Uitspraak 201402509/1/A3


Volledige tekst

201402509/1/A3.
Datum uitspraak: 5 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2014 in zaak nr. 13/817 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het college op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag en met een maximum van € 5.000,00 [appellant] gelast om voor 1 augustus 2013 het gebruik van de woning aan de [locatie] te Groningen ten behoeve van kamerverhuur te beëindigen.

Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.C.A. Hofman-Aupers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet wordt onder in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ‘woonruimte’ een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden, verstaan.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast, indien het naar het oordeel van de gemeenteraad noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeesters en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Ingevolge artikel 30, tweede lid, wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, verstaan. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de Huisvestingsverordening 2011 gemeente Groningen (hierna: Huisvestingsverordening) wordt in deze verordening onder ‘huishouden’ een alleenstaande, dan wel twee of meer personen die een gemeenschappelijke huishouding voeren of willen voeren, verstaan. Ingevolge die aanhef en onder s, wordt onder onzelfstandige woonruimte, woonruimte, welke geen eigen toegang heeft en welke niet door een huishouden kan worden bewoond, zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, verstaan. Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, is het bepaalde in hoofdstuk V, in geval van omzetting van woonruimte, van toepassing op woonruimten met of geschikt te maken voor vier of meer verblijfsruimten, waarin (ongeacht de duur van het verblijf) aan drie of meer personen (al dan niet tegen betaling) onzelfstandige woonruimte wordt verschaft (hebben). Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van het college een woonruimte, aangewezen in artikel 2, derde lid, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

2. Aan het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens een inspectie op 13 juni 2012 is geconstateerd dat de woning op het adres [locatie] gebruikt wordt voor kamergewijze bewoning door vier personen en dat het daarbij gaat om een woning met, of geschikt te maken voor, vier verblijfsruimten. Volgens het college is hiermee de woning omgezet van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte. Nu [appellant] niet over een onttrekkingsvergunning beschikt, overtreedt hij artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, in verbinding gelezen met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening. Om deze reden acht het college zich in beginsel bevoegd handhavend op te treden. Legalisering van de situatie is gelet op het gevoerde beleid niet mogelijk, omdat in de betreffende straat reeds meer dan 15% van de zelfstandige woonruimten is omgezet in onzelfstandige woonruimten. Er zijn geen bijzondere omstandigheden waardoor van het opleggen van een last onder dwangsom moet worden afgezien, aldus het college.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college is gevolgd in diens standpunt dat hij artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, in verbinding gelezen met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening heeft overtreden. Daartoe voert hij aan dat de woning niet in bouwkundige zin is gewijzigd en derhalve nog steeds geschikt is voor bewoning door een huishouden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat bij de beoordeling of de woning is omgezet in onzelfstandige woonruimte het feitelijk gebruik niet van belang is, maar dat het erom gaat dat de woning door een huishouden kan worden bewoond. Dat de onderhavige woning daaraan voldoet, blijkt volgens hem uit het feit dat zijn zoon als alleenstaande in de woning verblijft en daarmee een eigen huishouden vormt. Dat daarnaast een deel van de woning aan onderhuurders wordt onderverhuurd, laat onverlet dat de woning nog steeds door een huishouden kan worden bewoond, aldus [appellant].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 januari 2012 in zaak nr. 201103108/1/H3) wordt, bezien in het licht van artikel 30, tweede lid, van de Huisvestingswet, een zelfstandige woonruimte omgezet in onzelfstandige woonruimte door in de woning kamergewijs woonverblijf te verschaffen. Bepalend is de wijze waarop de woning feitelijk wordt bewoond. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de wijze waarop de woning feitelijk wordt bewoond doorslaggevend is. Onbestreden is de vaststelling door de rechtbank dat [appellant] de woning heeft verhuurd aan zijn studerende zoon, dat deze zoon hier samen met zijn vrienden kamergewijs woont en dat de woning feitelijk onzelfstandig wordt bewoond. Voorts heeft [appellant] in hoger beroep verklaard dat zijn zoon als alleenstaande een eigen huishouden vormt. Derhalve vormt zijn zoon niet tezamen met zijn vrienden een huishouden. Reeds op grond hiervan zijn de bewoners niet aan te merken als een huishouden als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i, van de Huisvestingsverordening. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college er terecht van is uitgegaan dat de woning is omgezet van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, in verbinding gelezen met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening, is daarvoor een vergunning vereist. Gelet op het ontbreken van een dergelijke vergunning heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] voormelde bepalingen heeft overtreden. Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de last onder dwangsom aan hem op te leggen, omdat hij het niet in zijn macht heeft de last uit te voeren en de overtreding te beëindigen. Daartoe voert hij aan dat hij in verband met de huurbescherming van de huurders niet in staat is om de bewoning van de woning te beëindigen, aldus [appellant].

4.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201303656/1/A1) volgt dat als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Een last onder dwangsom kan uitsluitend worden opgelegd aan de overtreder die het in zijn macht heeft de last uit te voeren, dat wil zeggen de overtreder die in staat is de last uit te voeren. [appellant] is eigenaar en verhuurder van de woning en moet derhalve worden aangemerkt als degene die artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, in verbinding gelezen met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening, daadwerkelijk heeft geschonden. [appellant] moet derhalve als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Dat [appellant] een huurovereenkomst heeft gesloten met de huurder van zijn woning staat voorts niet aan het opleggen van de last onder dwangsom in de weg. Het ontbreken van mogelijk voor uitvoering van de last benodigde privaatrechtelijke toestemming komt in beginsel voor risico van de overtreder. Daarbij komt dat uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet is gebleken dat hij het niet in zijn macht zou hebben om de overtreding te beëindigen. De huurbescherming strekt niet zo ver dat nimmer zou kunnen worden voldaan aan een wegens strijd met de Huisvestingswet en Huisvestingsverordening opgelegde last. Daarbij geldt dat [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat hij geen stappen heeft ondernomen om het strijdige gebruik te beëindigen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was de last aan hem op te leggen. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014

434-818.