvoor benodigde bijdrageheffingen niet aan alle corporaties op te leggen. In dit kader heeft het CFV toegelicht dat het, gelet op het stelsel van financiering van woningcorporaties, niet aan hem was te beoordelen of de met de saneringssteun gemoeide kosten ten laste van bijvoorbeeld het Rijk konden worden gebracht. Daarbij komt dat het ook de bedoeling was dat de saneringssteun door middel van bijdrageheffingen door alle corporaties wordt gefinancierd. Dit volgt uit het feit dat de wetgever het nodig vond om, toen duidelijk was geworden dat een aantal corporaties in grote financiële problemen was komen te verkeren, artikel 10, eerste lid, van het BCFV aan te passen. Waar voorheen maximaal 1% van de gerealiseerde jaarhuuropbrengst van de woongelegenheden van alle corporaties kon worden geheven ten behoeve van saneringssteun, is dat met ingang van 30 oktober 2012 verhoogd naar maximaal 5% van de gerealiseerde jaarhuuropbrengst. Nu de in 2013 opgelegde bijdrageheffingen binnen dit maximum van 5% bleven en gebleken is dat [appellant sub 1] e.a. de opgelegde bijdrageheffingen konden dragen, zijn de bijdrageheffingen volgens het CFV niet onredelijk. Daarbij komt dat de bijdrageheffing kon worden kwijtgescholden in het geval een corporatie deze niet kon voldoen. Geen van de corporaties heeft evenwel om kwijtschelding verzocht, aldus het CFV.

8.4.1. Gelet hierop heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat het CFV zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het niet onredelijk is dat de aan Vestia verleende saneringssteun ten laste van alle corporaties is gebracht. Uit artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 71e, eerste lid, van de Woningwet vloeit voort dat de te verstrekken saneringssteun door bijdragen van corporaties wordt opgebracht en dat de wetgeving niet voorziet in een andere wijze van financiering. Het CFV heeft zich op het standpunt mogen stellen dat er in dit geval geen aanleiding was om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarbij heeft het CFV terecht betrokken dat de wetgever in 2012, toen duidelijk werd dat een aantal corporaties aanzienlijke financiële risico’s liep, de maximaal op te leggen bijdrageheffing heeft verhoogd (Stb. 2012, 302). Hieruit vloeit voort dat de wetgever heeft beoogd dat deze financiële risico’s door de sector zouden worden gedragen, zodat het CFV zich op het standpunt heeft mogen stellen dat dit onder de sectorsolidariteit moet worden geschaard. Voorts heeft het CFV bij de belangenafweging terecht betrokken dat de hoogte van de opgelegde bijdrage binnen dit (verhoogde) wettelijk gestelde maximum is gebleven en dat, hetgeen door [appellant sub 1] e.a. ook niet is betwist, zij de opgelegde bijdrageheffingen konden dragen.

Het betoog van [appellant sub 1] e.a. faalt ook voor het overige.

Evenredigheid hoogte bijdrageheffingen

9. [appellant sub 1] e.a. betogen tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over hun betoog dat de aan hen opgelegde heffing te hoog is geweest. Volgens [appellant sub 1] e.a. heeft het CFV er voor gekozen om in 2013 een bijdrageheffing op te leggen van in totaal € 508 mln. Ervan uitgaande dat € 118 mln. aan WSG is toegekend voor sanering, is van de corporaties tenminste € 390 mln. geheven voor de sanering van Vestia. Nu uit het saneringsbesluit blijkt dat Vestia in 2013 € 52 mln. aan steun zou krijgen, is de opgelegde heffing onevenredig hoog geweest. Met het standpunt dat de hogere heffing is opgelegd om eerder een grote afbetaling te kunnen doen aan de schuldeisers van Vestia, hetgeen een rentevoordeel zou opleveren, gaat het CFV er volgens [appellant sub 1] e.a. aan voorbij dat zij door deze hogere heffing onevenredig zijn benadeeld. Het CFV heeft onvoldoende onderbouwd dat het voordeel van Vestia opweegt tegen het nadeel dat zij door de hogere heffing lijden, aldus [appellant sub 1] e.a..

