Uitspraak 201500977/1/R6


Volledige tekst

201500977/1/R6.
Datum uitspraak: 23 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Gendt, gemeente Lingewaard, en anderen,

en

de raad van de gemeente Lingewaard,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Lingewaard" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De raad heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2015, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door E. Harleman, werkzaam bij SAB Arnhem, L.G.A.M. van Duren en M.P. Zee, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Jordense en ing. R. van Veen.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan maakt de herontwikkeling van het terrein van een voormalige bloemenveiling mogelijk. Het plangebied omvat het 19,3 ha grote voormalige veilingterrein en maakt deel uit van bedrijventerrein Pannenhuis I te Huissen, gemeente Lingewaard. Aan het grootste deel van het plangebied is in het plan de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Op de gronden met deze bestemming maakt het plan tevens maximaal 45 evenementen gedurende maximaal 90 evenementdagen per jaar mogelijk. Daarbij geldt een maximum van 4.000 bezoekers per dag; op maximaal 10 dagen daarvan zijn maximaal 8.000 bezoekers per dag toegestaan.

Het geschil

2. [appellante] en anderen hebben woningen en bedrijven op gronden in en nabij het plangebied. Hun beroep richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein". [appellante] en anderen vrezen onder meer geluidhinder, stofhinder en verkeershinder bij hun woningen en bedrijven door de bedrijfsactiviteiten en de evenementen die het plan op de gronden met deze bestemming mogelijk maakt.

Het plangebied is sinds 2010 niet meer in gebruik voor de bloemenveiling. Het voormalige veilingterrein is aangekocht door [belanghebbende], die op het aangrenzende perceel [locatie] een onderneming in onder meer grond-, weg- en waterbouw, sloop en asbestsanering exploiteert. [belanghebbende] gebruikt ongeveer 4 ha van het terrein zelf, heeft ongeveer 5 ha verkocht en wil de resterende 10 ha verkopen of verhuren.

Algemeen toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Ladder voor duurzame verstedelijking

4. [appellante] en anderen voeren aan dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), omdat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en de raad de actuele regionale behoefte aan die ontwikkeling onvoldoende heeft onderbouwd.

5. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

6. [appellante] en anderen betogen dat de herontwikkeling van het voormalige veilingterrein een nieuwe stedelijke ontwikkeling is als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Volgens hen was het terrein in het vorige plan weliswaar al bestemd als bedrijventerrein, maar maakt het plan veel meer bebouwing mogelijk en worden daarnaast evenementen en detailhandel mogelijk gemaakt.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Hij wijst erop dat het veilingterrein al was bestemd en in gebruik was als bedrijventerrein. Het plan verruimt de mogelijkheden voor het gebruik en voor het oprichten van bebouwing, maar leidt niet tot een volledige functiewijziging, aldus de raad. Het gebruik van de bestaande bebouwing voor evenementen is volgens de raad bovendien vanwege het tijdelijke karakter geen stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro.

6.2. De Afdeling stelt vast dat het plan ten opzichte van de voorheen geldende bestemmingsplannen "Buitengebied Bemmel" uit 1978 en "Bedrijventerrein Bemmel Huissen" uit 1989 zowel een uitbreiding van de bebouwing als van de toegestane functies in het plangebied mogelijk maakt.

In de voorheen geldende plannen hadden de gronden in het plangebied grotendeels de bestemming "Tuinbouwveiling". Volgens de plantoelichting valt een dergelijk bedrijf onder milieucategorie 4.1. In het plan is aan het voormalige veilingterrein de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Op grond van artikel 3, leden 3.1 en 3.4, van de planregels zijn de gronden met die bestemming bestemd voor onder meer bedrijfsmatige activiteiten tot en met maximaal categorie 4.2 uit de Staat van bedrijfsactiviteiten - afhankelijk van de maximale categorie-aanduiding op de verbeelding -, productiegebonden detailhandel en evenementen. De bedrijfsactiviteiten zijn derhalve niet meer beperkt tot een tuinbouwveiling en hebben voor een deel van het terrein een hogere maximale milieucategorie dan voorheen. Verder waren de productiegebonden detailhandel en evenementen die het plan mogelijk maakt op grond van de voorheen geldende plannen niet toegestaan. Dat geldt ook voor grootschalige detailhandel, ten behoeve waarvan het plan in artikel 3, lid 3.5.2, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid bevat.

Het plan maakt daarnaast meer bebouwing in het plangebied mogelijk. De voorheen geldende plannen bevatten een maximumbebouwingspercentage van 40 en een maximale bouw- en goothoogte van 12 m respectievelijk 8 m. In het nieuwe plan geldt binnen het bouwvlak - dat vrijwel het gehele bestemmingsvlak omvat - een maximumbebouwingspercentage van 80% en een maximumbouwhoogte van 15 m.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Anders dan de raad heeft betoogd, omvat die nieuwe stedelijke ontwikkeling ook het gebruik van de bebouwing voor evenementen. Dit gebruik is immers een van de nieuwe functies die in het plan voor het plangebied zijn voorzien en mag, gelet op de planregels, met een meer dan incidentele frequentie plaatsvinden, namelijk maximaal 45 keer per jaar op maximaal 90 evenementdagen.

7. [appellante] en anderen betogen voorts dat de raad de actuele regionale behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling in de plantoelichting onvoldoende heeft onderbouwd.

