Uitspraak 201107363/1/A2


Volledige tekst

201107363/1/A2.
Datum uitspraak: 25 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Sint Anthonis,
2. het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 mei 2011 in zaak nr. 09/3300 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 mei 2011, verzonden op 26 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 14 april 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen in dier voege dat het door [appellant sub 1] verschuldigde recht € 300,00 bedraagt en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 1] bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2011, hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2012, waar [appellant sub 1], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door G.H.J. Kusters, werkzaam bij de gemeente Sint Anthonis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, heffen burgemeester en wethouders van de aanvrager een recht ten bedrage van € 300, welk bedrag bij verordening van de gemeenteraad met ten hoogste twee derde deel kan worden verhoogd of verlaagd.

2.2. Op 26 juni 2001 heeft [appellant sub 1] een voormalig silogebouw met ondergrond en erf op het perceel aan de [locatie] te Sint Anthonis (hierna: het perceel) gekocht. Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat de onder het bestemmingsplan Sint Anthonis Centrum 1991 van 9 maart 1992 (hierna: het oude bestemmingsplan) bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Sint Anthonis Centrum 2003 van 27 oktober 2003 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) zijn beperkt en dat dit de waarde van het perceel heeft verminderd.

2.3. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] door de bestemmingsplanwijziging in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de schade ten laste van [appellant sub 1] dient te blijven op de grond dat hij, door de onder het oude bestemmingsplan nog bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden niet te benutten, het risico dat deze mogelijkheden zouden kunnen vervallen heeft aanvaard.

2.4. Voor het antwoord op deze vraag is van belang of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Daartoe is, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201011354/1/H2), voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het desbetreffende perceel zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201105961/1), bestaat geen grond voor het aannemen van risicoaanvaarding, indien onder het oude planologische regime concrete pogingen zijn ondernomen tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen.

2.5. Op 15 oktober 2001 is het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan ter inzage gelegd. Op 23 juni 2003 is het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan ter inzage gelegd. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, diende vanaf dat moment een besluit op een aanvraag om bouwvergunning door het college te worden aangehouden.

Niet in geschil is dat in het voorontwerp concrete beleidsvoornemens in de hiervoor bedoelde zin zijn opgenomen en dat hieruit blijkt dat de onder het oude bestemmingsplan voor het perceel bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden worden beperkt.

2.6. [appellant sub 1] betoogt in zijn hogerberoepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door van 15 oktober 2001 tot 23 juni 2003 een afwachtende houding aan te nemen en geen concrete plannen kenbaar te maken, het risico heeft aanvaard dat de onder het oude planologische regime nog bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden gedeeltelijk zouden vervallen.

Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij in die periode geen concrete pogingen behoefde te doen om de bouwmogelijkheden van het onbebouwde noordelijke deel van het perceel te benutten, omdat de gemeente dit deel van het perceel wilde kopen en hij in die periode daarover met de gemeente heeft onderhandeld, waarbij de zogenoemde precontractuele fase was ingetreden, zodat hij redelijkerwijs mocht verwachten dat dit deel van het perceel aan de gemeente zou worden verkocht en daardoor vergoeding van de planschade zou zijn verzekerd. Volgens [appellant sub 1] was het doen van concrete pogingen tot het realiseren van de niet benutte bouw- en gebruiksmogelijkheden onder deze omstandigheden zinloos en had dat bovendien de onderhandelingen met de gemeente kunnen frustreren.

Voorts voert [appellant sub 1] aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij de als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan vervallen gebruiksmogelijkheden van het silogebouw onder het oude planologische regime niet tegelijkertijd had kunnen veiligstellen.

2.6.1. Voor zover [appellant sub 1] bedoelt te betogen dat hem, gelet op de onderhandelingen met de gemeente, redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat hij van 15 oktober 2001 tot 23 juni 2003 geen concrete pogingen heeft ondernomen om de destijds nog bestaande bouwmogelijkheden van het onbebouwde noordelijke deel van het perceel te benutten, is van belang dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen in het tot stand komen van een overeenkomst met de gemeente over de verkoop van het betreffende deel van het perceel, althans dat de gemeente niet langer de vrijheid had de onderhandelingen af te breken zonder schadevergoeding te betalen. Dat betekent dat [appellant sub 1] als redelijk denkend en handelend eigenaar rekening had behoren te houden met de kans dat de onderhandelingen niet zouden leiden tot de verkoop van dat deel van het perceel. Verder is niet gesteld dat van de zijde van de gemeente is toegezegd dat de planologische situatie op dat deel van het perceel in dat geval, ondanks het voorontwerp, niet zal veranderen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht niet de door [appellant sub 1] gewenste betekenis aan de onderhandelingen met de gemeente toegekend.

