Uitspraak 201507102/1/A2


Volledige tekst

201507102/1/A2.
Datum uitspraak: 25 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Almelo,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 juli 2015 in zaak nr. 15/691 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 17 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 30 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door E.R. Jasper, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van de woning met bijgebouwen, ondergrond, erf en tuin aan de [locatie] te Almelo (hierna: de onroerende zaak). In geschil is of [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Sluitersveld van 26 maart 2013 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en schade in de vorm van een vermindering van de waarde van de onroerende zaak heeft geleden. Indien [appellant] schade heeft geleden, is voorts in geschil of de schade voor zijn rekening dient te blijven op de grond dat hij het risico heeft aanvaard dat deze mogelijkheden zouden kunnen vervallen. Daarbij is van belang of [appellant] kan worden aangerekend dat hij de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden van de onroerende zaak ten tijde van het oude planologische regime niet heeft benut.

2. Aan het besluit van 17 februari 2015 is een advies van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het KOB) van 16 januari 2015 ten grondslag gelegd. In dat advies is het volgende uiteengezet.

Naar aanleiding van de aanvraag is een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van de onroerende zaak onder het oude en het nieuwe planologische regime. Uit die vergelijking blijkt dat de planologische verandering ertoe heeft geleid dat de maximale bouwhoogte van het hoofdgebouw van 15 naar 9 m is gedaald, dat de maximale oppervlakte van de bijgebouwen met 175 m² is afgenomen, dat de onder het oude planologische regime nog bestaande gebruiksmogelijkheden voor het hoofdgebouw in de vorm van winkels, horecabedrijven, kantoren, garagebedrijven, kleine gebouwen en autoboxen zijn vervallen en dat de gebruiksmogelijkheden voor de bijgebouwen zijn gewijzigd van diensten en kantoorruimten naar aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten. De inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan betekent voor [appellant] dus een planologische verslechtering.

Uit het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan blijkt van een concreet beleidsvoornemen om de onder het oude planologische regime bestaande bebouwingsmogelijkheden te beperken. [appellant] had in de periode tussen de terinzagelegging van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 30 mei 2012 en de terinzagelegging van het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 12 december 2012 nog de gelegenheid om de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen bebouwingsmogelijkheden te benutten. Door dat niet te doen, ook nadat hij kon zien aankomen dat de planologische situatie ter plaatse in voor hem ongunstige zin zou veranderen, heeft hij het risico van de nadelige bestemmingswijziging aanvaard. De schade die hij daardoor heeft geleden, behoort voor zijn rekening te blijven.

De onroerende zaak ontleent zijn hoogste waarde aan de huidige inrichting en het huidige gebruik. Die waarde is niet ten gevolge van de verandering van de gebruiksmogelijkheden aangetast.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat de gebruiksmogelijkheden van de onroerende zaak zijn beperkt en hij daardoor schade heeft geleden. Daartoe voert hij aan dat het niet juist is hem tegen te werpen dat hij het risico heeft aanvaard dat die gebruiksmogelijkheden bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan zouden kunnen vervallen.

3.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

3.2. In het besluit van 17 februari 2015, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van het KOB van 16 januari 2015, is inzichtelijk gemaakt dat de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper onder het oude planologische regime zijn hoogste waarde aan de huidige inrichting en het huidige gebruik ontleende en dat die waarde niet ten gevolge van de beperking van de gebruiksmogelijkheden van de onroerende zaak is aangetast. In een advies van Thorbecke B.V. - rechtsopvolger van het KOB - van 7 mei 2015 is in dit verband nog vermeld dat een koper voor het realiseren van de vervallen gebruiksmogelijkheden veel meer in de onroerende zaak diende te investeren dan rendabel was.