De raad heeft volgens hen ten onrechte volstaan met een verwijzing naar het Regionaal Programma Bedrijventerreinen 2013 van de Stadsregio Arnhem Nijmegen (hierna: het RPB). Volgens [appellante] en anderen betekent het feit dat de herontwikkeling van het veilingterrein in het RPB is opgenomen niet dat er een actuele regionale behoefte aan de ontwikkeling bestaat. Uit het RPB blijkt volgens hen niet hoe de daarin vastgelegde behoefte aan bedrijventerreinen is bepaald. Bovendien blijkt uit het RPB dat er een overaanbod aan bedrijventerreinen is. Daarnaast stellen [appellante] en anderen dat in het RPB voor het voormalige veilingterrein rekening is gehouden met slechts 10 ha, terwijl het plangebied 19 ha groot is, en dat er nog van is uitgegaan dat het nabijgelegen bedrijf [belanghebbende] zich in het plangebied zou vestigen.

[appellante] en anderen betogen verder dat de actuele regionale behoefte aan de detailhandel en de evenementen die het plan mogelijk maakt niet is aangetoond en dat de effecten van de vestigingsmogelijkheden voor detailhandel op de leegstand in de regio niet zijn onderzocht. Volgens [appellante] en anderen zijn dit specifieke gebruiksfuncties, zodat niet kon worden volstaan met een beoordeling van de behoefte aan de functie bedrijventerrein.

7.1. De raad heeft toegelicht dat hij bij de vaststelling van het plan, hoewel volgens hem geen sprake was van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, de actuele regionale behoefte heeft beoordeeld.

De raad stelt zich op het standpunt dat de herontwikkeling van het bedrijventerrein regionaal is afgestemd en voorziet in een actuele regionale behoefte. In de plantoelichting staat hierover dat de regionale behoefte is aangetoond in het RPB. Ter zitting heeft de raad gesteld dat een aanvullende onderbouwing van de actuele regionale behoefte is gegeven in de memo van Stec groep van 13 mei 2013, die als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het terrein met name geschikt is om te voorzien in de behoefte aan bedrijventerreinen voor de zwaardere milieucategorieën. Hij heeft daarbij tevens naar voren gebracht dat een andere invulling van het voormalige veilingterrein dan als bedrijventerrein niet goed mogelijk is, omdat het terrein deel uitmaakt van een bestaand bedrijventerrein en wordt omringd door gronden die als bedrijventerrein zijn bestemd.

Uit het RPB blijkt volgens de raad ook dat de Stadsregio de voorgenomen ontwikkelingen in het plangebied beschouwt als voorbeeld van het juist toepassen van de - destijds geldende - SER-ladder. In het RPB is daarom ingestemd met de herontwikkeling van het voormalige veilingterrein.

De raad stelt verder dat detailhandel en evenementen ook zijn beoordeeld. Wat betreft de grootschalige detailhandel stelt de raad dat hiervoor een afwijkingsbevoegdheid in de planregels is opgenomen, omdat hij de planregeling voor het veilingterrein zo veel mogelijk wil laten aansluiten bij die voor de rest van het bedrijventerrein Pannenhuis I. Het daarvoor geldende bestemmingsplan "Bedrijventerreinen actualisatie 2013" bevat eveneens een afwijkingsbevoegdheid voor nieuwe perifere detailhandel. Over de evenementen stelt de raad dat sprake is van voortzetting van een functie die al lange tijd op het voormalige veilingterrein wordt uitgeoefend: op grond van de geldende milieuvergunning voor het gebruik van de gebouwen door verenigingen zijn 12 evenementen per jaar toegestaan. De grootschalige evenementen die het plan 10 keer per jaar mogelijk maakt, zijn daarmee vergelijkbaar, aldus de raad.

7.2. In het RPB wordt ingegaan op de vraag naar en het aanbod van bedrijventerreinen in de stadsregio Arnhem-Nijmegen in de periode 2013-2025. De herontwikkeling van het veilingterrein is in het RPB meegenomen als voorgestelde wijziging. De stadsregio stemt in met de voorgenomen herontwikkeling; de 10 ha die [belanghebbende] opnieuw wil uitgeven, kan volgens het RPB de status van regionaal bedrijventerrein verkrijgen voor uitgifte tot en met milieucategorie 4.2. Wanneer het bestemmingsplan definitief is, wordt deze 10 ha als uitgeefbaar bedrijventerrein opgenomen in het RPB.

De totale vraag naar bedrijventerreinen in de periode 2013-2025 bedraagt volgens het RPB 286,6 ha. Het aanbod aan uitgeefbaar bedrijventerrein bedraagt volgens het RPB 286,95 ha. Het plangebied is daar blijkens het RPB nog niet in meegeteld. Inclusief de 10 ha in het plangebied en de bedrijventerreinen die in het RPB de "status doorgaan" hebben, bedraagt het aanbod voor de periode 2013-2025 364 ha. Het aanbod is daarmee 77,4 ha groter dan de vraag. Volgens het RPB is niet zeker dat de bedrijventerreinen met de "status doorgaan" daadwerkelijk allemaal in de periode 2013-2025 worden ontwikkeld. Ook zonder de terreinen met die status en zonder het plangebied is het aanbod echter al voldoende om in de vraag te voorzien. Naar het oordeel van de Afdeling is met de verwijzing naar het RPB de actuele regionale behoefte dan ook niet voldoende onderbouwd.