Voorts heeft [appellant sub 1] geen enkel concreet gegeven aangedragen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij serieuze plannen had de als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan vervallen gebruiksmogelijkheden van het silogebouw te realiseren of dat gebouw voor dat doel aan een derde te verkopen. [appellant sub 1] heeft vanaf de aankoop van het silogebouw op 26 juni 2001 de gelegenheid gehad de op dat moment nog bestaande gebruiksmogelijkheden te benutten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daartoe als gevolg van hem niet toe te rekenen omstandigheden niet in staat is geweest. Door de gebruiksmogelijkheden niet te benutten, ook nadat hij kon zien aankomen dat de planologische situatie ter plaatse zou veranderen, heeft hij het risico van de voor hem nadelige bestemmingswijziging aanvaard en behoort de schade die hij daardoor lijdt voor zijn rekening te blijven.

Het betoog faalt.

2.7. Het college betoogt in zijn hogerberoepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het, door een recht van € 500,00 te heffen, in strijd met het bepaalde in artikel 49, derde lid, van de WRO heeft gehandeld, omdat de gemeenteraad van Sint Anthonis heeft nagelaten het in die bepaling vermelde recht van € 300,00 bij verordening te verhogen. Daartoe voert het college aan dat de gemeenteraad dat wel degelijk heeft gedaan.

2.7.1. Bij raadsbesluit van 12 december 2005 heeft de gemeenteraad de verordening Wijziging wettelijk drempelbedrag verschuldigd bij het indienen van een planschadeclaim in het kader van artikel 49 van de WRO (hierna: de verordening) vastgesteld.

Ingevolge artikel 1 van de verordening wordt het recht als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de WRO met tweederde verhoogd en op € 500 vastgesteld.

Ingevolge artikel 2 treedt de verordening in werking met ingang van de eerste dag na de datum van haar bekendmaking.

2.7.2. De verordening is op 28 december 2005 bekendgemaakt door publicatie in een binnen de gemeente verspreid huis-aan-huisblad en opneming in het Register verordeningen en regelingen van de gemeente Sint Anthonis. De verordening is, gelet op artikel 2, met ingang van 29 december 2005 in werking getreden.

Omdat het verzoek van [appellant sub 1] om vergoeding van planschade op 25 juni 2008, derhalve na de inwerkingtreding van de verordening, bij de gemeente is ingekomen, is de verordening daarop van toepassing.

Het betoog slaagt.

2.8. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 1] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van 11 augustus 2009 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na het voorgaande, nog moet worden beslist.

2.9. [appellant sub 1] heeft betoogd dat de voorzitter van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Sint Anthonis vooringenomen heeft gehandeld en dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij ter zitting van de commissie een door hemzelf opgemaakte schriftelijke verklaring van een ambtenaar van de gemeente Sint Anthonis heeft overgelegd en dat de voorzitter ten onrechte heeft geweigerd die verklaring in ontvangst te nemen op de grond dat die ambtenaar desgevraagd heeft geweigerd die verklaring te ondertekenen.

2.9.1. In die verklaring, die in beroep alsnog is overgelegd, heeft [appellant sub 1] een samenvatting gegeven van de inhoud van de gesprekken die hij vanaf juni 2001 met genoemde ambtenaar heeft gevoerd over de verkoop van het noordelijke deel van het perceel. Gelet op de inhoud van het verslag van de op 24 juni 2009 gehouden hoorzitting zijn in zijn betoog geen concrete aanwijzingen te vinden voor de conclusie dat de voorzitter zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld. Daarbij is van belang dat, daargelaten de betekenis van artikel 7:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in dit geval, de voorzitter [appellant sub 1] in ieder geval niet heeft verhinderd zijn eigen zienswijze over de inhoud van de gesprekken met die ambtenaar naar voren te brengen.

Het betoog faalt.

2.10. [appellant sub 1] heeft voorts betoogd dat het college voor het indienen van het verzoek om vergoeding van planschade ten onrechte een recht van € 500,00 heeft geheven. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 49, derde lid, van de WRO (TK 2004-2005, 29 490, nr. 12), dit in strijd met de bedoeling van de wetgever is.

2.10.1. Uit het raadsbesluit van 12 december 2005, gelezen in samenhang met het collegevoorstel van 24 oktober 2005, valt af te leiden dat is besloten het recht bij verordening tot € 500,00 te verhogen om het lichtvaardig indienen van een verzoek om vergoeding van planschade zoveel mogelijk te voorkomen.

In het betoog van [appellant sub 1] zijn geen concrete aanwijzingen te vinden voor de conclusie dat de gemeenteraad bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het bij de verordening vastgestelde recht van € 500,00 heeft kunnen komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 49, derde lid, van de WRO (TK 2004-2005, 29 490, nr. 35, p. 2333-2335) niet valt af te leiden dat het bij raadsbesluit van 12 december 2005 gegeven argument niet kan dienen ter rechtvaardiging van het met toepassing van die bepaling verhogen van het recht.

Het betoog faalt.

2.11. Het beroep is ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 mei 2011 in zaak nr. 09/3300;

IV. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 1] in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012

452.