Uitspraak 201500693/1/A2


Volledige tekst

201500693/1/A2.
Datum uitspraak: 4 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Multicultureel Centrum, gevestigd te Helmond,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 december 2014 in zaak nr. 14/2084 in het geding tussen:

de stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2013 heeft het college de aan de stichting verleende subsidie ingetrokken en het betaalde bedrag van haar teruggevorderd.

Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 december 2014 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2015, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.W. de Rijk, advocaat te Helmond, vergezeld van [voorzitter] van de stichting en het college, vertegenwoordigd door W.M.H. Martens, werkzaam bij de gemeente Helmond, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan het bestuursorgaan zolang de subsidie niet is vastgesteld de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;

b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. tot en met e. […].

2. De stichting houdt een multicultureel centrum aan de Molenstraat 190 te Helmond in stand.

Bij een ongedateerde brief heeft de stichting aan de toenmalige wethouder van de gemeente Helmond verzocht om toekenning van een bedrag van € 10.000,00 voor de aanschaf van meubilair, bar, pooltafel en andere benodigdheden voor de aankleding en inrichting van dit centrum.

Bij brief van 17 december 2012 is namens het Programmamanagement Centrum, onderdeel van de gemeente Helmond, aan de stichting het volgende te kennen gegeven:

"Zoals afgesproken met wethouder Tielemans in het kader van Task Force Centrum zal de gemeente Helmond een stimuleringsbijdrage ter beschikking stellen van € 10.000,00. Doel is de stimulering van bezoek aan het Helmondse centrum. Graag ontvangen wij van u alle relevante rekeningen, uiterlijk 6 maanden na dagtekening verzending, inzake de verantwoording van de besteding van dit bedrag. Zoals door u aangegeven voor de aanschaf van o.a. meubilair, bar, pooltafel enz. […]".

Bij besluit van 20 december 2013 heeft het college het in de brief van 17 december 2012 vervatte besluit tot subsidieverlening ingetrokken en het uitbetaalde bedrag van € 10.000,00 van de stichting teruggevorderd.

Bij het besluit op bezwaar heeft het college het besluit van 20 december 2013 gehandhaafd. Het college heeft, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, aanvullend gemotiveerd dat het niet duidelijk is of de subsidie ook daadwerkelijk is aangewend voor de aanschaf van inventaris. De stichting heeft geen verantwoording van de besteding overgelegd en heeft, ondanks herhaald verzoek, op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt op welke wijze de subsidie is besteed, zodat ook niet kon worden vastgesteld of de stichting de subsidie heeft besteed voor het doel waarvoor deze is verstrekt. Gelet hierop is de subsidieverlening met toepassing van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb, ingetrokken en het bedrag van € 10.000,00 van de stichting teruggevorderd, aldus het college.

3. De stichting betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 17 december 2012 moet worden aangemerkt als een besluit waarbij de verleende subsidie is vastgesteld, zodat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 4:48, eerste lid, van de Awb dat besluit in te trekken.

3.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2008 in zaak nr. 200704865/1 overwogen dat uit de artikelen 4:29 en 4:46, eerste lid, van de Awb volgt dat in beginsel voorafgaande aan de te subsidiëren activiteit of het te subsidiëren tijdvak een beschikking tot subsidieverlening wordt gegeven en dat de subsidie wordt vastgesteld nadat de gesubsidieerde activiteit heeft plaatsgevonden. Daarmee wordt de voorwaardelijke aanspraak die bij de subsidieverlening is gegeven, omgezet in een onvoorwaardelijke. De beschikking tot vaststelling zonder voorafgaande subsidieverlening, zoals bedoeld in artikel 4:43 van de Awb, is doorgaans slechts aan de orde in het geval de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt reeds hebben plaatsgevonden of het subsidietijdvak reeds is verstreken. De gegevens die nodig zijn om de aanspraak op en de hoogte van de subsidie vast te stellen, zijn dan immers in beginsel bekend.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de ongedateerde brief van de stichting waarin zij heeft verzocht om toekenning van het bedrag van € 10.000,00, het besluit van 17 december 2012 en een brief van de stichting van 13 januari 2013, waarin de stichting voorstellen doet voor andere bestedingsdoelen van het bedrag, naar voren komt dat de stimuleringsbijdrage is verstrekt met het oog op de ten tijde van het besluit van 17 december 2012 nog te verwachten, toekomstige bestedingen door de stichting, gericht op de aanschaf van inventaris voor het multiculturele centrum, en dat de besteding van de bijdrage nadien dient te worden verantwoord. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht aangenomen dat dit besluit geen vaststelling behelst en derhalve moet worden aangemerkt als de verlening van een subsidie. Dat in het besluit niet is opgenomen dat de subsidie achteraf zou worden vastgesteld is, anders dan de stichting heeft gesteld, in dit verband niet relevant.