Voor zover de raad heeft betoogd dat het plan specifiek voorziet in een actuele regionale behoefte aan bedrijventerreinen voor de hogere milieucategorieën, overweegt de Afdeling het volgende. Het RPB bevat geen onderbouwing voor de specifieke behoefte aan bedrijventerreinen voor bedrijven tot en met milieucategorie 4.2. De raad heeft op dit punt verwezen naar de memo van Stec. Naar het oordeel van de Afdeling wordt ook daarin echter geen concrete onderbouwing gegeven van de actuele regionale behoefte aan een bepaald aantal hectare bedrijventerrein voor bedrijven tot en met milieucategorie 4.2. De memo bevat voornamelijk een uiteenzetting waarom het plangebied een geschikte locatie zou zijn voor de vestiging van bedrijven uit die milieucategorie, maar daarmee is de behoefte als zodanig nog niet aangetoond. Daar komt bij dat in de plantoelichting of het RPB niet naar de memo van Stec wordt verwezen en dat de memo niet als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd of anderszins met het plan ter inzage is gelegd. Ook daarom kan de memo geen Stec geen onderbouwing vormen als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

7.3. De actuele regionale behoefte aan de functies detailhandel en evenementen is noch in de plantoelichting, noch in het RPB onderbouwd. Dat de geldende milieuvergunning al evenementen mogelijk maakt, zoals de raad heeft gesteld, doet daar niet aan af. In de eerste plaats blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de voorheen geldende bestemmingsplannen de evenementen niet mogelijk maakten, zodat deze in planologisch opzicht een nieuwe functie zijn. Bovendien maakt het plan aanzienlijk meer evenementen mogelijk dan de milieuvergunning, namelijk maximaal 45 evenementen gedurende maximaal 90 evenementdagen per jaar. Wat de detailhandel betreft, is de enkele verwijzing naar de planregeling voor de aangrenzende delen van het bedrijventerrein geen toereikende onderbouwing van de actuele regionale behoefte.

7.4. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro.

Evenementen

8. [appellante] en anderen kunnen zich niet verenigen met de mogelijkheden die de planregeling voor de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" biedt voor het organiseren van evenementen.

8.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de categorieën 1, 2, 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, met uitzondering van bedrijven als bedoeld in inrichtingen als bedoeld in Bijlage I, onderdeel D van het Bor;

[…]

d. evenementen;

[…].

Ingevolge lid 3.4, aanhef en onder d, gelden voor evenementen als bedoeld in lid 3.1, onder e, de volgende regels:

1. op jaarbasis mogen maximaal 45 evenementen worden gehouden, waarbij het aantal evenementendagen, exclusief op- en afbouw, niet meer dan 90 evenementdagen bedraagt en met dien verstande dat het gebruik van gronden ten behoeve van evenementen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf uitgesloten - evenementen" niet is toegestaan;

2. het aantal bezoekers bedraagt maximaal 4.000 per dag;

3. in afwijking van het bepaalde onder 2 zijn op maximaal 10 dagen per jaar, maximaal 8.000 bezoekers toegestaan, met dien verstande dat als voorwaardelijke verplichting een vervoerplan dient te worden vervaardigd, dat door het bevoegd gezag dient te worden goedgekeurd, waaruit blijkt dat:

- de verkeersafwikkeling niet leidt tot onevenredige congestie op de toeleidende wegen;

- voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid buiten het plangebied en het vervoer met shuttlebussen van en naar die parkeergelegenheid.

Ingevolge artikel 1, lid 1.33, van de planregels wordt onder evenement verstaan: een tijdelijke activiteit die hoofdzakelijk in bebouwing wordt georganiseerd, gericht op het bereiken van publiek voor commerciële, informerende, educatieve, culturele, sportieve, levensbeschouwelijke of daarmee gelijk te stellen doeleinden. Onder evenementen worden in ieder geval niet begrepen:

a. automarkten;

b. (detailhandels-)activiteiten die gericht zijn op verkoop uit grote partijen met een beperkt assortiment door één of enkele aanbieders.

9. [appellante] en anderen betogen in de eerste plaats dat in de planregels ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen over het soort evenementen dat is toegestaan. Zij wijzen er in dit geval onder meer op dat niet duidelijk is in hoeverre evenementen op het buitenterrein mogen plaatsvinden en of er versterkte muziek ten gehore mag worden gebracht. De raad had volgens hen op dit punt niet mogen volstaan met een verwijzing naar de beoordeling van de milieugevolgen die plaatsvindt in het kader van de verlening van een vergunning voor evenementen op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV). Of de evenementen die het plan mogelijk maakt in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, had volgens [appellante] en anderen al bij de vaststelling van het plan moeten worden onderzocht en niet pas bij de vergunningverlening.

9.1. De raad stelt dat de evenementen in de eerste plaats worden beperkt door de Staat van bedrijfsactiviteiten, waarnaar in de planregels wordt verwezen. In de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn onder categorie 2 evenementenhallen opgenomen. Hieruit volgt volgens de raad al dat buitenevenementen niet zijn toegestaan. Ook overigens moeten de evenementen wat betreft de hinder die wordt veroorzaakt passen in milieucategorie 2, aldus de raad. Daarnaast zijn in de planregels nadere regels voor de evenementen opgenomen, zoals de beperkingen voor het aantal evenementen en het aantal bezoekers. Daarbij is ook vastgelegd dat de evenementen hoofdzakelijk in de gebouwen moeten plaatsvinden; slechts een klein deel van het evenement mag buiten worden gesitueerd, aldus de raad. Voor het overige kunnen de evenementen volgens de raad in het kader van de vergunningverlening op grond van de APV of, indien het een inrichting betreft, op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden beoordeeld. In dat kader kunnen volgens de raad ook eisen worden gesteld aan bijvoorbeeld de begin- en eindtijden.

9.2. Naar het oordeel van de Afdeling is onvoldoende duidelijk wat de beperking in artikel 1, lid 1.33, van de planregels dat een evenement "hoofdzakelijk" in bebouwing wordt georganiseerd inhoudt. Onder meer volgt uit deze bepaling niet of op het buitenterrein versterkte muziek is toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling is artikel 1, lid 1.33, van de planregels op dit punt in strijd met de rechtszekerheid.