9.1. Het CFV heeft in het besluit van 24 februari 2014 en ter zitting bij de Afdeling uiteengezet dat het uitgangspunt in het saneringsbesluit om de steun aan Vestia verspreid over tien jaar te verstrekken was gebaseerd op de maximaal op te leggen bijdrageheffing, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het BCFV, van maximaal 1% van de gerealiseerde jaarhuuropbrengst van de corporaties. Nadien heeft de wetgever de maximaal op te leggen bijdrageheffing verhoogd naar maximaal 5% van de gerealiseerde jaarhuuropbrengst van de corporaties. Nu het CFV als gevolg van deze wijziging een hogere bijdrageheffing kon opleggen, kon de saneringssteun aan Vestia eerder worden verstrekt dan waar in het saneringsbesluit van was uitgegaan. Aangezien dit een rentevoordeel van circa € 50 mln. zou opleveren, is hiervoor gekozen, aldus het CFV.

9.2. [appellant sub 1] e.a. hebben niet betwist dat het verstrekken van een hoger bedrag aan saneringssteun aan Vestia, zodat Vestia haar schulden sneller kon aflossen, tot een rentevoordeel van circa € 50 mln. heeft geleid. Gelet op dit voordeel en op het feit dat, zoals hiervoor onder 8.4.1 uiteen is gezet, [appellant sub 1] e.a. de hogere bijdrageheffingen konden dragen, heeft het CFV zich op het standpunt mogen stellen dat het hogere bijdrageheffingen kon opleggen om zo de schulden van Vestia sneller te kunnen aflossen. Met het betoog dat zij nadeel lijden door het opleggen van hogere bijdrageheffingen gaan [appellant sub 1] e.a. er aan voorbij dat het bedrag aan saneringssteun dat aan Vestia wordt verstrekt uiteindelijk lager uitvalt als gevolg van het door de versnelde aflossing behaalde voordeel. Vestia hoeft immers als gevolg van de versnelde aflossing € 50 mln. minder aan rentekosten te voldoen, zodat dit bedrag op het totaalbedrag aan saneringssteun in mindering moet worden gebracht. Dit heeft een lagere bijdrageheffing op lange termijn tot gevolg, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat aan de corporaties in 2013 en 2014 een bijdrageheffing is opgelegd, maar dit in 2015 en 2016 niet nodig was.

Het betoog faalt.

Conclusie

10. Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbank heeft terecht, zij het niet geheel op goede gronden, geoordeeld dat het CFV terecht aan [appellant sub 1] e.a. een bijdrageheffing heeft opgelegd, als hij heeft gedaan. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.

w.g. Slump w.g. Wieland
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016

502/752.


BIJLAGE

Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)

Ingevolge artikel 106, eerste lid, van het VWEU nemen of handhaven de lidstaten met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de regels van de Verdragen, met name die bedoeld in de artikelen 18 en 101 tot en met 109.

Ingevolge het tweede lid vallen de ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, onder de regels van de Verdragen, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Unie.

Ingevolge het derde lid waakt de Commissie voor de toepassing van dit artikel en richt, voor zover nodig, passende richtlijnen of besluiten tot de lidstaten.

Ingevolge artikel 107, eerste lid, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

Ingevolge artikel 108, eerste lid, onderwerpt de Commissie tezamen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de interne markt vereist.

Ingevolge het derde lid wordt de Commissie van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 107 onverenigbaar is met de interne markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregel niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.

Procedureverordening

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999 L 83), zoals die gold ten tijde van belang, ontvangt de Commissie van de betrokken lidstaat alle nodige informatie om in samenspraak met deze lidstaat krachtens artikel 93, eerste lid, van het Verdrag (thans: artikel 108, eerste lid, van het VWEU) de bestaande steunregeling te kunnen onderzoeken.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, stelt de Commissie, indien zij van mening is dat een steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, de betrokken lidstaat van haar eerste oordeel in kennis en geeft zij de betrokken lidstaat de gelegenheid om binnen een termijn van één maand zijn opmerkingen in te dienen.