Het betoog faalt.

4. De stichting betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting niet heeft voldaan aan de in het besluit van 17 december 2012 gestelde verplichting om verantwoording af te leggen over de besteding van het toegekende bedrag door middel van het overleggen van relevante rekeningen en het college om die reden de subsidieverlening heeft mogen intrekken. De stichting heeft in hoger beroep alsnog facturen, kwitanties en betaalbewijzen overgelegd ter staving van haar betoog dat de subsidie is besteed aan de in het subsidiebesluit genoemde doeleinden.

4.1. Aan de subsidieverlening heeft het college de verplichting verbonden dat het uiterlijk zes maanden na dagtekening van de verzending van het besluit alle relevante rekeningen ontvangt ter verantwoording van de besteding van het bedrag. Niet in geschil is dat de stichting niet binnen deze termijn verantwoording bij het college heeft afgelegd. Daardoor heeft de stichting niet voldaan aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichting. Met het alsnog overleggen van facturen, kwitanties en betaalbewijzen in hoger beroep heeft de stichting niet alsnog voldaan aan de verplichting om uiterlijk zes maanden na 17 december 2012 verantwoording af te leggen. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij die gegevens niet binnen die termijn heeft kunnen indienen. De enkele verklaring van de stichting ter zitting dat de gegevens recentelijk boven water zijn gekomen is hiervoor onvoldoende.

Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken niet zonder meer dat zij in volle omvang betrekking hebben op het doel waarvoor de subsidie is verleend. Voorts heeft het college bij het besluit op bezwaar terecht gewezen op de hiervoor in 3.1 vermelde brief van de stichting, waarin zij te kennen heeft gegeven dat zij het bedrag van € 10.000,00 niet zal inzetten voor de aanschaf van inventaris, nu zij daarvoor al van een derde een schenking heeft ontvangen, maar voor andere doelen. Gelet op deze brief heeft het college het niet aannemelijk mogen achten dat de activiteit waarvoor de subsidie is verleend, te weten de aanschaf van inventaris, met de subsidiegelden heeft plaatsgevonden.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was de verleende subsidie met toepassing van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Awb, in te trekken.

Het betoog faalt.

5. De stichting betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij aan de expliciete toezegging van de toenmalige wethouder de rechtens te honoreren verwachting mocht ontlenen dat de subsidie die aan de stichting was verstrekt correct was vastgesteld en op grond daarvan in stand zou worden gelaten. Zoals hiervoor is overwogen gaat het hier niet om een besluit tot vaststelling van subsidie, maar om een besluit tot verlening ervan. Van een aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging dat de stichting niet hoefde te voldoen aan de aan het besluit van 17 december 2012 verbonden verplichting om binnen zes maanden verantwoording af te leggen, althans dat aan het ontbreken van verantwoording niet het gevolg zou worden verbonden dat dit besluit tot subsidieverlening zou worden ingetrokken, is niet gebleken. Dit laatste kan ook niet uit de bewoordingen van het besluit worden afgeleid. Reeds gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van de stichting op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Anders dan de stichting heeft aangevoerd was het college voorts niet gehouden om haar uit een oogpunt van zorgvuldigheid meermalen uitdrukkelijk te attenderen op haar verantwoordingsverplichting, alvorens het intrekkingsbesluit te nemen. Ook uit de contacten die van de zijde van het college in de eerste helft van 2013 met de stichting hebben plaatsgevonden, had het haar voldoende duidelijk moeten zijn wat van haar terzake van de subsidie werd verlangd, ongeacht de verdere gang van zaken rond de subsidie.

6. Schending van het gelijkheidsbeginsel, zoals door de stichting is betoogd, doet zich niet voor. Reeds omdat de stukken die de stichting ter onderbouwing van haar standpunt heeft overgelegd niet zien op een subsidie, maar op een omgevingsvergunning met een ander wettelijk kader, gaat het niet om gevallen waarin het college gehouden was om op dezelfde wijze te handelen.

7. De stichting betoogt tot slot evenzeer tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij onevenredig in haar belangen wordt getroffen door de intrekking en de terugvordering van de subsidie. Gelet op het door het college te behartigen algemeen belang van doelmatige en rechtmatige besteding van gemeenschapsgelden, valt op grond van hetgeen de stichting heeft betoogd niet in te zien dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van de verleende subsidie gebruik heeft kunnen maken. Bij het besluit op bezwaar heeft het college zich bereid verklaard om met de stichting een betalingsregeling te treffen, zodat niet valt in te zien dat de stichting door de terugvordering in feite in staat van faillissement zou komen te verkeren, zoals door de stichting is gesteld.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Verheij w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015

18-680.