9.3. Ook overigens zijn naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende beperkingen gesteld aan het soort evenementen dat is toegestaan. De Afdeling stelt - onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van 11 maart 2015 in zaak nr. 201400649/1/R4 - voorop dat het op de weg van de raad ligt om onder meer ten aanzien van het aantal evenementen per jaar, het soort evenementen en het maximum bezoekersaantal in het plan regels te stellen, indien dat uit een oogpunt van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een evenemententerrein op een bepaalde locatie van belang is. Een vergunningplicht voor evenementen op grond van de APV kan geen reden zijn om een nadere regeling ten aanzien van het aantal en soort evenementen in de planregels achterwege te laten. De regulering van evenementenvergunningen in de APV geschiedt immers met name vanuit het oogpunt van handhaving van de openbare orde en waarborgt niet de in het kader van een bestemmingsplan vereiste ruimtelijke aanvaardbaarheid. De omstandigheid dat de APV mogelijkheden biedt om het houden van evenementen te reguleren, kan daarom geen reden zijn een planologische regeling van evenementen in het bestemmingsplan achterwege te laten. In dit geval is naar het oordeel van de Afdeling het soort evenementen ten onrechte niet in het plan gereguleerd. Onder meer is ten onrechte niet in de planregels vastgelegd of in de gebouwen evenementen met versterkte muziek mogen plaatsvinden en in hoeverre evenementen mede op het buitenterrein mogen worden gehouden.

Anders dan de raad ter zitting heeft betoogd, volgen beperkingen voor het type evenementen en voor het al dan niet toepassen van versterkte muziek niet reeds uit de Staat van bedrijfsactiviteiten. Weliswaar zijn evenementenhallen (SBI-code 9004) genoemd in de Staat van bedrijfsactiviteiten, maar uit de planregels volgt niet dat alleen evenementen in dergelijke evenementenhallen zijn toegestaan. Op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" bedrijfsactiviteiten die zijn vermeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten toegestaan, maar op grond van het bepaalde onder d zijn daarnaast evenementen toegestaan. Noch in artikel 3, noch in de begripsomschrijving in artikel 1, lid 1.33, van de planregels is vastgelegd dat artikel 3, lid 3.1, onder d, beperkt is tot evenementen in de tot milieucategorie 2 behorende evenementenhallen als bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten.

Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

10. [appellante] en anderen voeren verder aan dat de regeling die voor grootschalige evenementen in artikel 3, lid 3.4, onder d, sub 3, van de planregels is opgenomen in strijd is met de rechtszekerheid. Volgens hen is niet duidelijk wie het bevoegde gezag is dat dient te beslissen over de goedkeuring van het vervoerplan. Bovendien heeft de raad met deze bepaling ten onrechte een nader toetsmoment gecreëerd en is onduidelijk wanneer aan de voorwaarden uit de bepaling is voldaan, aldus [appellante] en anderen.

10.1. In de planregels is niet bepaald welk bestuursorgaan het bevoegde gezag is dat beslist over de goedkeuring het vervoerplan als bedoeld in artikel 3, lid 3.4, onder d, sub 3, van de planregels. Ter zitting heeft de raad verklaard dat het college van burgemeester en wethouders het bevoegde gezag is. Nu dit echter niet in de planregels is vastgelegd, is artikel 3, lid 3.4, onder d, sub 3, van de planregels op dit punt in strijd met de rechtszekerheid.

De Afdeling is voorts van oordeel dat met de voorwaarde in artikel 3, lid 3.4, onder d, sub 3, van de planregels de realisering van de bestemming, voor zover het de evenementen met meer dan 4.000 en maximaal 8.000 bezoekers betreft, afhankelijk wordt gesteld van een nadere afweging in het kader van de goedkeuring van het vervoerplan die, gelet op de rechtszekerheid en de uitvoerbaarheid van het plan, reeds bij de rechtstreekse bestemming had moeten worden gemaakt. Op grond van de planregels is het onzeker of het gebruik van de gronden voor evenementen met meer dan 4.000 en maximaal 8.000 bezoekers gedurende maximaal 10 dagen per jaar mogelijk is. Gelet hierop is artikel 3, lid 3.4, onder d, sub 3, van de planregels ook in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.

11. [appellante] en anderen voeren aan dat de geluidgevolgen van de evenementen bij de vaststelling van het plan niet juist zijn beoordeeld. Uit de notitie "Bestemmingsplan Bedrijvenpark Lingewaard: aanvulling op beroep: onderdeel geluid" van Tauw van 26 januari 2015 die in hun opdracht is opgesteld (hierna: de notitie), blijkt volgens hen dat in het akoestisch onderzoek dat aan het plan ten grondslag is gelegd van onjuiste aannames is uitgegaan en dat daardoor de geluidbelasting is onderschat. In de notitie wordt geconcludeerd dat geen rekening is gehouden met evenementen waarbij versterkte muziek wordt toegepast in bedrijfsbebouwing die daar niet specifiek voor is gemaakt, dat ten onrechte niet de straffactor voor waarneembaar muziekgeluid is gehanteerd en dat geen rekening is gehouden met de geluidhinder op de op- en afbouwdagen van evenementen. [appellante] en anderen betogen daarnaast dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de cumulatie van geluid vanwege de evenementen en vanwege de bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 4.2, die het plan ter plaatse mogelijk maakt.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de geluidhinder vanwege de evenementen is beoordeeld in het akoestisch onderzoek. De evenementen zijn volgens de raad in het onderzoek betrokken als bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 2, waaronder onder meer evenementenhallen vallen.