Ingevolge artikel 18, voor zover hier van belang, geeft de Commissie, indien zij, in het licht van de door een lidstaat overeenkomstig artikel 17 verstrekte informatie, tot de gevolgtrekking komt dat de bestaande steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, een aanbeveling waarbij de betrokken lidstaat dienstige maatregelen worden voorgesteld.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, legt de Commissie, indien de betrokken lidstaat de voorgelegde maatregelen aanvaardt en de Commissie daarvan in kennis stelt, dit vast en deelt zij dit aan de lidstaat mede. Door zijn aanvaarding verbindt de lidstaat zich ertoe de dienstige maatregelen ten uitvoer te leggen.

Woningwet

Ingevolge artikel 70, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, kunnen verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en stichtingen, die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn en niet beogen uitkeringen te doen anders dan in het belang van de volkshuisvesting, bij koninklijk besluit worden toegelaten als instellingen, uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn.

Ingevolge artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, verstrekt het CFV subsidie aan toegelaten instellingen ter bevordering van de sanering van toegelaten instellingen die niet beschikken over de noodzakelijk te achten financiële middelen, of, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften, ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden van toegelaten instellingen.

Ingevolge artikel 71e, eerste lid, worden de middelen van het CFV gevormd door de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, en andere inkomsten.

Ingevolge het tweede lid is elke toegelaten instelling die op 1 januari van een kalenderjaar als zodanig bestaat, over dat kalenderjaar een bijdrage aan het CFV verschuldigd. Het CFV bepaalt de hoogte van de bijdrage volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften. Het besluit tot bepaling van de hoogte van de bijdrage behoeft de instemming van de minister van Wonen, Wijken en Integratie.

Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (BCFV)

De in artikel 71a en 71e bedoelde algemene maatregel van bestuur was het BCFV.

Ingevolge artikel 2 van het BCFV, zoals dat luidde ten tijde van belang, verstrekt het CFV op hun aanvraag aan toegelaten instellingen subsidie ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden welke door die toegelaten instellingen in het belang van de volkshuisvesting worden uitgevoerd.

Ingevolge artikel 2a verstrekt het CFV slechts subsidie als bedoeld in artikel 2, voor zover het over voldoende middelen beschikt als verkregen uit het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel b.

Ingevolge artikel 3 verstrekt het CFV slechts subsidie als bedoeld in artikel 2, indien de in dat artikel bedoelde werkzaamheden zonder die subsidie niet zouden kunnen worden uitgevoerd.

Ingevolge artikel 9 bestaat de bijdrage, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, uit de som van:

a. een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie ter bevordering van de sanering van toegelaten instellingen, en

b. een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie als bedoeld in artikel 2.

Ingevolge artikel 9a, eerste lid, stelt het CFV ten behoeve van de bepaling van de hoogte van het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel a, vast:

a. een bedrag per zelfstandige woning, en

b. een bedrag per andere woongelegenheid, dat lager is dan het bedrag, bedoeld in onderdeel a.

Ingevolge het tweede lid bepaalt het CFV de hoogte van het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel a, door:

a. per categorie wooneenheden als bedoeld in het eerste lid met elkaar te vermenigvuldigen:

1˚. Het aantal woongelegenheden in die categorie dat de toegelaten instelling op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage verschuldigd is in eigendom of in beheer had volgens de gegevens, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector, en

2˚. Het betrokken in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde bedrag, en

b. de aldus verkregen bedragen bij elkaar op te tellen.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, bepaalt het CFV de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, zodanig, dat het voor ten minste het kalenderjaar waarover deze verschuldigd is over voldoende financiële middelen beschikt om uitvoering te geven aan artikel 71a, eerste lid, van die wet, met dien verstande dat het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel a, en het bedrag, bedoeld in artikel 9, onderdeel b, niet meer is dan 5 procent, onderscheidenlijk 1 procent van de gerealiseerde jaarhuuropbrengst van de woongelegenheden, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector, als volgens genoemde bijlage voor de bijdrageplichtige toegelaten instellingen gezamenlijk bepaald over het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bijdrage verschuldigd is.

Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh)

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Bbsh, zoals dit luidde ten tijde van belang, is de toegelaten instelling uitsluitend werkzaam op het gebied van de volkshuisvesting. Zij neemt bij haar werkzaamheden het bepaalde in de paragrafen 2 tot en met 6 in acht.

Ingevolge het tweede lid omvat het gebied van de volkshuisvesting uitsluitend:

a. het bouwen, verwerven, bezwaren en slopen van woongelegenheden en onroerende aanhorigheden;

b. het in stand houden van en het treffen van voorzieningen aan haar woongelegenheden en onroerende aanhorigheden, en aan woongelegenheden en onroerende aanhorigheden van derden;

c. het in stand houden en verbeteren van de direct aan de woongelegenheden en aanhorigheden, bedoeld in onderdeel b, grenzende omgeving;

d. het beheren, toewijzen en verhuren van woongelegenheden en onroerende aanhorigheden;

e. het vervreemden van woongelegenheden en onroerende aanhorigheden;

f. het aan bewoners van bij de toegelaten instelling in beheer zijnde woongelegenheden verlenen van diensten die rechtstreeks verband houden met de bewoning, alsmede het, aan personen die te kennen geven een zodanige woongelegenheid te willen betrekken, verlenen van diensten die rechtstreeks verband houden met het huisvesten van die personen, en

g. de werkzaamheden die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het verrichten van de werkzaamheden, genoemd in de onderdelen a tot en met f.

Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting (Tijdelijke Regeling)

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tijdelijke Regeling wordt in deze regeling verstaan onder compensatie:

1°. het door toegelaten instellingen kunnen aantrekken van leningen met gebruikmaking van een daartoe in het bijzonder in het leven geroepen voorziening die door de Staat der Nederlanden gefaciliteerd wordt, of van borgstelling daarvan door overheden;

2°. subsidie als bedoeld in artikel 71a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet en

3°. verlaging van grondprijzen door gemeenten ten behoeve van de uitvoering door toegelaten instellingen van taken als bedoeld in artikel 2.

Ingevolge artikel 2 heeft een toegelaten instelling, teneinde te voldoen aan het bepaalde in de artikelen 106 en 107 van het VWEU de volgende, diensten van algemeen economisch belang zijnde, taken:

a. het huisvesten of doen huisvesten van personen die door hun inkomen of door andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting;

b. het doen bouwen en verwerven van voor permanent verblijf bedoelde te verhuren woongelegenheden met een huurprijs die bij aanvang van de bewoning niet hoger zal zijn dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden, alsmede het bezwaren, verhuren, vervreemden en doen slopen van haar zodanige woongelegenheden en aanhorigheden, daarop vestigen van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik, en overdragen van de economische eigendom daarvan;

c. het doen bouwen en verwerven van voor permanent verblijf bedoelde, anders dan in verband met verhuren toe te wijzen, woongelegenheden en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden, alsmede het bezwaren, toewijzen, vervreemden en doen slopen van haar zodanige woongelegenheden en aanhorigheden, daarop vestigen van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik, en overdragen van de economische eigendom daarvan;

d. het in stand houden van en het treffen van voorzieningen aan haar in de onderdelen b en c bedoelde woongelegenheden en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden, en aan de direct daaraan grenzende omgeving;

e. het aan bewoners van haar in de onderdelen b en c bedoelde woongelegenheden verlenen van diensten die rechtstreeks verband houden met de bewoning, en, aan personen die haar te kennen geven een zodanige woongelegenheid te willen betrekken, verlenen van diensten die rechtstreeks verband houden met hun huisvesting;

