Uitspraak 201604335/1/V3


Volledige tekst

201604335/1/V3.
Datum uitspraak: 1 september 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 7 juni 2016 in zaak nr. 16/10015 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling volgens hem in Griekenland internationale bescherming geniet. De staatssecretaris heeft zijn standpunt gebaseerd op onderzoek dat hij op 24 september 2015 in het zogeheten Eurodac-systeem heeft verricht. Volgens de informatie in dit systeem hebben de Griekse autoriteiten op 30 januari 2015 internationale bescherming aan de vreemdeling verleend.

3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3127, volgt dat de staatssecretaris in beginsel mag afgaan op informatie van een andere lidstaat en slechts onder omstandigheden een vergewisplicht heeft. Nu de Griekse autoriteiten ingevolge artikel 18, derde lid, van Verordening (EU) nr. 603/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Eurodac-verordening) gehouden zijn een Eurodac-resultaat te verwijderen wanneer de daarin vermelde status is ingetrokken of beëindigd en de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat het Eurodac-resultaat in zijn geval onjuist is, was van dergelijke omstandigheden volgens de rechtbank geen sprake en heeft de staatssecretaris op het Eurodac-resultaat mogen afgaan zonder nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke situatie van de vreemdeling in Griekenland.

4. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank door aldus te overwegen niet heeft onderkend dat de staatssecretaris wel degelijk door de omstandigheden van het geval een vergewisplicht had. Hij voert hiertoe onder meer aan dat het onderzoek in het Eurodac-systeem reeds op 24 september 2015 heeft plaatsgevonden, zodat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de in dat systeem opgenomen informatie ten tijde van het onderzoek ter zitting op 2 juni 2016 nog actueel was. In dit verband betoogt de vreemdeling dat iedere lidstaat voor het voldoen aan de in artikel 18, derde lid, van de Eurodac-verordening neergelegde verplichting zijn eigen termijnen hanteert, zodat niet ervan kan worden uitgegaan dat wijzigingen direct in het systeem worden doorgevoerd en de informatie in het systeem actueel is. Nu de staatssecretaris geen informatie van de Griekse autoriteiten heeft gekregen recenter dan 24 september 2015 had hij, volgens de vreemdeling, nader onderzoek moeten doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds een geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf in Griekenland heeft. Dergelijk nader onderzoek naar aanleiding van een Eurodac-resultaat doet de staatssecretaris immers ook in zaken waarop Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L 180; de Dublinverordening) van toepassing is, aldus de vreemdeling.

5. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2014 en de uitspraak van de Afdeling van diezelfde dag, ECLI:NL:RVS:2014:3128, mag de staatssecretaris in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals een onder 2. weergegeven Eurodac-resultaat. Daarvoor is van belang dat het tijdsverloop sinds het onderzoek in het Eurodac-systeem beperkt is. Voorts dient uit de informatie duidelijk te worden wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Indien het resultaat uit het Eurodac-onderzoek onvoldoende recent is dan wel onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, dient de staatssecretaris nader onderzoek te doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt.

5.1. Uit het voorgaande volgt dat voor het beantwoorden van de vraag of de staatssecretaris een vergewisplicht heeft niet alleen van belang is of de door een andere lidstaat afgegeven informatie voldoende duidelijkheid verschaft over de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer, maar ook of die informatie voldoende actueel is. De rechtbank heeft niet onderkend dat dit laatste niet het geval was. Nu het onderzoek in het Eurodac-systeem dateert van 24 september 2015 was de daarin opgenomen informatie immers ten tijde van het besluit van 10 mei 2016 niet meer actueel. Dit klemt temeer omdat het Eurodac-resultaat niet vermeldt voor welke periode op 30 januari 2015 aan de vreemdeling internationale bescherming is verleend. De staatssecretaris heeft zich reeds hierom, zonder nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer naar Griekenland, ten onrechte op het standpunt gesteld dat ervan mag worden uitgegaan dat de vreemdeling na terugkeer in Griekenland daar over een verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf zal beschikken. Nu de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling bij terugkeer naar Griekenland overeenkomstig de in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 neergelegde beginselen zal worden behandeld in overwegende mate op dit uitgangspunt heeft gebaseerd, is het besluit van 10 mei 2016 niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.

De grief slaagt.

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond verklaren en het besluit van 10 mei 2016 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigen.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 7 juni 2016 in zaak nr. 16/10015;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 mei 2016, V-nr. […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Bechinka
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2016

371-796.


BIJLAGE

Verordening (EU) nr. 603/2013 (PB 2013 L 180; de Eurodac-verordening)

Artikel 1

1. Hierbij wordt een systeem, "Eurodac" geheten, ingesteld dat tot doel heeft te helpen vaststellen welke lidstaat krachtens Verordening (EU) nr. 604/2013 verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een lidstaat is ingediend en tevens de toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 te vergemakkelijken, zulks onder de in deze verordening vervatte voorwaarden.

(…)

Artikel 18

1. Met het oog op de in artikel 1, lid 1, vastgelegde doeleinden, markeert de lidstaat van oorsprong die internationale bescherming heeft verleend aan een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht en van wie de gegevens overeenkomstig artikel 11 eerder in het centraal systeem zijn opgeslagen, de relevante gegevens conform de door het Agentschap vastgestelde voorschriften voor elektronische communicatie met het centraal systeem. Die markering wordt in het centraal systeem opgeslagen overeenkomstig artikel 12 ten behoeve van toezendingen op basis van artikel 9, lid 5. Het centraal systeem stelt alle lidstaten van oorsprong in kennis van de markering van gegevens door een andere lidstaat van oorsprong wanneer er een treffer is met gegevens die zij hebben toegezonden betreffende in artikel 9, lid 1, of artikel 14, lid 1, bedoelde personen. Die lidstaten van oorsprong markeren eveneens de desbetreffende gegevens.

(…)

3. De lidstaat van oorsprong verwijdert de markering of gaat over tot de vrijgave van gegevens betreffende een onderdaan van een derde land of een staatloze van wie de gegevens overeenkomstig de leden 1 of 2 van dit artikel eerder zijn gemarkeerd of afgeschermd, wanneer zijn status is ingetrokken of beëindigd of de verlenging ervan is geweigerd op grond van artikel 14 of artikel 19 van Richtlijn 2011/95/EU.

Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; de Procedurerichtlijn)

Artikel 33

(…)

2. De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a) een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

(…)

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 30a

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:

a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet;

(…)

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.106a

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en

b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en

c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

(…)