11.2. Zoals hiervoor onder 9.3 is overwogen, maakt het plan evenementen ook los van de tot milieucategorie 2 behorende bedrijfsactiviteit "evenementenhallen" uit de Staat van bedrijfsactiviteiten mogelijk. Daarbij zijn evenementen met versterkte muziek niet uitgesloten. Ook overigens is niet verzekerd dat de evenementen wat betreft hun ruimtelijke uitstraling overeenkomen met bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 2.

Naar het oordeel van de Afdeling kon voor de beoordeling van geluidhinder vanwege de evenementen daarom niet worden volstaan met een algemene beoordeling van de geluidbelasting voor bedrijven van milieucategorie 2, zoals in het kader van het akoestisch onderzoek is uitgevoerd. Door geen nader onderzoek te verrichten naar onder meer muziekgeluid, geluidhinder tijdens op- en afbouwdagen en cumulatie van geluid vanwege evenementen en geluid vanwege de bedrijfsactiviteiten, heeft de raad het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

12. [appellante] en anderen betogen verder dat de evenementen tot onaanvaardbare verkeershinder in de omgeving zullen leiden en dat de raad hiernaar onvoldoende onderzoek heeft verricht. Zij voeren onder meer aan dat de Verkeersnotitie Expo Gelderland van Royal Haskoning van 14 december 2011 (hierna: de Verkeersnotitie), waarop de raad zich bij de vaststelling van het plan heeft gebaseerd, achterhaald is en dat uit de Verkeersnotitie niet blijkt dat er geen belemmeringen zijn. Ook blijkt volgens [appellante] en anderen uit de Verkeersnotitie dat geconcentreerde aankomst- en/of vertrektijden tot problemen leiden, met name in de spits, zodat Huissen en Bemmel bij evenementen vooral tijdens de vrijdagavondspits onbereikbaar zijn vanaf de A15.

12.1. De raad stelt dat de Verkeersnotitie niet is bedoeld als onderbouwing voor alle mogelijke evenementen, maar slechts een format is voor een fictief en representatief evenement. Elk grootschalig evenement zal zijn eigen vervoersplan moeten hebben. Hiertoe is artikel lid 3.4, aanhef en onder d, sub 3, in de planregels opgenomen.

12.2. In de Verkeersnotitie zijn de verkeersgevolgen van evenementen onderzocht. Volgens het deskundigenbericht zijn de uitkomsten van de Verkeersnotitie, voor zover het tabel 4 en 5 betreft, bruikbaar voor de beoordeling van de verkeerseffecten van het plan. Dit betreft evenementen met maximaal 4.000 bezoekers. In de Verkeersnotitie is daarbij uitgegaan van evenementen in het weekend. Het plan maakt echter ook evenementen op doordeweekse dagen mogelijk. De gevolgen daarvan zijn in de Verkeersnotitie niet onderzocht. Vanwege de hogere basisintensiteit van het verkeer op doordeweekse dagen wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat zich bij evenementen met maximaal 4.000 bezoekers op doordeweekse dagen verkeersproblemen kunnen voordoen.

De Afdeling stelt verder vast dat evenementen met meer dan 4.000 en ten hoogste 8.000 bezoekers niet zijn onderzocht in de Verkeersnotitie, met uitzondering van automarkten, die gelet op artikel 1, lid 1.33, van de planregels niet zijn toegestaan. Zoals hiervoor onder 10.1 is overwogen, kan de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van deze evenementen niet afhankelijk worden gesteld van een nadere afweging in het kader van de goedkeuring van het vervoerplan. De raad had al bij de vaststelling van het plan onderzoek moeten verrichten naar de verkeerseffecten van deze evenementen.

Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Geluid bedrijfsactiviteiten

13. [appellante] en anderen vrezen onaanvaardbare geluidhinder vanwege de bedrijfsactiviteiten die het plan mogelijk maakt op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein". Zij stellen dat in het akoestisch onderzoek van een aantal onjuiste aannames is uitgegaan. Dit betreft het hanteren van een te grote gemiddelde kavelgrootte voor de bedrijven in het plangebied, het onterecht modelleren van de geluidemissie van een aantal kavels als puntbron en het ten onrechte betrekken van de geluidafschermende werking van de bebouwing die nu op het terrein aanwezig is. Als gevolg van deze onjuiste aannames is de geluidbelasting in het akoestisch onderzoek onderschat, aldus [appellante] en anderen.

13.1. De raad heeft voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting vanwege de activiteiten die het plan mogelijk maakt allereerst aansluiting gezocht bij de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Niet in geschil is dat aan die richtafstanden wordt voldaan. Daarnaast heeft de raad de geluidbelasting vanwege de bedrijfsactiviteiten in het plangebied getoetst aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) en de gemeentelijke Nota Bedrijven en Geluid (hierna: de Nota). De woningen van [appellante] en anderen bevinden zich op een bedrijventerrein. Voor woningen op bedrijventerreinen bevatten zowel de Handreiking als de Nota een streefwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde en een maximale waarde van 65 dB(A) etmaalwaarde.