Het betoog van [appellant] biedt geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het standpunt van het college. Hij heeft niet met een rapport van een andere deskundige aannemelijk gemaakt dat dit standpunt niet juist is. Daarvan uitgaande, heeft [appellant] als gevolg van de verandering van de gebruiksmogelijkheden geen schade in de vorm van een waardevermindering van de onroerende zaak geleden, zodat niet van belang is of hij het risico heeft aanvaard dat die gebruiksmogelijkheden bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan zouden veranderen.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het risico van de beperking van de bebouwingsmogelijkheden van de onroerende zaak heeft aanvaard. Daartoe voert hij aan dat uit de kennisgeving van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan valt af te leiden dat de bestaande situatie niet zal veranderen. Voorts voert hij aan dat ook het college zich, gezien het besluit van 10 juni 2014, in eerste instantie op een verkeerde lezing van de planvoorschriften heeft gebaseerd. Verder voert hij aan dat de periode van 30 mei 2012 tot 12 december 2012 te kort was om de later vervallen bebouwingsmogelijkheden nog te kunnen benutten.

4.1. Ingevolge artikel 6.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:

a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;

b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.

4.2. In dit verband is in de eerste plaats van belang of de voortekenen van de voor [appellant] nadelige beperking van de maximale bouwhoogte van het hoofdgebouw en van de maximale oppervlakte van de bijgebouwen al enige tijd zichtbaar waren. Daarvoor is, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4598), voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie zou gaan veranderen in een voor [appellant] ongunstige zin. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is voldoende dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt. Niet is vereist dat dit beleidsvoornemen een formele status heeft.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 25 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3878), bestaat geen grond voor het aannemen van risicoaanvaarding, indien onder het oude planologische regime concrete pogingen zijn gedaan tot het realiseren van planologische mogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen.

4.3. Vaststaat dat het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan, dat vanaf 30 mei 2012 ter inzage is gelegd, een beleidsvoornemen in de hiervoor bedoelde zin inhoudt, dat de voor [appellant] negatieve beperking van de bebouwingsmogelijkheden op grond van dit beleidsvoornemen voorzienbaar was en dat [appellant] in de periode van 30 mei 2012 tot 12 december 2012 geen concrete poging heeft gedaan om de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen bebouwingsmogelijkheden alsnog te benutten.

4.4. In de kennisgeving van het voorontwerp is vermeld dat het nieuwe bestemmingsplan een actualisatie is en een conserverend karakter heeft en dat dit betekent dat de bestaande situatie zoveel mogelijk wordt gehandhaafd. Uit deze omschrijving van het nieuwe bestemmingsplan valt niet af te leiden dat, zoals [appellant] blijkbaar meent, de in het plangebied bestaande bebouwingsmogelijkheden niet zouden worden gewijzigd.

4.5. Dat het college zich in het besluit van 10 juni 2014 heeft vergist in de bestemming van een deel van de onroerende zaak onder het oude planologische regime, laat onverlet dat, naar niet in geschil is, [appellant] zelf van de juiste bestemming op de hoogte was. Als redelijk denkend en handelend eigenaar had [appellant] vanaf de terinzagelegging van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan rekening kunnen houden met de beperking van de bebouwingsmogelijkheden van de onroerende zaak.

4.6. In het advies van het KOB van 16 januari 2015 is uiteengezet dat [appellant], gezien het tijdsverloop tussen de terinzagelegging van het voorontwerp op 30 mei 2012 en de terinzagelegging van het ontwerp op 12 december 2012, 28 weken de tijd heeft gehad om een bouwplan voor het verbouwen of uitbouwen van de woning en het oprichten van bijgebouwen op de achter de woning gelegen gronden in te dienen en dat dit een redelijke termijn is. De Afdeling is van oordeel dat met een termijn van 28 weken [appellant] voldoende tijd had om een bouwplan voor te bereiden en in te dienen. De enkele stelling van [appellant] dat die termijn te kort was voor het doen van een concrete poging om de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden van de onroerende zaak alsnog te benutten, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant], door geen gebruik te maken van de mogelijkheid om de schade te voorkomen of te beperken, het risico van de voor hem nadelige beperking van de bebouwingsmogelijkheden van de onroerende zaak heeft aanvaard. De gestelde planschade dient, gelet op artikel 6.3 van de Wro, daarom voor zijn rekening te worden gelaten.

4.7. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De aanvraag om een tegemoetkoming in planschade is dus terecht afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016

452.