f. het, in of in de directe nabijheid van wijken, buurten of buurtschappen waar woongelegenheden als bedoeld in onderdeel b of c gelegen zijn, doen bouwen en verwerven van gebouwen die behoren tot de in bijlage 1 bij deze regeling opgenomen categorieën, die een op die wijk, buurt of buurtschap gerichte functie hebben, en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden, alsmede het bezwaren, verhuren, vervreemden en doen slopen van haar zodanige gebouwen en aanhorigheden, daarop vestigen van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik, en overdragen van de economische eigendom daarvan;

g. het in stand houden van en het treffen van voorzieningen aan haar gebouwen als bedoeld in onderdeel f en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden, en aan de direct daaraan grenzende omgeving;

h. het bijdragen aan de leefbaarheid in wijken, buurten of buurtschappen waar woongelegenheden als bedoeld in onderdeel b of c gelegen zijn, waartoe niet worden gerekend het investeren in onroerende zaken met een bedrijfsmatige gebruiksbestemming en het uitvoeren van de in de onderdelen b tot en met e genoemde taken met betrekking tot door de eigenaren daarvan te bewonen woongelegenheden, en woongelegenheden als bedoeld in onderdeel b van welke de huurprijs bij aanvang van de bewoning hoger zal zijn dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag;

i. het verrichten van de werkzaamheden die voortvloeien uit tussen gemeenten en toegelaten instellingen overeengekomen beleidsplannen die zijn gericht op het oplossen van problemen en het wegwerken van achterstanden in wijken, buurten en buurtschappen, waartoe kan behoren het mede financieren of faciliteren van diensten in het kader van de vervulling van een openbare dienstverplichting, en waartoe niet worden gerekend het investeren in onroerende zaken met een bedrijfsmatige gebruiksbestemming en het uitvoeren van de in de onderdelen b tot en met e genoemde taken met betrekking tot door de eigenaren daarvan te bewonen woongelegenheden, en woongelegenheden als bedoeld in onderdeel b van welke de huurprijs bij aanvang van de bewoning hoger zal zijn dan het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag;

j. het uitvoeren van de taken die noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het uitvoeren van de taken, genoemd in de onderdelen a tot en met i.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, komt de toegelaten instelling uitsluitend compensatie toe voor de taken, genoemd in artikel 2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, gaat de toegelaten instelling met betrekking tot ten minste 90% van haar woongelegenheden, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, slechts overeenkomsten van huur en verhuur aan, indien het huishoudinkomen niet hoger is dan € 33 614. Indien zij zodanige woongelegenheden verhuurt aan een rechtspersoon of vennootschap welke zodanige overeenkomsten aangaat met natuurlijke personen, draagt zij er zorg voor dat die rechtspersoon of vennootschap met betrekking tot die woongelegenheden de eerste zin naleeft.

Ingevolge het tweede lid geeft de toegelaten instelling bij het aangaan van overeenkomsten van huur en verhuur met betrekking tot woongelegenheden als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, in de gevallen dat het huishoudinkomen hoger is dan € 33 614, voorrang aan huishoudens voor welke de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is uit het oogpunt van gezondheid, veiligheid, sociale factoren, overmacht of calamiteiten, aan huishoudens die personeel zijn als bedoeld in artikel 6, onderdeel b, van het Huisvestingsbesluit en aan andere huishoudens in de gevallen, genoemd in artikel 9, onderdelen a en b, van dat besluit. Vervolgens houdt de toegelaten instelling bij het aangaan van zodanige overeenkomsten de volgorde aan die voortvloeit uit het daarover door haar vast te stellen beleid, tenzij uit een huisvestingsverordening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet een andere volgorde voortvloeit. De tweede zin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het derde lid komt de compensatie voor de taken, genoemd in artikel 2, onderdelen a tot en met e, en, voor zover daarmee verband houdende, de taken, genoemd in artikel 2, onderdeel j, de toegelaten instelling in elk geval volledig toe, indien zij voldoet aan artikel 3, eerste lid, en het eerste en tweede lid van dit artikel.

Ingevolge artikel 6 richt de toegelaten instelling haar administratie zodanig in, dat daaruit blijkt of zij voldoet aan de artikelen 4, eerste en tweede lid, en 5.