13.2. Bij de voorbereiding van het plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijventerrein" bevat een interne zonering: door middel van aanduidingen op de verbeelding is voor elk deel van het terrein aangegeven wat de maximaal toegestane milieucategorie is voor de bedrijfsactiviteiten. In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting berekend door voor elke zone op het terrein het bronvermogen te bepalen aan de hand van de oppervlakte van het terreindeel en de verwachte gemiddelde omvang van de bedrijfskavels. Volgens het akoestisch onderzoek zal de geluidbelasting op de woningen van [appellante] en anderen de streefwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde niet overschrijden. Volgens de raad is er daarom uit akoestisch oogpunt een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

13.3. In het deskundigenbericht is over de berekening van het bronvermogen met behulp van de verwachte gemiddelde kavelgrootte vermeld dat deze methode niet ongebruikelijk is in gevallen waarin nog niet duidelijk is welke bedrijven zich op een bedrijventerrein zullen vestigen. Volgens het deskundigenbericht bestaat er bij de berekening van de bronvermogens een bepaalde bandbreedte. De in het akoestisch onderzoek berekende bronvermogens vallen binnen de bandbreedte en zijn niet onrealistisch laag, aldus het deskundigenbericht. Naar het oordeel van de Afdeling is de geluidbelasting in het akoestisch onderzoek in zoverre dan ook niet onderschat.

De raad heeft, onder verwijzing naar de notitie van Peutz van 20 februari 2015 die bij het verweerschrift is gevoegd, erkend dat de puntbronmodellering in het akoestisch onderzoek voor enkele geluidbronnen afwijkt van hetgeen in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai wordt aanbevolen. De geluidniveaus op de woningen van [appellante] en anderen zijn hierdoor met 1 à 2 dB(A) onderschat.

Daarnaast is in het deskundigenbericht vermeld dat bij een berekening op basis van kavelbronnen, zoals hier aan de orde, normaliter geen rekening wordt gehouden met de afschermende werking van gebouwen. In de notitie van Peutz zijn de geluidniveaus herberekend voor een situatie zonder afschermde bebouwing. Bij enkele van de woningen van [appellante] en anderen nemen hierdoor de geluidniveaus toe.

In het deskundigenbericht is echter ook vermeld dat in het akoestisch onderzoek voor de terreindelen waar bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 respectievelijk 4.1 zijn toegestaan, is gerekend met milieucategorie 3.2 respectievelijk 4.2. Op dit punt is de geluidbelasting op de woningen in het akoestisch onderzoek met ongeveer 1,3 dB(A) overschat, aldus het deskundigenbericht.

In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat alleen ter plaatse van de woning aan de Kamervoort 111 een geluidbelasting van meer dan 55 dB(A), maar minder dan 65 dB(A) zou kunnen optreden. Voor de overige woningen wordt volgens het deskundigenbericht voldaan aan de streefwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde.

De raad heeft in reactie op het deskundigenbericht de geluidbelasting op de woning Kamervoort 111 opnieuw laten berekenen. Volgens deze aanvullende berekening, waarin met de hierboven weergegeven correcties op het akoestisch rapport rekening is gehouden, bedraagt de geluidbelasting op de woning Kamervoort 111 afgerond 55 dB(A), zodat ook voor deze woning aan de streefwaarde wordt voldaan. De juistheid van de aanvullende berekening is door [appellante] en anderen niet gemotiveerd bestreden.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek zodanige onjuistheden bevat, dat de raad bij de vaststelling van het plan niet kon uitgaan van de conclusie van dat onderzoek dat de streefwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde ter plaatse van de woningen van [appellante] en anderen niet wordt overschreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad een geluidbelasting van ten hoogste 55 dB(A) voor deze woningen bovendien in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.

Het betoog faalt.

14. Daarnaast betogen [appellante] en anderen dat de raad de cumulatie van geluid van bedrijven in het plangebied met geluid van bedrijven buiten het plangebied ten onrechte niet heeft beoordeeld.

14.1. Anders dan [appellante] en anderen betogen, is de cumulatie van geluid in het akoestisch onderzoek onderzocht. Daarbij is zowel het geluid vanwege bedrijven buiten het plangebied als het geluid vanwege het treinverkeer op de Betuwelijn betrokken. De resultaten van deze berekeningen zijn weergegeven in bijlage IV bij het akoestisch onderzoek. De cumulatieve geluidniveaus liggen volgens het akoestisch onderzoek voor de woningen van [appellante] en anderen aan de Kamervoort tussen de 50 en 56 dB. Gelet op hetgeen hiervoor onder 13.3 is overwogen over het akoestisch onderzoek, kan de cumulatieve geluidbelasting voor een aantal van deze woningen hoger zijn dan in het akoestisch onderzoek is berekend, maar de cumulatieve geluidniveaus zullen volgens het deskundigenbericht naar verwachting onder de waarde van 65 dB blijven. [appellante] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Naar het oordeel van de Afdeling kan er, mede gelet op hetgeen in het deskundigenrapport is overwogen over de geluidbelasting vanwege de activiteiten in het plangebied, van worden uitgegaan dat de cumulatieve geluidniveaus ruim onder de 65 dB blijven.

De waarde van 65 dB(A) etmaalwaarde waarbij de raad voor de beoordeling van de cumulatieve geluidbelasting heeft aangesloten, is de maximale waarde uit de Handreiking en de gemeentelijke Nota voor de geluidbelasting vanwege individuele bedrijven. Voor de cumulatieve geluidbelasting - die per definitie hoger is - heeft de raad geluidniveaus die ruim onder deze waarde blijven naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.

Het betoog faalt.

Stofhinder

15. [appellante] en anderen vrezen stofhinder bij hun woningen en bedrijven als gevolg van de activiteiten die het plan mogelijk maakt op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein", waaronder een puinbreker. Zij stellen dat de onderneming van [appellante] zeer gevoelig is voor stofoverlast. Volgens hen heeft de raad de gevolgen voor de bedrijfsvoering en voor het woon-, leef- en ondernemersklimaat ter plaatse ten onrechte niet nader onderzocht.

15.1. De raad is bij de beoordeling van het aspect stofhinder uitgegaan van de richtafstanden uit de VNG-brochure. Voor de woningen van [appellante] en anderen wordt aan deze richtafstanden voldaan. Volgens de raad is hiermee bij de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft stof gewaarborgd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.

Het betoog faalt in zoverre.

15.2. De raad bestrijdt dat de bedrijfsactiviteiten van [appellante] en anderen bijzonder gevoelig zijn voor stofhinder.

15.3. De onderneming waarop [appellante] en anderen doelen is het bedrijf Rent-All B.V. (hierna: Rent-All). Dit bedrijf verhuurt audio-, licht- en visuele apparatuur aan organisatoren van evenementen en concerten. Rent-All is gevestigd op het perceel Nijverheidsstraat 75. Dit perceel ligt vrijwel direct naast het plangebied, ter hoogte van de gronden waar het plan bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 4.2 mogelijk maakt.

Volgens het deskundigenbericht bevat een deel van de apparatuur van Rent-All fijne mechanica en hoogwaardige elektronische onderdelen en is deze daardoor gevoelig voor vervuiling met grof stof. Bij blootstelling aan grof stof moet de apparatuur mogelijk vaker gereviseerd worden, aldus het deskundigenbericht. Volgens het deskundigenbericht zit de apparatuur in afgesloten kisten, die zich in een loods op het terrein bevinden. Het laden en lossen kan blijkens het deskundigenbericht eveneens in de loods plaatsvinden. Ter zitting hebben [appellante] en anderen naar voren gebracht dat op het terrein ook proefopstellingen in de buitenlucht worden gebouwd en dat er regelmatig buiten met kisten wordt gedragen. Op die manier kan volgens hen toch stof op de apparatuur terecht komen. Nu de raad dit niet heeft weersproken, moet er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat de bedrijfsactiviteiten van Rent-All extra gevoelig zijn voor stofhinder.

15.4. De raad stelt daarnaast dat het plan niet specifiek is opgesteld om een puinbreker mogelijk te maken in het plangebied. Het plan bevat een algemeen planologisch kader voor de toekomstige vestiging van bedrijven in bepaalde milieucategorieën. Een puinbreker is daarbij volgens de raad slechts een van de mogelijke invullingen. Als zich een concreet initiatief aandient van een bedrijf van milieucategorie 4.2, zoals een puinbreker, zal de stofemissie bij de verlening van een omgevingsvergunning voor de inrichting worden beoordeeld en zullen de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast, aldus de raad. Volgens de raad is daarmee voldoende gewaarborgd dat onaanvaardbare stofhinder bij naastgelegen bedrijven wordt voorkomen. Daarnaast betoogt de raad dat bedrijven op een bedrijventerrein er rekening mee moeten houden dat zich op de aangrenzende percelen andere bedrijven kunnen vestigen die mogelijk hinder veroorzaken.

15.5. Bij de beoordeling van de gevolgen van het plan dient de raad uit te gaan van de maximale planologische mogelijkheden. Het plan maakt op de gronden ter hoogte van het perceel van Rent-All bedrijven tot en met categorie 4.2 mogelijk, waaronder onder meer een puinbreker. Daarbij gelden geen beperkingen voor de plaats van een eventuele puinbreker op de desbetreffende gronden. Bij de beoordeling van het aspect stofhinder in het kader van een goede ruimtelijke ordening moest de raad daarom de mogelijkheid van de oprichting van een puinbreker op korte afstand van het perceel van Rent-All betrekken.

De raad heeft geen specifiek onderzoek verricht naar de gevolgen van de plaatsing van een puinbreker voor de bestaande bedrijfsactiviteiten van Rent-All, terwijl deze bedrijfsactiviteiten - zoals hiervoor is overwogen - gevoelig zijn voor stofhinder. Naar het oordeel van de Afdeling kon de raad niet volstaan met een verwijzing naar de beoordeling van stofhinder in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning voor de inrichting. Bij de vergunningverlening kan namelijk bij de beoordeling of sprake is van onaanvaardbare stofhinder geen rekening worden gehouden met de bijzondere gevoeligheid voor stofhinder die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van Rent-All. De Afdeling is daarom van oordeel dat de raad hier bij de voorbereiding van het plan in het kader van een goede ruimtelijke ordening onderzoek naar had moeten verrichten. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Flora en fauna

16. [appellante] en anderen vrezen aantasting van beschermde dier- en plantensoorten als gevolg van de herontwikkeling van het voormalige veilingterrein die het plan mogelijk maakt. Zij stellen dat onvoldoende is onderzocht of de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

17. De raad betoogt dat artikel 8:69a van de Awb aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgronden in de weg staat, omdat de bepalingen van de Ffw niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellante] en anderen. Volgens de raad strekt de Ffw niet tot bescherming van de bedrijfsbelangen van [appellante] en anderen. Daarnaast spelen de vleermuizen volgens de raad geen rol bij het behoud van de kwaliteit van de directe leefomgeving van [appellante] en anderen.

17.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

17.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201306580/1/R6, brengt een redelijke toepassing van artikel 8:69a van de Awb met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Ffw omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten betoge dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.

[appellante] en anderen beroepen zich ter onderbouwing van hun stelling dat het plan niet uitvoerbaar is, op de strijdigheid met de rechtsregels uit de Ffw. De ingeroepen normen uit de Ffw strekken tot bescherming van de genoemde plant- en diersoorten en hun nesten en vaste rust- of verblijfplaatsen. Voor zover [appellante] en anderen zich op bedrijfsbelangen beroepen, strekken de ingeroepen normen uit de Ffw kennelijk niet tot bescherming van hun belang. [appellante] en anderen beroepen zich echter tevens op het belang van het behoud van de kwaliteit van hun directe leefomgeving. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat dat belang in dit geval niet aan de orde is. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom niet aan een inhoudelijke behandeling van deze beroepsgronden in de weg.

18. [appellante] en anderen voeren aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied en de gevolgen van de beoogde activiteiten voor vleermuizen. Volgens hen is bij de actualisatie van het flora- en faunaonderzoek uit 2010 ten onrechte volstaan met een eenmalig veldbezoek aan het plangebied in september 2014.

Meer in het bijzonder stellen [appellante] en anderen dat niet is onderzocht of de spouwmuren van de bebouwing op het veilingterrein door vleermuizen worden gebruikt als kraamverblijf, zomerverblijf, en/of paarverblijf. Volgens hen kunnen de activiteiten die het plan mogelijk maakt - waaronder evenementen en het breken van puin - ingrijpende verstorende effecten voor vleermuizen hebben, ook als de bebouwing in stand zou blijven. Deze effecten hadden moeten worden onderzocht, aldus [appellante] en anderen.

18.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

18.2. De Afdeling begrijpt het betoog aldus, dat [appellante] en anderen in het bijzonder doelen op artikel 11 van de Ffw. Ingevolge die bepaling is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

18.3. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad zich gebaseerd op het rapport "Huissen Veilingweg. Toets Flora- en faunawet" van Buro Maerlant van 27 oktober 2014 (hierna: de natuurtoets). Dit rapport is een actualisatie van een eerder rapport van 28 maart 2010. In 2010 is een ecologische quickscan verricht op basis van bureauonderzoek en een veldonderzoek. Bij de actualisatie in 2014 is opnieuw een veldonderzoek uitgevoerd. Daarbij is geconstateerd dat bepaalde gebouwen op het voormalige veilingterrein mogelijk geschikt zijn voor vleermuizen, maar niet is vastgesteld of vleermuizen daadwerkelijk gebruik maken van die gebouwen.

Uit de stukken blijkt dat in de natuurtoets een effectbeoordeling voor vleermuizen is uitgevoerd op basis van een worst-case-benadering, die inhoudt dat ervan wordt uitgegaan dat vleermuizen van twee gebouwen op het veilingterrein gebruik maken. Nu de effecten voor vleermuizen zijn onderzocht van ingrepen aan en rond de gebouwen die volgens de natuurtoets geschikt zijn voor vleermuizen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat nader onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen had moeten plaatsvinden.

18.4. Volgens de raad kunnen negatieve effecten voor vleermuizen optreden bij verandering van de buitenruimte en bij verandering van het gebruik daarvan. In de natuurtoets worden beschermende maatregelen voorgesteld, zoals het donker houden van gevels en het behoud van beplantingen. De raad wijst erop dat het plan niet ten behoeve van een concreet bouwplan is opgesteld. Wanneer zich concrete bouwplannen of concrete voornemens voor activiteiten aandienen die mogelijk effecten hebben op de vleermuizen, zullen die aan de Ffw worden getoetst. In dat verband kan volgens de raad nader onderzoek plaatsvinden.

18.5. De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat de bestemming "Bedrijventerrein" uitsluitend uitvoerbaar is als de gebouwen waarin volgens de natuurtoets mogelijk vleermuizen aanwezig zijn, worden gesloopt. Ook overigens hebben [appellante] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de bestemming "Bedrijventerrein" met de daarbij behorende activiteiten niet kan worden uitgevoerd op een manier waarbij artikel 11 van de Ffw niet wordt overtreden. In dat verband is van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat de eventuele nadelige effecten voor vleermuizen niet kunnen worden voorkomen met behulp van de maatregelen die in de natuurtoets zijn voorgesteld.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

19. [appellante] en anderen betogen dat de aanwezigheid van algemene broedvogels in bomen en struiken aan de randen van het plangebied en op enkele plaatsen rond de gebouwen ten onrechte niet is onderzocht. In de natuurtoets wordt in verband met de aanwezigheid van deze broedvogels aanbevolen werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. Volgens [appellante] en anderen kan een overtreding van de Flora- en faunawet daarmee niet worden voorkomen, omdat het plan gedurende het gehele jaar evenementen en puinbreekactiviteiten toestaat.

19.1. Volgens de natuurtoets zijn in het plangebied geen nesten of andere sporen aangetroffen van vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten. De raad heeft op grond van de natuurtoets aangenomen dat algemene vogelsoorten met niet-jaarrond beschermde nesten in bomen en struiken aan de randen van het plangebied en in enkele plekken rond de bebouwing kunnen gaan broeden. Voor zover de uitvoering van het plan leidt tot aantasting van de beplantingen en groenstroken waarin de nesten zich bevinden, zullen de desbetreffende werkzaamheden volgens de raad buiten het broedseizoen moeten worden verricht. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat deze beperking aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarnaast is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk geworden dat evenementen of het gebruik van een puinbreker tijdens het broedseizoen onvermijdelijk zullen leiden tot het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren van de nesten van deze vogelsoorten en daarmee tot een overtreding van artikel 11 van de Ffw die niet kan worden voorkomen.

Gelet hierop heeft de raad zich ook in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Conclusie

20. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

21. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

22. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lingewaard van 4 december 2014, kenmerk 100/214;

III. veroordeelt de raad van de gemeente Lingewaard tot vergoeding van [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Lingewaard aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. draagt de raad van de gemeente Lingewaard op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Teuben
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015

483.